| |
Hoofdstuk XIII.
Het geheim wordt besproken.
Annie Forest zat in druk gesprek te midden van een groepje van hare bewonderaarsters. Zij was in eene opgeruimde stemming, en haar aardig gezichtje had nooit helderder en uitdagender gestaan.
Toen Cecile de speelzaal binnenkwam, schrikte zij, toen zij Annie zag zitten; Annie sprong echter dadelijk van het lage stoeltje, waarin zij zich gezet had, op, en naar Cecile toeloopende, stak zij hare hand door Cecile's arm.
‘Wij zijn bezig het geheim te bespreken, lieveling,’ zeide zij; ‘wij hebben het tot in de kleinste bijzonderheden besproken, maar kunnen er toch maar niet achter komen. Wij hebben al gegist, en gegist wat je beweegreden kon zijn om
| |
| |
de waarheid voor Mevrouw Willis te verbergen, en wij zijn het allen eens, dat gij een lieve, oude martelares zijt, en dat gij zeker eene prachtige reden hebt, waarom gij de waarheid verzwijgt. Je kunt je niet begrijpen hoe opgewonden wij zijn; zelfs Suze Drummond is wakker gebleven om naar ons gesprek te luisteren. Kom nu in dezen armstoel zitten, Cecile, en vertel ons, wat onze goede directrice in de kerk met je gesproken heeft. Ik vond het waarlijk verschrikkelijk om jou, arme, lieve Cecile, naar de kapel te zenden.’
Cecile stond als verstomd, terwijl Annie hare redevoering hield; zij zag haar niet aan, maar liet toch toe dat Annie haar arm vasthield, en luisterde met groote opmerkzaamheid naar Annie's woorden. Toen Annie haar echter naar het opgewonden troepje meisjes, dat bij den haard zat, wilde trekken, aarzelde zij en keek verlangend naar haar eigen vreedzaam kamertje. Haar aarzeling was echter zeer kort; zij liep met Annie de speelzaal door, en voegde zich bij de meisjes.
‘Hier is uw troon, koningin Cecile,’ zeide Annie, terwijl zij haar op het lage leuningstoeltje wilde doen plaats nemen; maar Cecile wilde niet gaan zitten.
‘Hoe lief, dat je bent gekomen, Cecile,’ zeide Mary Pierce, een meisje uit de tweede klasse. ‘Wij vinden allen dat gij zoo moedig gehandeld hebt, door Mevrouw Willis te weêrstaan, en wij zijn vreeselijk nieuwsgierig om te hooren, waarom gij het deedt, is het niet, Flora?’
‘Ja, wij zijn doodnieuwsgierig,’ antwoordde Flora Dunstan, ook een meisje uit de tweede klasse.
‘Zult gij ons nauwkeurig vertellen, wat Mevrouw Willis gezegd heeft, lieve heldin?’ vroeg Annie met haar lieflijke stem. ‘Je hebt de waarheid verzwegen, niet waar? Je
| |
| |
bent standvastig gebleven, is het niet, mijn lieve engel?’
‘Wat mij betreft,’ viel Suzanne Drummond haar in de rede, ‘vind ik Cecile een voorbeeld van moed en opoffering. Ik geloof, dat, als zij zich iets voorgenomen heeft, zij even sterk is als die harde bruidsuikers, welke wij nooit door kunnen bijten.’
‘O, Suzanne, wat een afschuwelijke vergelijking!’ riepen verscheidene meisjesstemmen.
Eén meisje had echter nog geen woord gesproken; dat was Hester. Zij was, door nieuwsgierigheid gedreven, bij het groepje gekomen, maar had zich niet over Cecile's gedrag uitgelaten. Zij zat onbewegelijk met hare lippen stijf op elkander geklemd. Nu sprak zij voor het eerst en zeide:
‘Ik geloof, dat als gij het haar veroorlooft, Cecile u iets te zeggen heeft.’
Cecile zag haar met een dankbaren blik aan.
‘Dank je, Hetty,’ zeide zij. ‘Ik zal u niet lang ophouden, meisjes. Ik kan u ook het geheim niet ophelderen, dat ons allen vandaag zoo ongelukkig maakt; maar ik kan den lof, dien gij mij toezwaait, niet aannemen. Ik heb Mevrouw Willis niets verborgen. Zij weet al de feiten, en heeft hetgeen ik van morgen in mijn lessenaar gevonden heb, in haar bezit. Zij heeft mij overtuigd, dat ik verkeerd handelde door het geheim te willen bewaren, en hoeveel moeite het mij ook gekost heeft, heb ik haar toch alles verteld.’
Na dit gezegd te hebben verliet Cecile de meisjes, en zonder nog eenmaal om te zien liep zij de zaal door naar haar kamertje. Zij had den verschrikten blik uit Suzanna's slaperige blauwe oogen niet opgemerkt, noch had zij haar half in zichzelf, half tegen de meisjes hooren mompelen:
‘Cecile is niet als het harde suikergoed; ik heb mij in haar vergist.’
| |
| |
Ook had Cecile den zegevierenden en uitdagenden blik van Hester niet gezien, welken deze naar Annie wierp.
Annie stond een oogenblik verslagen, maar bezon zich spoedig. Zij liep moedig de kamer door, en terwijl zij voor het gordijn van Cecile's kamer bleef staan, vroeg zij op zachten toon:
‘Mag ik binnenkomen?’
Cecile zeide ja, en zoodra Annie binnen was, sloeg zij de armen om Cecile's hals, en zeide:
‘Cecile, gij zijt in groote moeilijkheid; ik weet dat ik een lichtzinnig, onnadenkend kind ben, maar ik lach nooit om de menschen, als ik zie, dat zij waarlijk verdriet hebben. Wilt gij mij niet alles vertellen, Cecile?’
‘Dat wil ik wel, Annie. Ga zitten, dan zal ik je de geheele zaak vertellen. Ik geloof dat jij recht hebt het te weten, en ik ben blij dat ge gekomen zijt. Ik dacht, misschien... maar dat komt er niet op aan. - Annie, kan je gissen wat ik ga zeggen?’
‘Neen, dat kan ik natuurlijk niet,’ zeide Annie; ‘ik zag vandaag wel, dat een paar van die malle kinderen mij verdachten de stichtster van dit kwaad te zijn. Nu, je weet, Cecile, dat ik veel van een grapje houd. Als er iets aan de hand is, rust ik niet, voordat ik er in betrokken ben; maar wat er vandaag voorgevallen is, komt volstrekt niet met mijn denkbeeld van een grapje overeen. Om Dora's opstel te verscheuren, en haar lessenaar met koek en kleverig suikergoed te vullen, komt mij als een zeer onaardige en flauwe grap voor. Als ik mij aan zoo iets schuldig had gemaakt, zou ik het heel wat aardiger hebben gedaan. Als ik Dora's lessenaar had geopend, dan had ik er heel wat anders ingestopt. Het lieve, zachte, waardige schepseltje zou het van louter schrik uitgegild hebben. Je weet
| |
| |
misschien niet, dat onze bewonderenswaardige Dora eene groote lafaard is. Ik ben nieuwsgierig, wat zij gezegd zou hebben, als ik een nest veldmuisjes in haar lessenaar verborgen had. Ik zag, dat het arme kind mij verdacht, toen zij met een hoonenden blik van een slecht opgevoed meisje sprak; maar gij weet wel anders, niet waar Cecile? Maar wat scheelt er aan? Je ziet zoo bleek; ik geloof heusch, dat je gehuild hebt; wat is er toch, mijn lieveling?’
Cecile droogde hare tranen af.
‘Je weet wel, Annie, dat lievelingsboekje van mij, met de gedichten van Mevrouw Browning er in?’
‘O, ja zeker. Je hebt het mij nog eens geleend. Weet je nog wel, hoe je mij aan het schreien gemaakt hebt over dat plaatje van de kleine Alice, het fabriekskind, dat zich zoo overwerkt had? Wat is er met dat boek gebeurd, Cecile?’
‘Ik vond het boek in mijn lessenaar,’ zeide Cecile nu op eenen vasten toon, terwijl zij hare oogen op Annie richtte, die naast haar geknield lag, ‘alhoewel ik het daar nooit in bewaar; want het is geheel tegen de regels onze leesboeken in onzen schoollessenaar te bergen, en je weet, Annie, dat ik het altijd veel beter vind deze kleine bepalingen na te volgen; het is toch onze plicht. Ik vond nu van morgen het boekje in mijn lessenaar, met het omslag er af gescheurd, terwijl op het titelblad een caricatuur van onze lieve Mevrouw Willis geteekend was.’
‘Wat!’ zeide Annie. ‘Neen, dat is niet mogelijk!’
‘Weet je er iets van, Annie?’
‘Ik heb het daar niet gelegd, als je dat soms meent,’ zeide Annie; maar haar gelaat had eene merkwaardige verandering ondergaan. Hare opgeruimdheid was verdwenen. Toen Cecile van de spotprent sprak, werd zij vuur- | |
| |
rood. Deze blos verdween echter spoedig, en maakte haar bruin gelaat nog bleeker dan gewoonlijk.
‘Ik zie,’ zeide zij, na een lang stilzwijgen, ‘dat gij mij ook verdacht hebt, Cecile; daarom wildet ge de zaak stilhouden. Je weet, dat ik het eenige meisje ben, dat caricaturen kan teekenen; maar hoe kan je zelfs maar één oogenblik denken, dat ik Mevrouw Willis belachelijk zou willen maken. De schijn is natuurlijk tegen mij, als het dit is wat gij in het boek gevonden hebt; maar Cecile, ik dacht niet dat gij mij zoudt verdenken.’
‘Ik wil je graag gelooven, Annie,’ zeide Cecile; ‘met al je fouten heeft nog niemand je op een leugen kunnen betrappen. Als je mij aanziet, Annie, en mij eerlijk wilt bekennen, dat gij niets van de caricatuur afweet, zoo zal ik je gelooven. Ja, ik zal je dan ten volle gelooven, en wij zullen dan samen naar Mevrouw Willis gaan, en ik zal haar vertellen, dat, wie het kwaad ook bedreven heeft, gij hier volkomen onschuldig aan zijt. Zeg, dat je er niets, in het geheel niets van afweet, lieve Annie, en je neemt een pak van mijn hart!’
‘Ik heb de caricatuur niet in het boek geteekend.’
‘En je weet er ook niets van af?’
‘Dat kan ik niet zeggen; maar in je boek heb ik het niet geteekend.’
‘O, Annie,’ riep Cecile uit, ‘je tracht mij om den tuin te leiden. Waarom wil je het mij niet bekennen? Ik dacht nooit, dat gij een leugen zoudt vertellen.’
‘Ik vertel geen leugen,’ antwoordde Annie driftig. ‘Ik weet wel iets van de teekening af, maar ik teekende haar niet in je boek. Wat, twijfel je nog aan mij? Je gelooft me dus niet meer? Ik zal dan ook geen woorden meer hierover verspillen.’
|
|