Cecile en Mevrouw Willis knielden neder; de directrice bad op ernstigen en smeekenden toon; daarna zetten zij zich weer neder.
‘Cecile,’ zeide Mevrouw Willis, ‘gij moet nu bedenken dat, als gij naar mij luistert, ik tot je spreek zooals ik geloof, dat God het mij ingeeft. Indien ik je kan overtuigen, dat gij verkeerd doet door hetgeen gij weet voor mij te verbergen, wilt gij dan in deze zaak handelen zooals ik het wensch?’
‘Ik hoop, dat u mij zult kunnen overtuigen,’ zeide Cecile.
‘Dat is goed, mijn kind; nu kan ik ronduit met je spreken. Ik heb reeds verscheidene meisjes opgevoed, ik heb den gedachtenloop in menig jong hoofdje nagegaan. Cecile, ik kan uwe gedachten lezen.’
Cecile zag vol verwachting op.
‘Uwe reden voor deze terughouding is helder als het daglicht,’ vervolgde Mevrouw Willis. ‘Gij wilt mij niets vertellen, omdat gij iemand voor straf wilt vrijwaren. Heb ik geen gelijk, lieve?’
Een blos overtoog Cecile's bleek gezichtje. Zij boog haar hoofd in stille toestemming; hare oogen waren vol tranen, en hare lippen beefden te zeer, dan dat zij zou gewaagd hebben te spreken.
‘Het meisje, dat gij wenscht te verdedigen,’ ging Mevrouw Willis voort met hare heldere, kalme stem, ‘wordt door ons beiden bemind; zij is iemand, voor wie wij ons, indien het noodig ware, gaarne zouden opofferen. Haar naam is.....’
‘O, spreek haar naam niet uit,’ smeekte Cecile; ‘u hebt geen recht haar te verdenken!’
‘Ik moet haar naam uitspreken, Cecile! Indien gij Annie Forest verdenkt, waarom zou ik het ook niet mogen doen? En gij verdenkt haar, niet waar?’