| |
Hoofdstuk IV.
Kleine onaangenaamheden.
Juffrouw Danesbury kwam, getrouw aan hare belofte, Hetty afhalen om beneden thee te gaan drinken. Zij gingen eenige breede, houten trappen af, toen door een ruime marmeren gang en bleven een oogenblik stil staan voor eene half geopende deur, waaruit hun een koor van vroolijke stemmen tegenklonk. ‘Ik zal je aan de meisjes voorstellen en ik hoop dat ge spoedig vriendschap zult sluiten. Na het theedrinken zal ik je bij Mevrouw Willis brengen, die op dit uur nooit in de schoolkamer is. Mademoiselle Perier of Miss Good zijn meestal binnen. Kom nu maar meê, lieve - je bent toch niet bang?’
‘Mag ik naast u zitten?’ vroeg Hester.
‘Neen, mijn kind, dat kan niet; ik zit bij de kleintjes, en zij zitten aan een andere tafel. Kom nu maar gauw binnen; het gevreesde oogenblik zal spoedig voorbij zijn, het is heusch niet angstig, geloof me.’
Niet angstig! Nooit, zoolang zij leeft, zal Hetty het gevoel van angst en verlegenheid vergeten, dat zij gevoelde toen zij die lange, lage, helderverlichte kamer binnentrad.
| |
| |
De veertig paar nieuwsgierige oogen, welke onderzoekend op haar gericht werden, schenen haar toe als veertig brandende zonnen. Zij gevoelde een onbedwingbaar verlangen om weg te loopen en zich te verbergen. - Zij moest zich moeite aandoen om niet in tranen uit te barsten. - Eindelijk zag zij zich, zij wist zelf niet hoe, gezeten naast een zacht vriendelijk meisje, terwijl zij een boterham at, die zoo droog als zand was, en van tijd tot tijd iets heel warms dronk, dat thee moest verbeelden. De drukke stemmen, die allen Fransch spraken, de hooge bestraffende toon van de fransche Juffrouw klonken haar als heel uit de verte toe; zij was duizelig, alles draaide om haar heen; het vermoeide en verlegen kind stond waarlijk doodsangst uit.
Jaren daarna, als zij aan Rustenburg dacht, als den heerlijksten en vroolijksten tijd van haar leven, aan die dagen, toen zij elk grassprietje in den tuin, ieder hoekje van het huis kende en ook ieder gezicht, dat haar nu zoo vreemd voorkwam, mag zij verwonderd zijn geweest dat zij zich op dien avond zoo gevoelde, maar nooit heeft zij het kunnen vergeten.
Zij zat aan tafel als in een droom, terwijl zij haar droge boterham trachtte te eten, toen opeens haar oudbakken en dikke snede brood omgeruild werd voor een dunne, versche en goedbesmeerde boterham.
‘Eet dit maar gauw op,’ fluisterde eene stem haar toe; ‘ik weet dat dat andere afschuwelijk is. Het is schandelijk van Mademoiselle Perier om aan een vreemd meisje zoo iets voor te zetten.’
‘Cecile, ge overtreedt het gebod, ge spreekt Engelsch,’ klonk 't in een woordenvloed van Fransch van het hoofd der tafel. ‘Ge krijgt eene aanteekening voor slecht gedrag.’
Het meisje, dat naast Hester zat, boog onderworpen haar
| |
| |
hoofd, en Hester zag, dat haar bleek gezichtje zacht rood werd gekleurd. Zij was niet mooi, maar toch was Hester, in dit angstig oogenblik, niet bang voor haar, zoo vriendelijk lachte zij en zoo zacht was de uitdrukking van hare groote, bruine oogen. Hester zag nu dat zij haar eigen boterham aan haar had gegeven, en verwonderde zich waarom dit meisje beter voedsel kreeg dan de anderen.
Zij begon zich wat meer op haar gemak te gevoelen, en waagde het eenige vluchtige blikken naar den overkant der tafel te werpen, toen zij opeens vuurrood werd, en gevoelde, dat al haar angst en verlegenheid dubbel sterk terugkeerden; want haar oog ontmoette den helderen, spottenden blik van het meisje, dat zich in de wachtkamer zoo over haar uitgelaten had. De zwarte oogen schenen te tintelen van vroolijkheid, toen zij de haren ontmoetten, en zij knikte Hester zelfs van over de tafel toe. Voor geen geld zou Hester haar echter teruggegroet hebben; in hare oogen bleef Annie Forest een van de slechtst opgevoede meisjes, die zij ooit ontmoet had; en dit, gevoegd bij een zekere mate van vrees voor haar, maakte, dat zij bij zich zelf besloot nooit vriendschap met haar te sluiten.
Op dit oogenblik werd er op luiden toon gedankt door eene dame met een streng uiterlijk, die aan de andere zijde van de tafel zat, en welke Hetty nog niet had opgemerkt.
Dadelijk daarna stonden de meisjes op en verlieten twee aan twee de eetzaal. Hester zag rond of zij de vriendelijke Juffrouw Danesbury ook zag, maar kon haar nergens vinden, toen haar buurmeisje van de tafel haar aanstootte.
‘Wij mogen nu een half uur Engelsch spreken, en de meeste meisjes gaan naar de speel zaal; daar zitten wij allen
| |
| |
om het vuur en vertellen om beurten verhaaltjes. Wil je met me meêgaan, en van avond mijne vriendin zijn?’
‘Heel graag,’ zeide Hetty, en er kwam een glimlach op haar bedroefd gezichtje.
‘Kom dan maar meê,’ zeide Cecile Temple, terwijl zij Hester een arm gaf en met haar door een breede gang ging naar de grootste kamer welke Hetty ooit gezien had.
Nog nooit had zij eene zoo heerlijke speelzaal gezien; zij was zóó groot, dat de twee haarden, die aan weerskanten van de kamer brandden, in 't geheel niet te veel warmte gaven. De zaal werd verlicht door vier lampen, die aan het plafond hingen; op den vloer lag een cocoskleed; en de muren waren door houten beschotten in vakken verdeeld, welke van elkander gescheiden werden door een gordijn, hetwelk de kamer een eigenaardig doch gezellig aanzien gaf.
‘Dit is mijn hoekje,’ zeide Cecile, ‘en vanavond mag je bij me zitten; ieder meisje heeft haar eigen hoekje en wij mogen er meê doen wat wij willen. Wij mogen onze portretten, onze teekeningen, ja al onze schatten, die wij hebben, hier ophangen. Ieder heeft zijn eigen werktafeltje en wij noemen het onze kamertjes. Het midden van de kamer is algemeen eigendom; en zie eens wat eene ruimte er rond het vuur is, waar wij gezellig kunnen zitten praten. De haard aan den kant van de deur is alleen voor de kleintjes; de andere kant behoort aan ons; gij zult natuurlijk bij ons behooren. Hoe oud ben je?’
‘Twaalf jaar,’ zeide Hester.
‘O ja, dan ben je veel te groot voor de kleintjes en komt natuurlijk bij ons.’
‘Krijg ik ook een kamertje?’ vroeg Hester. ‘Het ziet
| |
| |
er zoo gezellig uit; als ik er een krijg, hoop ik dat het dicht bij uwe kamer zal zijn, Juffrouw....?’
‘Temple heet ik,’ zeide Cecile; ‘maar ge behoeft me zoo niet te noemen; al mijne vriendinnen noemen me Cecile, en jij bent nu ook eene vriendin van me. O, je vroeg me van het kamertje. Neen, dat zult ge vooreerst niet krijgen, want dat moet ge verdienen; maar ik zal je dikwijls in mijn kamertje vragen. Kom, laten wij nu naar binnen gaan. Is het geen snoezig klein kamertje? Het spijt mij alleen zoo dat ik maar één gemakkelijken stoel heb; maar gij moogt er vanavond op zitten, dan neem ik dit tabouretje met drie pooten. Ik ben bezig mijn geld te besparen voor een tweeden leuningstoel, en Annie heeft beloofd hem voor me te bekleeden.’
‘Is Annie een van de dienstmeisjes?’
‘O heden neen, het is onze goede, lieve Annie Forest, het vroolijkste en aardigste meisje van de school. Arm kind, zij zit altijd tot over hare ooren in het strafwerk, maar wij houden toch allen evenveel van haar. Arme Annie, zij heeft niet eens een eigen kamertje en maakt zich daarom maar nuttig door ons te helpen. Zij is het geestigste en liefste kind, dat er op de wereld bestaat.’
‘Ik houd niet van haar,’ zeide Hester; ‘ik wist niet dat je van haar sprak; zij is het ongemanierdste meisje dat ik ken.’
Cecile, die bezig was een donkergroen kleedje met geborduurde hoeken op haar tafel te leggen, keek verschrikt op en zag Hetty lang aan.
‘Ge moet niet zoo gauw over iemand oordeelen,’ zeide zij; ‘Annie is de lieveling van de geheele school. Zelfs de Juffrouwen, alhoewel zij haar altijd strafwerk geven, houden allen evenveel van haar. - Wat heeft zij je toch gedaan? Maar stil, daar komt zij aan.’
| |
| |
Toen Cecile hare warme verdediging had uitgesproken en Hetty belet had de verontwaardigde woorden, welke deze op de tong had, te uiten, hoorde men eene vroolijke stem in de gang een aardig liedje zingen.
De deur der speelkamer werd opengegooid en Annie Forest kwam binnen met een klein kind op iederen arm.
‘Houd je vast, Jenny; sla je armen goed om mijn hals, Mabel; zie zoo, nu gaan wij er van door; tweemaal de kamer op en neêr. Neen, nu heusch niet meer; ik heb nog wel wat anders te doen dan met jelui te spelen.’
Zij zette de kleinen te midden van een algemeengejuich op den grond en werd dadelijk omringd door de andere kinderen, welke ook gedragen wilden worden. Zij hingen aan hare rokken en trokken haar van alle kanten, totdat zij eindelijk een aanloop nam en in het midden van de kamer terechtkwam, waar de kleintjes wisten dat zij niet komen mochten.
Vóór hare komst was het zeer kalm in de kamer geweest, maar nu kwam alles in opstand. Van alle kanten hoorde men roepen: ‘Annie, kom eens hier en zeg eens hoe gij er over denkt. Annie, mijn engel, kom hier en vertel ons eens van je laatste guitenstreken.’
Annie Forest gaf al hare aanbidsters een kus, maar wilde bij geen van allen gaan zitten.
‘Cecile heeft mij noodig, lieve kinderen,’ zeide zij ondeugend; ‘Cecile heeft als gewoonlijk haar heiligdom weêr beschikbaar gesteld voor eene vreemdeling.’
Het volgende oogenblik was Annie lachend onder het gordijn van Cecile's kamertje gekropen.
‘Mijn lief vreemdelingetje,’ zeide zij, zich tot Hetty keerende, ‘ik verzeker je dat ik bestraft ben geworden voor het groote verlangen dat ik had, om je het eerst van
| |
| |
allen te willen omhelzen. Heeft ze je verteld, Cecile, wat ik voor haar gedaan heb? Hoe ik door de deur geslopen ben in het heiligdom van Mevrouw Willis en mij in het wachtkamertje verborgen heb? Arm kind, zij sprong op, toen zij mijne stem hoorde, en Juffrouw Danesbury betrapte mij op heeterdaad. Dat goede mensch huilde half, toen zij zeide dat zij mij moest aanteekenen, maar plicht gaat bij haar boven alles, en ik houd daarom niet minder van haar. Ik heb weêr twintig regels van dat afschuwelijke Fransche vers opgekregen om te leeren; de gedachte alleen er aan maakt me al ziek, en ik voel, dat ik binnen de twee uur iets heel ondeugends moet gaan uitvoeren. Ik gevoel er me toe gedwongen, ik kan het niet helpen. Ik ben maar even hier gekomen om Mejuffrouw Thornton eene hand te geven, en dan ga ik mijn strafwerk maken. O, wat zal ik weinig werken en veel denken! Welkom op Rustenburg! Beschouw me van nu af als uwe getrouwste bondgenoot; en indien ge een weinig medelijdend gevoel hebt, heb dan deernis met mij, die gij, toen gij nauwelijks binnen de muren van dit gebouw waart, reeds in moeielijkheid hebt gebracht!’
‘Ik begrijp je niet,’ zeide Hester, die hare hand niet uitstak en stokstijf bleef staan; ‘ik vond het zeer ruw om mij zoo te verschrikken en aanmerkingen over mij te maken, toen ik nauwelijks in huis was.’
‘O, ik zeide alleen maar, dat gij lang waart en er knorrig uitzaagt, en dat deedt ge ook op dat oogenblik.’
‘Het was heel onbeleefd van je,’ zeide Hester, die vuurrood was geworden en moeite had hare tranen in te houden.
‘Maar ik meende er niets geen kwaad meê; geef me nu maar een hand en laten wij goede vrienden zijn.’
Maar Hester, die òf te verlegen was òf zich te ongelukkig gevoelde, draaide haar den rug toe.
| |
| |
‘Trek je het maar niet aan,’ fluisterde Cecile, toen zij zag dat Annie's vriendelijk gezicht onheilspellend betrok, want de lieveling van de school was niet gewoon, dat men hare toenaderingen afwees.
Zij verliet zingend de kamer en de andere meisjes, die het gesprek hadden aangehoord, zeiden tegen elkander: ‘Zij kan geen aardig meisje zijn; zij wilde Annie niet eens een hand geven en draaide onze lieveling haar rug toe.’
|
|