No kwik in ons bos
(2017)–Cynthia McLeod– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
MarisaEén van de kinderen van Arawina is Marisa. Ze is elf jaar en haar beste vriendin Njahwi is even oud. Marisa heeft een broer Alwin, die veertien is en een broertje Chereo; die is zes. Alwin gaat vaak met de mannen mee op jacht, Chereo niet, daarvoor is hij nog te klein. Hij speelt de hele dag met vriendjes, meestal in de rivier, ze duiken en zwemmen als de beste. Dikwijls gaan Marisa en Njahwi met nog meer grote meisjes en hun moeders naar de kostgrondjes. Daar oogsten ze de cassave die ze in een draagmand naar huis brengen. Ze helpen hun moeder cassave raspen, waarvan cassavebrood wordt gemaakt. Marisa's moeder heeft zojuist een groot rond cassavebrood gebakken en het meisje zit op de wortels van een grote boom lekker te smullen van het warme cassavebrood met geroosterde vis als ze in de verte het geronk van een motor hoort. Dat moet een grote boot zijn met een buitenboordmotor. Het ronken wordt harder en Marisa ziet alle kinderen naar de waterkant rennen, waar een grote korjaal vol mensen aanmeert. Van de plek waar Marisa zit, kan ze zien hoe de mannen en vrouwen hun zwemvesten uitdoen en op de oever stappen. Dat zijn vast toeristen, denkt ze, want toeristen zijn meestal witte mensen met gele of bruine haren. Maar er zijn ook andere mensen bij. Een man en een vrouw gaan naar het dorp waar de kapitein ze al tegemoetkomt en een paar mannen halen zakken en dozen uit de boot. De | |
[pagina 10]
| |
kinderen helpen graag mee en sjouwen even later met bagage naar de school. Njahwi komt bij Marisa zitten, ze krijgt een stukje cassavebrood en samen kijken ze naar de mensen die druk heen en weer lopen met allerlei vreemde dingen in hun handen. ‘Wat doen ze?’ vraagt Njahwi, maar Marisa weet dat evenmin als zij. ‘Mijn moeder heeft een nieuwe hangmat, en twee waaiers, misschien kopen ze die wel,’ zegt Njahwi. ‘Ja, wij hebben snoeren en armbanden en mijn vader heeft een heel mooie fluit gemaakt,’ zegt Marisa, want allebei weten ze dat het goed is wanneer toeristen veel kopen, want dan krijgen hun ouders geld waarmee ze kleren en andere dingen kunnen kopen. Even later wandelen toeristen door het dorp, ze praten en lachen met elkaar; een vrouw geeft een pak koekjes aan Chereo. Hij rent eerst naar zijn vader, gaat vlug de trap op en komt dan terug met een kleine pijl en boog die de vrouw lachend bij hem koopt. Na een poosje gaan de toeristen weer naar de korjaal. Ze doen hun zwemvesten aan en vertrekken met veel motorgeronk. De twee andere mannen zijn bezig bij de grote zwarte watertank van de school. Een kring van jongens staat eromheen, nieuwsgierig kijken ze wat daar gebeurt. Als de mannen klaar zijn, hangt er naast de tank een vreemde doos. ‘Wat is dat?’ vraagt Chereo. De man antwoordt: ‘Om 't water te zuiveren.’ ‘Zuiveren! Wat is zuiveren?’ vraagt Chereo en de man zegt lachend: ‘Zodat je niet ziek wordt.’ Twee mannen en twee vrouwen die een paar dagen in het dorp zullen blijven, gaan in een lokaal van de school logeren, ze hebben aan het gaas van | |
[pagina 11]
| |
de buitenmuur doeken opgehangen, zodat men niet naar binnen kan kijken en ze zijn in het lokaal. Wat zouden ze daar binnen doen, vragen de meisjes zich af. ‘Mama roept,’ zegt Marisa. Njahwi knikt; ze weten beiden dat ze moeten baden voordat het donker wordt. Alle andere kinderen zijn al aan 't baden in de rivier en 't is een gespetter en gejoel. De jongens klimmen in een boom aan de waterkant en doen wie van een tak het verste kan springen. Chereo is net een aapje; hij klimt tot de hoogste tak en springt heel ver. Ondertussen hebben alle grote mensen zich in de tukusipan verzameld en na het baden gaan de kinderen er ook heen. De tukusipan is een heel grote open hut waar alle dorpelingen bij elkaar komen als er een vergadering of iets te bespreken is. De kapitein, dat is het dorpshoofd, heeft alle mensen gevraagd om naar de tukusipan te komen omdat de mensen uit de stad iets belangrijks willen vertellen. Eén van de mannen uit de stad begint te praten. Hij heeft het over goud en goudzoekers. Wat die doen, is heel verkeerd. Marisa begrijpt 't niet zo goed. Er zijn geen goudzoekers in hun dorp! Die zijn een heel eind verder, ze heeft haar vader dikwijls genoeg horen praten over die lastige mannen die alles kapotmaken, maar die mannen van het goud komen gelukkig niet bij hun dorp. De man die praat, zegt dat in hun rivier, hun eigen Tapanahony-rivier, gif zit. Ze moeten voorzichtig zijn en eigenlijk niet meer in de rivier zwemmen en baden. Iedereen moet nu drinkwater en water voor het koken bij de kraan van de school halen, want daar wordt het water gezuiverd. Het gif zit ook in de vissen, ze moeten eigenlijk geen vis meer eten; het gif is ook al in de grond gezakt, dus ook in de planten en het zit zelfs in de lucht en in 't regenwater. Dit komt | |
[pagina 12]
| |
allemaal door de goudzoekers, die kwik gebruiken om 't goud te vinden, en kwik is zeer giftig. De mensen van Arawina luisteren zwijgend naar wat er verteld wordt. Ze wisten het altijd al: de goudzoekers zijn lastige vervelende mensen, die beter niet in hun bos moeten komen. Maar de rivier? Dat is toch hun rivier! Gelukkig dat de goudzoekers niet bij hun dorp zijn, want waar baad je dan als het niet in de rivier is? En welk water drink je dan? En vissen moet je toch wel uit de rivier halen? Ze zullen goed opletten, maar zwemmen en baden in de rivier en hengelen en vis eten... dat... ja dat moet gewoon doorgaan want dat hoort bij hun leven. Die avond praten Marisa's mama en papa over wat ze gehoord hebben. Marisa's broer Alwin vindt die goudzoekers maar lastig. ‘Wat doen ze hier? Het bos is van ons, van de indianen. Kunnen we ze niet wegjagen?’ zegt hij. ‘Hoe dan?’ vraagt papa. ‘Gewoon,’ zegt Alwin. ‘Wij zijn indianen; we kunnen schieten met pijl en boog. We moeten ze stilletjes besluipen en met giftige pijlen twee kerels doodschieten. Dan worden die anderen bang en gaan weg.’ ‘Ach jongen, zo makkelijk is dat niet,’ zegt papa, ‘en als je iemand doodschiet, komen ze jou halen of ze schieten jou ook dood.’ ‘Dan verlies ik nog een kind door die goudzoekers,’ zegt mama zuchtend. ‘Nog een kind?’ vraagt Marisa en kijkt mama vragend aan. Die knikt en zegt zacht: ‘Je zusje toch?’ Marisa vraagt niets meer, ze denkt aan het zusje dat drie jaar geleden geboren werd en maar tien dagen leefde. Maar waarom zegt mama dat ze dat kind heeft | |
[pagina 13]
| |
verloren door de goudzoekers? Dat zusje was een baby, ze heeft nooit in de rivier gebaad, nooit water gedronken of iets gegeten; ze dronk alleen aan mama's borst. Marisa begrijpt 't niet, maar ze zegt niets want ze weet dat grote mensen vaak dingen zeggen die kinderen niet begrijpen.
Maanden gaan voorbij. De mensen zijn eigenlijk al vergeten dat ze alleen water van de school mogen drinken en gebruiken om te koken. Marisa's moeder doet dat wel; Marisa haalt bij de school water in een emmer en mama zegt met veel nadruk dat ze alleen water van de school mogen drinken. De school is eigenlijk het grootste huis van het dorp. Alle kinderen van het dorp gaan vanaf hun vierde jaar naar school. Ze hebben dan het schooluniform aan dat alle Surinaamse schoolkinderen dragen: een spijkerbroek en een groen geruit bloesje. Marisa zit in de vijfde klasGa naar voetnoot*. Ze vindt het fijn op school en juffrouw Olga is heel aardig. De juf komt zelf uit een marrondorp en heeft in de stad op een grote school geleerd om juf te zijn. Nu woont ze met haar twee zoontjes in Arawina; ze heeft verteld dat ze veel liever op een school in het binnenland wilde werken dan op een school in de stad. Daar moest ze een huis huren en elke dag met de bus, maar hier heeft ze een huis vlak naast de school. In de stad miste ze het binnenland heel erg: het bos, de lucht, de rivier en vooral het geluid van de rivier. Toen de juf dat vertelde, moest Marisa wel lachen, want het gebruis en geruis van de rivier is er altijd en je weet niet eens dat je het hoort. Hoe kan je het dan missen? | |
[pagina 14]
| |
School is prettig, vindt Marisa; vooral lezen. Ze houdt van al die lesjes waarin ze kan lezen hoe kinderen in de stad en zelfs in andere landen leven. Omdat zij zo graag leest, krijgt ze soms een boekje of tijdschrift van juf Olga. Dat mag ze lezen en als het uit is, geeft ze het terug en soms vraagt de juf erover en laat ze Marisa vertellen wat ze gelezen heeft. 't Is heel goed dat je van lezen houdt,’ zegt juf Olga; ‘zo leer je vanzelf een heleboel en misschien kan jij dan zelf ook schooljuf worden.’ Dat zou Marisa heel graag willen. Zij en haar vriendin Njahwi praten vaak over de stad, al zijn ze er nog nooit geweest, maar ze vertellen elkaar wat ze zullen doen wanneer ze in de stad gaan wonen, om daar naar een school te gaan en juf te worden.
Chereo, het broertje van Marisa dat altijd zo'n levenslustig ventje is en haantje de voorste bij alle spelletjes, is op een dag ziek. Hij voelt zich niet lekker en heeft geen zin om uit zijn hangmat te komen. ‘Opstaan! Ga baden!’ zegt mama, maar Chereo draait zich op zijn zij en zegt: ‘Ik ben zo moe!’ ‘Je bedoelt zeker: ik ben zo lui,’ lacht Alwin. ‘Nee, ik ben echt moe en ik heb buikpijn,’ zegt Chereo. Maar hij zwaait toch een beentje uit de hangmat en wil opstaan. Meteen doet hij zijn mond open en geeft over op de vloer. Nu schrikt mama. ‘Chereo!’ roept ze. Hij begint te huilen: ‘Ik kan niet helpen, ik voel me zo raar!’ ‘Stil maar,’ zegt mama, 't geeft niet, ik ruim dat wel op. Blijf maar liggen. Marisa, geef hem water om zijn mond te spoelen.’ Marisa schenkt een beetje water uit de kruik in | |
[pagina 15]
| |
een kalebasje en geeft hem dat. Chereo ligt weer achterover in zijn hangmat. Marisa ziet dat er zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd zitten. Ze voelt aan zijn wang en zegt: ‘Hij is ook zo warm.’ Mama legt haar hand tegen zijn halsje en zegt: ‘Ik breng hem naar de broeder,’ maar als ze Chereo wil laten opstaan, zakt hij door zijn knieën. Wat nu, mama kan hem niet optillen, daarvoor is hij te zwaar en papa is er niet. Maar Alwin pakt zijn broertje uit de hangmat en draagt hem in zijn armen de trap af, naar de kliniek. Daar wachten al een paar mensen; mama gaat ook op de bank zitten en neemt Chereo op haar schoot. ‘Gaan jullie maar naar school,’ zegt ze tegen Marisa en Alwin. Op school moet Marisa aldoor aan haar broertje denken. Chereo is nooit ziek; hij is altijd één en al levenslust en wil rennen en stoeien. Wat zag hij er vanmorgen toch zielig uit, maar misschien heeft hij iets verkeerds gegeten. Als ze na school thuiskomt, is mama bezig te koken in 't kampje naast 't huis. ‘Hij kreeg een tabletje van de broeder, maar dat heeft hij meteen weer overgegeven,’ zegt mama. ‘Broeder zegt dat hij zich rustig moet houden en veel moet drinken. Ik heb hem thee gegeven en nu kook ik vissoep voor hem.’ Als Marisa even later boven kijkt, ziet ze Chereo slapen in zijn hangmat, een beentje hangt naar buiten en dat legt ze voorzichtig in de hangmat. 's Middags heeft Chereo weer praatjes. Hij eet zijn soep, geeft niet meer over, maar heeft toch geen zin in opstaan, want hij is nog steeds moe. ‘Je hebt vast te veel gestoeid,’ zegt mama, ‘je moet het een beetje rustiger aan doen hoor, niet altijd zo rennen en springen.’ | |
[pagina 16]
| |
‘En zeker niet altijd de eerste zijn om streken uit te halen,’ vult Marisa aan. De volgende dag is Chereo nog steeds ziek; hij heeft hoge koorts en ligt stil in zijn hangmat. Met moeite laat mama hem een kalebasje thee drinken, maar dan moet hij meteen overgeven. Mama wil hem weer naar de kliniek brengen, maar Chereo schudt zijn hoofd: ‘Nee, laat me; ik ben zo moe.’ Mama gaat dan maar zelf naar de kliniek om te zeggen dat haar zoontje nog steeds ziek is en hoge koorts heeft. De broeder zegt dat ze hem met koud water moet wassen en Marisa haalt hiervoor een emmer water uit de rivier. Ook de dagen daarna voelt Chereo zich niet beter, hij kan en wil niets eten; hij is opeens zo mager en 't lijkt net alsof hij kleiner wordt. Broeder komt nu bij hun huis om Chereo te zien. Bezorgd zegt hij: ‘Hij is goed ziek ja, maar ik weet 't niet; ik weet niet wat hem scheelt.’ Oma KuniGa naar voetnoot* laat een TamoGa naar voetnoot** komen, die alles over ziekten en slechte geesten weet. Ook die kijkt bezorgd; hij strijkt over Chereo's haar, mompelt wat en haalt een kalebasratel uit een zakje. Daarmee begint hij voor Chereo's gezicht te ratelen terwijl hij een eentonig lied zingt. Chereo duwt de hand met ratel weg: ‘Laat me, ga weg.’ Tamo praat met Kuni en geeft haar kruiden, die ze moet koken. Met dat vocht moet Chereo gewassen worden. Kuni zal dat meteen doen, ze gaat met Tamo naar beneden om in 't kampje vuur te maken. Laat in de middag komt broeder terug. ‘Ik heb naar de stad gebeld,’ zegt hij. ‘De dokter | |
[pagina 17]
| |
komt morgen. Hij zou eigenlijk over twee weken komen, maar hij komt eerder, speciaal voor Chereo.’ De volgende dag is het al middag, als ze de motor van een boot horen. Dat zal de dokter zijn. Hij moet dan van de airstrip naar de oever van de rivier lopen, dan is het nog even varen en dan is hij bij 't dorp. Zoals altijd, rennen veel kinderen naar de waterkant om te helpen met het dragen van dozen en zakken. Alles gaat naar de kliniek; de dokter ook. Ze kennen deze dokter wel; hij is al vaker naar 't dorp gekomen. Dr. Felsman heet hij; een vriendelijke, lichtbruine man met een zwart omrande bril. Marisa vindt dat hij op een indiaan lijkt, maar dat is hij toch niet. Samen met de broeder komt hij meteen naar Chereo kijken. De dokter is deze keer niet alleen: er is een jonge vrouw bij. Zij is net als de dokter gekleed in een witte jas en ze heeft zo'n doktersding om haar hals hangen. Wat een mooie vrouw, denkt Marisa, als de vrouw binnen in hun huis is en ze haar van dichtbij ziet. Ze heeft zo'n mooie bruine kleur en grote zwarte ogen. Haar gezicht is omringd door zwarte krullen die tot op haar schouders hangen. Zo'n mooi iemand heeft Marisa nog niet eerder gezien; vol bewondering kijkt ze naar die mooie vrouw, waardoor ze niet eens merkt wat de dokter doet. Die onderzoekt Chereo overal, klopt op zijn rug, kijkt in zijn mond en ogen en zegt dan tegen de broeder: ‘Dit is ernstig, hier kunnen we hem niet helpen; hij moet meteen naar het ziekenhuis.’ Broeder knikt en zegt tegen mama: ‘Hij moet naar het ziekenhuis, naar de stad.’ Mama fluistert: ‘Ja, is goed.’ ‘We nemen hem mee,’ zegt de dokter. ‘Hij gaat mee met ons in het vliegtuig.’ ‘Is goed ja, ik ook mee,’ zegt mama. | |
[pagina 18]
| |
‘O o, tja, dat gaat niet,’ zegt de dokter, ‘er is geen plaats.’ Broeder zegt: ‘Aransa, jij kan niet mee; geen plaats in vliegtuig.’ ‘Ik mee, ik ook mee,’ herhaalt mama koppig: ‘Ik en Marisa ook,’ en ze pakt met één hand Marisa beet en met de andere hand houdt ze Chereo's hangmat vast alsof ze wil beletten dat ze hem eruit halen. ‘Nee Aransa, 't kan niet, er is geen plaats,’ zegt Broeder weer. ‘Maar natuurlijk moet de moeder mee,’ zegt de mooie vrouw nu en Marisa ziet dat ze ook prachtige witte tanden heeft. De vrouw kijkt heel ernstig terwijl ze zegt: ‘Je kan niet een zwaar ziek kind van zes jaar meenemen zonder zijn moeder. Dit kan je niet doen voor de moeder en ook niet voor het kind.’ ‘Maar er is geen plaats,’ zegt de dokter nadrukkelijk: ‘Je weet dat dokter De Wit er ook nog is met zijn stagiaire.’Tegen broeder zegt hij: ‘Ze zijn in Poketi en daar is nog een erg zieke patiënt die mee moet. Dit kind is eigenlijk al te veel.’ ‘Toch zal ze mee moeten,’ zegt de vrouw. Mama zegt weer: ‘Ik mee en Marisa.’ De dokter schudt zijn hoofd. ‘Onmogelijk. Hoe dan? Kijk, we moeten snel beslissen wat we doen. 't Kind is er slecht aan toe.’ ‘Laat de moeder in mijn plaats gaan,’ zegt de vrouw nu. ‘In jouw plaats? En jij dan? Hoe kom jij dan naar de stad?’ vraagt dokter Felsman. ‘Ik zie wel,’ zegt de vrouw, ‘misschien kan iemand van hier me met de boot naar Drietabbetje brengen en dan ga ik vandaar wel met het vliegtuig. En dat meisje kan dan met mij mee.’ | |
[pagina 19]
| |
‘Als je dat echt wilt, is 't goed, kom we moeten nog een paar patiënten zien. Laat de moeder zich klaarmaken. Geen bagage en zo mee hoor, dat kan niet,’ zegt de dokter terwijl ze naar buiten gaan. Broeder zegt tegen mama: ‘Vrouw regel alles vlug vlug, maar neem niet veel dingen mee. Je kind is het belangrijkst.’ Ondertussen staat bijna het halve dorp buiten te wachten. 't Is als een lopend vuurtje rondgegaan dat de dokter bij Chereo is. Papa komt hijgend aangelopen. Een eind verder aan de rand van het dorp maken de mannen een korjaal. Papa is er al weken mee bezig. Zonet kwam een van de jongens zeggen dat de dokter bij hem thuis is. ‘Wat zegt de dokter?’ vraagt hij. ‘Hij moet naar ziekenhuis,’ zegt mama, ‘ze nemen hem mee met vliegtuig. Ik ga ook.’ Ze heeft een andere jurk aangedaan en rolt 't lange haar in een bolletje op haar hoofd. ‘Je moet geld hebben,’ zegt papa terwijl hij wat biljetten uit zijn zak haalt. ‘Dit is niet genoeg, wacht ik kom.’ Hij wil weer weggaan, maar Broeder komt de trap op en zegt: ‘Kom, draag de jongen, we gaan naar de boot.’ Papa tilt Chereo uit de hangmat en loopt naar buiten. Mama volgt hem met een plastic zakje met kleren en een deken, Marisa loopt erachteraan. Aan de waterkant staan de dokter en de vrouw. ‘Weet je zeker dat je dit wilt doen?’ vraagt de dokter. ‘Ja natuurlijk,’ zegt ze, ‘gaan jullie maar.’ ‘Maar wat als er geen plaats is in het vliegtuig van Drietabbetje naar de stad?’ vraagt de dokter. ‘Dan kom ik op een andere manier,’ zegt de vrouw. | |
[pagina 20]
| |
‘Kan je alleen maar met een vliegtuig naar Paramaribo gaan? Hoe reizen deze mensen dan?’ ‘Ze reizen per korjaal, maar ze gaan niet zover. Een andere manier zou zijn met de boot van Drietabbetje naar Stoelmanseiland, dan naar Albina en dan met de bus, maar dan ben je wel vier dagen onderweg,’ zegt dokter Felsman. ‘Dan zie ik nog eens wat,’ lacht de vrouw. ‘Een leuk avontuur,’ en tegen Marisa zegt ze: ‘Wij tweetjes, hè. Hoe heet je ook weer?’ ‘Marisa,’ fluistert het meisje. Mama heeft een zwemvest omgedaan en is al in de korjaal gaan zitten; papa loopt een paar stappen in het water en legt Chereo op haar schoot. Hij loopt terug naar de kant en schudt de hand van dokter Felsman. ‘Dank u wel dokter,’ zegt hij. ‘U bent de vader, hè?’ zegt de dokter. ‘Kijk deze mevrouw, ze is ook een dokter, is zo lief om haar plaats aan uw vrouw af te staan, maar zorg ervoor dat ze goed en veilig naar de stad gaat. Uw dochter gaat mee, hoor ik. Kan u ze dan met uw boot naar Drietabbetje brengen?’ ‘Ja dokter, morgen dokter, vandaag niet meer, water is niet goed,’ zegt papa. ‘Goed dan, ik ga. Pas goed op jezelf,’ zegt de dokter tegen de vrouw terwijl hij haar op de schouder klopt en aan broeder vraagt: ‘Waar zal mevrouw slapen?’ ‘Komt in orde dok; mevrouw gaat slapen bij juf Olga, juf van de school; ik heb 't al geregeld,’ zegt broeder. De stuurman start de boot, dokter stapt in en gaat zitten, geronk, een draai en weg varen ze, de dokter zwaait nog even. Alle kinderen staan eromheen en iedereen heeft | |
[pagina 21]
| |
gehoord dat Marisa met de dokter-mevrouw meegaat. ‘Je gaat naar de stad!’ roept Njahwi opgetogen. ‘Je gaat naar de stad met die mooie vrouw. Ken je haar?’ Nee, natuurlijk kent Marisa die mevrouw niet en ze beseft nu pas dat ze morgen meegaat. Ze gaat naar de stad! In een vliegtuig! Dat hebben nog niet veel kinderen van Arawina meegemaakt. Die nacht kan ze haast niet slapen van opwinding. Hoe zal 't zijn in de stad? Als haar broertje maar niet zo ziek was... |
|