Hoe duur was de suiker?
(1987)–Cynthia McLeod– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Jan, ben je bang!Toen luitenant Andersma de militaire post had verlaten met de mededeling dat hij iets bijzonders op het spoor was en wel drie dagen zou wegblijven, hadden de vaandrigs achter zijn rug om hartelijk gelachen. ‘Iets bijzonders’, had vaandrig Bels smalend gezegd, ‘een bijzonder vrouwtje zeker’. Die luitenant dacht zeker dat ze gek waren. Misschien dacht hij wel dat niemand wist dat hij het hield met dat vrouwtje van de plantage Klein Paradijs, en waren ze hier niet maar even verwijderd van die plantage? Ook de soldaten dachten er het hunne van. Nu ja, het kon hun niet zoveel schelen, hoe langer ze op de post konden blijven, hoe beter. Ze konden dan tenminste onder een afdakje slapen in een hangmat en een smoko patu maken tegen de muskieten. Jan vond het jammer dat luitenant Andersma wegging, al was het maar voor drie dagen zoals hij zelf zei, de groep was dan overgeleverd aan die genadeloze vaandrig Bels, een in-gemene kerel vond Jan. Vooral op hem had de vaandrig het gemunt, hij wist het wel, dat was gekomen toen ze een paar weken geleden nog maar enkele dagen uit de stad waren vertrokken. Na 10 dagen waren er al enkele soldaten doodziek. De lastdragers moesten nu ook de zieken dragen en hun bagage. Op een gegeven moment had vaandrig Bels een lastdrager, die al bijna niet voort kon door wat hij allemaal op zijn rug had, nog een ransel toegesmeten. Toen die neger door het gewicht door de knieën zakte, had de vaandrig hem nog een schop toegediend. Jan die dit alles zag, was tegen de vaandrig uitgevaren en had gezegd: ‘Dat kan één man toch niet dragen’. ‘Draag jij het dan, soldaat’, had de vaandrig geroepen en Jan had zonder verder iets te zeggen de ene ransel van de neger overgenomen en over zijn schouder geslingerd. Luitenant Andersma, die toevallig alles had gevolgd had tegen de vaandrig gezegd: ‘U kunt nog wel wat van een gewoon soldaat leren over goed krijgsmanschap, vaandrig Bels!’ De vaandrig had Jan met zijn valse loerende ogen aangekeken en een verwensing gemompeld. Vanaf dat moment had hijhet op Jan gemunt, had hem zelfs een keer bijna in een kreek geduwd, zogenaamd per ongeluk en laatst, toen Jan was gestruikeld, was dat volgens hem niet over een scherpe stok ge- | |
[pagina 210]
| |
weest, maar over een uitgestoken voet, die van vaandrig Bels. Toen de luitenant na 3 dagen nog niet terug was, was er onrust onder de lastdragers. Er werd gemompeld over een overval, die er was geweest op Klein Paradijs. Vaandrig Bels was er heen gegaan met twee soldaten; ze waren terug gekomen met de tijding: luitenant Andersma was dood, gedood door een geweerschot van de Boni's tijdens een overval op de plantage. De plantage-eigenaar was op dat moment niet daar geweest; toen hij de volgende dag terugkwam had hij het lijk van Andersma in de gang gevonden. De groep stond nu onder leiding van vaandrig Bels. Ze moesten voortgaan, meer de kant van de Marowijne op. Toen ze enkele dagen op weg waren, kwamen ze bij een post een ander commando tegen. Dat was een groep onder leiding van kapitein Mayland. Zij hadden het dorp van de Boni's ‘Gado sabi’, ontdekt, het was omgeven door kostgronden; de toegang tot het dorp was door een paar van de negers van het vrijkorps gevonden, maar men had het dorp niet kunnen overmeesteren, noch hadden de militairen de Boni's gevangen kunnen nemen, want toen de negers de militairen zagen naderen, had één van hen twee huizen aan de voorkant in brand gestoken. De militairen schoten, maar de Boni's schoten terug, en terwijl de militairen gestopt werden door de vuurzee, konden de Boni's vluchten. Toen sloeg ook nog de brand over op een gedeelte van de zwamp en de militairen moesten onverrichterzake terug, terwijl de Boni's het bos in waren gevlucht en de militairen ze niet konden volgen. In deze omgeving vermoedde men echter nog enkele kleinere dorpen te vinden. Het was nu de taak van het commando van vaandrig Bels hier naar te zoeken. De groep van kapitein Mayland, die al 3 maanden lang onderweg was, zou doortrekken naar ‘Devils Harwar’, waar een soldatenziekenhuis was. Meer dan de helft van de overgebleven soldaten was de uitputting nabij. De groep onder leiding van vaandrig Bels trok Noord-Oostwaarts verder. Het viel niet mee voor Jan. Steeds meer had hij te lijden onder de pesterijen van de vaandrig. Hij kreeg vaak allerlei belachelijke opdrachten en durfde niet te weigeren, omdat hij wist, dat Bels hem zou kunnen rapporteren als een muiter of dienstweigeraar. Nu kwamen ze bij een zwamp. Zouden ze er door moeten of proberen er langs te lopen? ‘Wij moeten een proefpersoon er op uit sturen om te zien of we | |
[pagina 211]
| |
er door kunnen,’ zei de vaandrig, ‘vooruit Jan, ga erdoor!’ ‘Ik, waarom ik?’ Angstig keek Jan naar de zwamp, was daar niet een kaaiman? Lagen er daar niet een paar aboma's? ‘Ja, jij Jan, kom op, ben je bang!’ De vaandrig gaf hem een vervaarlijke duw in de rug zodat hij het volgend moment al tot zijn knieën in de zwamp stond. De dikke modder zoog zijn voeten weg, met moeite kon hij de voeten er uittrekken en voorzichtig verder gaan, hopende dat de makkers aan de kant genoeg lawaai zouden maken om kaaimans en boa's weg te jagen. Steeds dieper zakte hij weg, hij was al meer dan 50 m van de kant en er was geen einde in zicht. Nu kwam de modder al tot over de borst; hij draaide het hoofd om, niemand kwam achter hem en toen zag hij de vaandrig een gebaar maken naar links, en een soldaat riep: ‘Ga niet verder Jan, we gaan er langs’. Hij begreep dat dit weer een streek was geweest van de vaandrig. Hij was waarschijnlijk nooit voornemens geweest om door de zwamp te gaan. De hele dag moest Jan verder sjokken in de stinkende modderkleren, weer had hij overal zweren, wonden en blaren. Hij voelde zich ook rillerig, alsof hij koorts kreeg. Opgewondenheid in de voorhoede, men was gestuit op een kostgrondje: rijpe koren, cassave en bananen. De soldaten plunderden het veld, er werd stilgehouden zodat men zoveel mogelijk voor eigen consumptie kon plukken; daarna werd de grond volledig vernield. Jan deed niet mee aan het vernielen; hij probeerde zich zoveel mogelijk afzijdig te houden, hij zag wel dat vaandrig Bels hem in de gaten hield, maar deed alsof hij druk bezig was met het in orde maken van zijn geweer, dat nat was geworden. Hij wilde geen kostgronden van de bosnegers vernielen. Toen hij in het dorp van de negers verbleef, had hij zich aldoor afgevraagd, waarom ze achtervolgd en vernietigd moesten worden. Het was zo duidelijk dat die marrons wel vrede wilden en alleen maar vroegen om als vrije mensen in het bos te mogen leven. Jan had maar niet begrepen wat daar zo op tegen was. Nu begreep hij het, als het gouvernement de bosnegers, hun zin gaf dan zou dat de ondergang kunnen betekenen van het slavensysteem, want nog meer slaven zouden dan vluchten. Zonder slaven konden er geen plantages zijn, daarom moesten de slaven blijven, moesten ze worden uitgebuit, moesten ze bang zijn om te vluchten. Zonder plantages immers geen koffie, katoen en suiker, geen rijkdom voor de planters. | |
[pagina 212]
| |
De gevangen Boninegers moesten als voorbeeld dienen, ze moesten meteen andere vluchtelingen de schrik inboezemen, daarom zware straffen. Wat een systeem! Wat een ellende! En de planters waren er daarbij nog van overtuigd, dat ze goede mensen waren; ze gingen immers op zondag naar de kerk, ze prezen en loofden de Heer die hen toch zo welgevallig was. De volgende dag moesten ze zoeken naar het dorp, dat vast hier in de buurt lag. Jan voelde zich zo ziek, met moeite sleepte hij zich voort. Op een gegeven moment werd er halt gehouden. De groep moest zich verspreiden, iedereen in een andere richting. Jan liep een afstand van ongeveer 100 m. door dicht struikgewas, zag omgevallen boomstammen, wilde er overheen en toen zag hij opeens, op misschien 150 m. voor zich een dorp. Door de struiken zag hij daken, hij zag vrouwen buiten de hutten bezig. Hij kon zich precies voorstellen wat daar gebeurde, vrouwen die voor voedsel zorgden, spelende kinderen. Weg moest hij, hij moest snel weg en niemand moest hier komen, want niemand moest dit dorp zien, nee niemand. Zo snel als hij kon ging hij terug, al roepende dat aan die kant niets was, het was vast aan de andere kant, zeker de andere kant op. De vaandrig en ook andere soldaten keken verbaasd naar die stille bange Jan, die opeens zo druk sprak en vertelde dat het dorp vast aan de andere kant was. Maar toen kwamen er enkele andere soldaten, die waren ongeveer dezelfde kant als Jan opgegaan. Eén van hen was in een boom geklommen en had het dorp ook gezien. Daar was het, men moest het stil naderen en het aanvallen. Dat gebeurde ook, een kwartier later werden de vrouwen en kinderen en twee grijzaards in het dorp opgeschrikt door een bende woeste soldaten, die schoten en er op inhakten. Een wàar bloedbad volgde, alle 14 inwoners van het dorp werden vermoord; soldaten renden enthousiast heen en weer om handen af te hakken om daarmee straks in de stad premies in ontvangst te nemen. Jan had niet meegedaan aan deze slachting, moedeloos was hij naast een boom neergezakt, het hoofd in de handen. Moest dit nu? Toen de groep soldaten opgewonden. uit het dorp terugkwam, degens en handen met bloed besmeurd, was er opeens in de verte een zacht gehuil te horen. Het geschrei van een kind. Er was dus nog een kind, kom op, dat moest er ook nog aan, ja in een matta stampen, dat was goed. De soldaten gingen er op af, vaandrig | |
[pagina 213]
| |
Bels die Jan aldoor in de gaten had gehad riep: ‘Vooruit Jan, ga mee, dat mag jij doen’. ‘Nee’, gilde Jan: ‘nee, o nee’. ‘Waarom niet Jan, ben je bang?’ riep de vaandrig. Jan zei niets, hij hield zijn arm voor zijn gezicht en legde het hoofd op de knieën. De andere soldaten waren wel gegaan, Jan hoorde ze schreeuwen, hij hoorde doffe slagen. ‘Nee, zei hij gesmoord in zijn arm, ‘nee, o nee toch’. Toen was het even stil en hoorde hij de vaandrig zeggen: ‘Kijk Jan, voor jou!’ Toen Jan zijn hoofd ophief zag hij het met bloed besmeurde verbrijzelde hoofdje van een klein kind. Met een gil sprong hij op: ‘Nee’, om het volgend moment weer op de grond te zakken, het hoofd in de handen, hij kon zich niet meer inhouden, hij kon zich niet meer bedwingen en onkontroleerbaar kwamen er snikken naar boven, en hij huilde, hij snikte, als een kind, met gierende uithalen huilde hij. De soldaten stonden eerst even te kijken, toen begon vaandrig Bels te lachen, hardop: ‘Ha-ha, ha’ en al heel vlug lachte de hele groep ‘ha, ha, ha’, en klonk het van alle kanten: ‘Jan, ben je bang? Jan, ben je bang? Ben je bang, Jan?’ Vanaf dat moment was Jan de speelbal van alle soldaten. Iedereen maakte hem belachelijk! Elk ogenblik kon er een slang of kikker tegen hem aangegooid worden en als hij schrok, klonk het van alle kanten: ‘Jan, ben je bang? Jan, ben je bang?’ Ze trokken verder, het succes had hun aangemoedigd. Misschien vonden ze nog wel meer dorpen. Als Jan 's nachts moest gaan slapen, was zijn hangmat weg of kletsnat of vond hij een slang juist op de plaats van zijn hangmat; als hij zat te eten, plofte er soms een afgekapte zwarte hand in zijn bord erwten, en een keer zelf het handje van het kleine kind. En iedere keer weer hoorde hij geschater en klonk het van alle kanten: ‘Jan, ben je bang? Ben je bang, Jan?’ Jan voelde zich steeds zieker worden, soms had hij hoge koorts en lag hij rillend op de grond. De volgende dag had hij dan geen koorts, maar was zo verzwakt, dat hij geen stap kon doen. En steeds dacht hij er dan aan, wat hij toch een naïef dom mens was geweest, toen hij daar in Holland had gedaeht, dat hij naar Suriname kon gaan om de negers te pakken en dan ook nog even het goud te vinden om rijk terug te gaan. Hij zou blij mogen zijn, als hij levend uit deze groene hel zou kunnen komen. Op het laatst kon hij niet meer. Nu werd hij gedragen. De | |
[pagina 214]
| |
neger lastdrager die hij eens had geholpen, was de enige die naar hem omkeek, die hem soms wat te drinken gaf. De dokter die ook in de groep was, had al gezien dat Jan het niet lang meer zou maken. In zijn ijlen sprak Jan allerlei wartaal, hij had het over goud, over vrede, over goede negers, over Opoe's stoof en een warme rok. Voordat hij stierf zei hij tegen de neger lastdrager die hem een kan water te drinken gaf: ‘Zeg ze, dat er geen goud was, nee geen goud.’ En zo stierf Jan, een Hollandse jongen in het oerwoud van Suriname, niet vermoord door de Boni's, de Aluku's, die gevaarlijke bosnegers. Nee, gewoon vermoord door zijn landgenoten, die hebberige blanken die hem en nog 1500 andere soldaten opofferden, omdat zij slaven wilden hebben om voor hen te werken, slaven die op hun plantages moesten werken om te produceren koffie, cacao en suiker, vooral suiker! | |
JuliusSarith had zich voorgenomen om Kwasiba een beloning te geven, ze wist nog niet wat, maar een beloning zou ze krijgen. Toen de familie echter terugkwam op Klein Paradijs was Kwasiba ziek, erg ziek. Ze had hoge koorts, pijn in de borst, haar wangen waren ingevallen en haar ogen stonden dof. ‘Kwasiba, san de fu du?’Ga naar eind183 vroeg Sarith geschrokken. ‘Ai misi, mi grani keba, mi skin weri’,Ga naar eind184 was het zwakke antwoord. ‘San mi kan du gi yu, san mi kan gi yu dan?’Ga naar eind185 Er kwam een flauw glimlachje op Kwasiba's gezicht toen ze zei: ’Mi no wani noti baya, pe m'e go i no kan tyari gudu, misi mi no wani noti, ma yu nanga masra Julius; un luku mi pikin baya, un luku Mini-mini, meki a tan nanga yu, sorgu en bun, na dati nomo mi wani’.Ga naar eind186 Sarith bedacht, dat dit wel geen beloning was voor wat Kwasiba voor haar had gedaan, want het zou geen enkele moeite kosten om Mini-mini te houden. Ze zou Mini-mini nooit kunnen missen, zo'n lief en goed mens, zo toegewijd aan Jethro, nee ze zouden geen betere persoon dan Mini-mini kunnen hebben. Als Jethro groot zou zijn dacht ze en Mini-mini niet meer nodig had, dan moesten ze zeker Mini-mini de vrijheid geven. Later pas, natuurlijk, want een slaaf de vrijheid geven kostte geld, en dat hadden ze nu niet. | |
[pagina 215]
| |
Enkele dagen later stierf Kwasiba. Julius was er niet toen het gebeurde. Hij was naar de stad om de nieuwe slaven te halen. Toen hij terugkwam, en Sarith hem vertelde dat Kwasiba was gestorven, zei hij bedroefd: ‘En die beloning heeft ze nooit gehad’. ‘Ze wilde geen beloning’, zei Sarith, ‘ik heb haar gevraagd, maar ze wilde niets, alleen maar dat Mini-mini bij ons zal blijven en dat we goed voor haar moeten zijn’. De plantage draaide weer, de nieuwe slaven werden aan het werk gezet. In huis was er meer te doen voor Nicolette, die één van de slavinnen was die was teruggekomen, omdat ze in verwachting was. De vader van haar kind was een slaaf die niet ver van de De Ledesma's woonde in de Saramaccastraat. Verder was er in huis nog de kokkin Freda en Nicolette's zus. Het werd nieuwjaar, Sarith vroeg niet om naar de stad te gaan. Ze wilde wel, maar durfde niets te vragen, nu Julius nauwelijks naar haar omkeek en slechts het hoognodige zei. Vanaf de overval had hij steeds in zijn kantoor geslapen. Sarith bleef meest op haar kamer, waar ze in bed lag of rondhing, nu haar lichaam steeds dikker werd door het kind, dat ze verwachtte. Het regende veel. Julius kwam thuis ria een halve dag zitten in de tentboot. Hij was moe, stijf, en verlangde naar een stevige massage van Kwasiba, maar Kwasiba was er niet meer. Rusteloos liep hij op en neer op de achtergalerij en zei tegen Sarith, die net de trap af kwam: ‘Is er een slavin die kan masseren? Ik heb rugpijn!’ ‘Mini-mini kan masseren, laat zij het doen’, zei Sarith en tegen Mini-mini die op de voorveranda met Jethro speelde zei ze: ‘Mini-mini go masi a masra en baka’.Ga naar eind187 Heel anders dan bij Kwasiba voelde het aan, dacht Julius, toen hij op zijn buik lag op de canapé en Mini-mini's vingers over zijn blote rug voelde. Veel liever en veel zachter, hij ontspande zich. Hij miste de stem van Kwasiba, ze sprak altijd als ze masseerde en hij zei tegen het meisje, ‘yu ma altijd ben taki te ai masi mi baka, ferteri mi wan sani’.Ga naar eind188 ‘Mi no sabi san mi kan ferteri masra’,Ga naar eind189 zei Mini-mini verlegen. ‘We, dan ferteri mi na tori fu yu nen’.Ga naar eind190 ‘Fu mi nen?’, vroeg het meisje, ‘Ya, a tori fu Mini-mini nanga Koprokanu’.Ga naar eind191 Mini-mini lachte even en met haar zachte melodieuze stem begon ze het verhaal te vertellen van die moeder die 4 kinderen had, Mini-mini, Fremantania, Fremanbonia en Koprokanu. Ze hield van de eerste drie en niet van de | |
[pagina 216]
| |
vierde, omdat zij niet mooi donker was als de drie anderen, maar een gele huidskleur had en koperkleurig rood haar. En toen ze het liedje zong dat de moeder zong als ze thuis kwam, klonk haar stem zo lief, dat Julius alleen maar een uiterst gelukzalig gevoel over zich had. Die lieve vingers die over zijn rug gingen, die lieve stem die daar zo zacht en melodieus vertelde en zong, heerlijk was het, die Mini-mini toch, wat was ze lief. Nadat de massage voorhij was, moest hij de hele verdere avond denken aan hoe lief die vingers over zijn rug gegaan waren en hoe lief haar stem had geklonken. De volgende dag ging hij te paard de velden in. Drijfnat van de regen kwam hij thuis, weer moest Mini-mini zijn rug masseren. Weer vroeg hij haar om iets te vertellen en te zingen; de daaropvolgende dag weer. En zo ging het verder, iedere dag, het werd vanzelfsprekend. Julius merkte op dat hij de hele dag verlangde naar dat uur, dat hij met Mini-mini alleen zou zijn in zijn kantoor, op de canapé zou liggen, die lieve vingers over zijn rug zou voelen en die zachte melodieuze stem zou horen. Dit was geen massage, dit was een streling, een liefkozing, een verrukkelijke, heerlijke liefkozing, die voortduurde en waarvan hij steeds hoopte, dat ze niet zou eindigen, maar door zou gaan en dan die stem, die lieve zachte stem. Mini-mini kende geen verhalen meer, daarom vroeg hij haar maar te zingen, van die liedjes die ze ook voor Jethro zong, zó lief, zó lief! Soms draaide hij zich op zijn rug en vroeg haar om zijn schouders van voren te doen, dan keek hij haar aan; wat was ze mooi, zo lief, zo zacht. Hij keek naar haar mond, haar grote donkere ogen, soms zakte de hoofddoek van haar hoofd af en zag hij die mooie dikke vlecht, die mee bewoog, hij kon het niet laten en af en toe strekte hij de hand naar haar uit en streelde haar gezicht, haar haar, haar blote schouders. Hij realiseerde zich steeds meer, dat hij van Mini-mini hield! De hele dag dacht hij alleen maar aan haar. Elke minuut dat hij niet bij haar was, had hij een gevoel van een soort diepe heimwee, een intens verlangen om op die canapé te liggen, haar lieve strelende vingers te voelen en die zachte stem te horen. O God, wat hield hij van haar. Het zou makkelijk voor hem geweest zijn om haar te nemen in zijn verlangen, hij was haar meester, maar dat wilde hij niet, de gevoelens die hij voor haar had, waren te echt, te zuiver om haar op die manier te misbruiken. | |
[pagina 217]
| |
Hij wilde haar wel, maar niet zo, o nee, ze zou zich in liefde aan hem moeten geven, anders niet. Het ontging Mini-mini natuurlijk niet wat er in haar meester omging, ook zij wist dat hij haar niet onverschillig liet, hij was zo goed, zo aardig. Maar ze had geen natuur om een man te verleiden, en ze was bang, want wat voor goeds zou zoiets haar doen.
Ondertussen vond Julius dat het tijd werd, dat zijn zoon Jethro, die al 5 jaar was, zou beginnen met leren lezen en schrijven. In de vooravond zat hij dan met Jethro en Mini-mini in zijn kantoor en leerde het jongetje letters en cijfers, en omdat Mini-mini altijd bij Jethro was, leerde zij ook. Als die twee overdag samen waren dan oefenden ze, soms buiten in het zand met een stokje en soms op papier. Elke avond zaten die drie daar bij de lamp en als Sarith soms langs het kantoor liep en naar binnen keek, dan merkte ze dat er iets was tussen die drie mensen daar, iets intiems, iets van hun drieën waar zíj geen deel aan had. Drie donkere hoofden in het licht van de lamp, gebogen over de tafel, soms hoorde ze Jethro roepen: ‘O, Mini-mini luku den a fa yu, den gersi todo-beré’.Ga naar eind192 En Mini-mini zei dan lachend met haar zachte stem: ‘den tu fu masra Jethro gersi doksi’.Ga naar eind193 En ze kon dan Julius stem iets horen zeggen waarop ze alle drie in lachen uitbarstten. Elke middag masseerde Mini-mini de masra, elke middag moest hij zich inhouden om haar niet in zijn armen te trekken en te zoenen, te zoenen en haar lieve strelingen te beantwoorden. Sarith had niet gezeurd om naar de stad te gaan, schaamde ze zich misschien om het kind dat ze verwachtte? Was het omdat ze wist, dat er geen geld was om uit te geven aan allerlei niet noodzakelijke dingen? Het kind werd geboren in april. Midden in de nacht, in een zware regenbui moest Mini-mini naar het slavendorp hollen om de vrouwen te gaan halen om te helpen bij de bevalling. Het was een meisje, een mager klein dingetje met een kaal hoofdje, maar toen het even de ogen opende kon men zien, dat die blauw waren. Het was Mini-mini die de masra ging roepen en er op aandrong dat hij bij zijn vrouw ging. Toen hij het kind zag, zei hij alleen maar: ‘Hoe heet ze?’ Sarith had geen naam, Julius ook niet, het kon hem niet schelen hoe ze het kind zou noemen en ze besloot om het dan maar Eva te noemen. | |
[pagina 218]
| |
Kwam het door de geboorte van de baby dat Julius die middag moest denken aan het feit, dat Mini-mini eens ook een baby had gehad? Toen ze hem die middag masseerde zei hij: ‘Mini-mini tidé mi wani yere a tori fu Mini-mini’.Ga naar eind194 Het meisje dacht dat hij het verhaal bedoelde dat ze al eerder had verteld, het verhaal van Koprokanu en ze zei: ‘Ma mi ferteri masra dati someni lesi keba’.Ga naar eind195 ‘No, no, a no Koprokanu mi wani yere, mi wani yere a tori fu yu, fu yu Mini-mini, a pikin sa yu ben kisi, en pa, suma ben de yu mati?’Ga naar eind196 Met haar zachte stem vertelde Mini-mini het verhaal van haar en Hendrik, zijn belofte om te sparen om haar vrij te kopen, hoe hij haar had afgewezen, een andere, een vrije had verkozen boven haar, en het kind, dat niet had mogen leven. Zuchtend besloot ze, dat ze dom was geweest om te geloven dat een vrije man een slavin zou nemen; ze was een slavin, niet goed genoeg voor een vrije. Toen ze dàt zei en Julius de tranen zag in die mooie donkere ogen, kon hij zich niet langer beheersen. Hij sloeg zijn armen om haar heen, trok haar tegen zich aan, terwijl hij fluisterde: ‘Zeg dat niet Mini-mini, jij, je bent de liefste, de beste, de beste, geloof me de allerbeste man ter wereld is nog niet goed genoeg voor jou. Als ik dat voor je kon doen, zo iemand aan je kon geven, geloof me ik deed het’. Hij zoende haar op haar ogen waar de tranen uit kwamen en toen op haar mond, streelde haar, liefkoosde haar. En zij? Ze beantwoordde zijn kussen en zijn strelingen, want ook zij hield van hem, en ze wist allang dat er in deze man geen kwaad schuilde, maar dat hij het alleen goed met haar meende. Wat ze zo lang beiden hadden voelen aankomen en wat ze hadden geprobeerd te vermijden, gebeurde nu. Ze hadden elkaar lief en bevestigden dat aan elkaar op die canapé in dat kantoortje. Na deze eerste keer gebeurde het vele malen. Julius zijn gedachten waren helemaal vervuld van Mini-mini. Als ze zijn rug masseerde en hij die vingers voelde, die lieve handen, die hem een voortdurende streling gaven, een liefkozing, had hij het gevoel dat dit het was waar hij zijn hele leven op gewacht had. Elk moment dat hij niet bij haar was, werd hij overweldigd door een intens verlangen naar haar toe te hollen, zijn armen om haar heen te slaan, haar tegen zich aan te drukken, haar te kunnen voelen, strelen, liefkozen. Hij werd bijna jaloers op Jethro, omdat die wel elk moment bij haar kon zijn, op haar schoot kon zitten, haar armen om zich heen kon voelen. Het was zo duidelijk | |
[pagina 219]
| |
nu voor Julius, hij hield van niemand anders dan van haar. Hij wilde het aan de wereld verkondigen, het uitschreeuwen, ja hij hield van Mini-mini alleen. | |
SarithSarith hield het niet meer uit op Klein Paradijs. Langer dan zes maanden achter elkaar was ze op de plantage gebleven. Voor het eerst vanaf ze getrouwd was. In de eerste tijd was ze nog te zeer onder de indruk van het gebeurde en vooral ook de dood van Rein Andersma, om zin te hebben in vertier. Ze bleef op haar kamer, dacht veel na. Ze verweet zichzelf, dat het haar schuld was geweest dat Rein nu dood was, en vaak werd ze 's nachts angstig wakker, omdat ze in haar droom opnieuw die akelige dag beleefde; dat ze opgesloten zaten in die kast, die vreselijke Agosu in haar kamer op en neer liep en Rein daar dood lag op de gang. En dan was er nog Julius. Julius, die nu misschien niet meer boos was maar volkomen onverschillig. Ze wist niet wat erger was, hij keek nauwelijks naar haar om. Ze hadden wel eens bezoek gehad op de plantage, mensen die naar verder gelegen plantages reisden en wel een poosje bij hen gestopt waren. Haar moeder was ook kort na de bevalling gekomen en had enkele weken gelogeerd. Ze hadden uitgebreid gehoord hoe Fourgeouds krijgsmacht versterkt door het korps Zwarte jagers, het Cottica gebied doorkruist had en hoe het hun gelukt was enkele nog overgebleven dorpen en alle kostgronden die ze tegenkwamen, te vernielen. De Boni's hadden nu de wijk genomen naar de overzijde van de Marowijnerivier en waren in Frans Guyana. De kolonisten haalden verlicht adem. Eindelijk dan! Eindelijk waren ze dat gespuis in de bossen kwijt. Nu hadden ze niets meer te vrezen en nu moest dat dure staatsleger maar zo gauw mogelijk verdwijnen, weg met al die soldaten, officieren en luitenants, die hun geld kostten en bovendien het nog hielden met hun vrouwen. Julius keek helemaal niet naar de baby, het was Sariths kind, niet het zijne. Toen Sarith in juni tegen hem zei, dat ze een poosje naar de stad wilde, zei hij: ‘Je doet maar’. Ik neem het kind mee en ook Nicolette’, weer had Julius gezegd: ‘Je doet maar’ en zo was Sarith dan vertrokken, en had zich wederom geïnstalleerd op de 2e verdieping van het huis van haar zuster. De jongens van Esther vonden de baby prachtig. Sarith begon weer uit te gaan, | |
[pagina 220]
| |
vermaak te zoeken in avondjes en bezoekjes hier en daar. Het viel haar echter op dat ze door sommige mensen niet meer gevraagd werd, en ook dat sommige rijke plantage-eigenaars nu beslist niet meer rijk waren. Het meest van alles viel het haar op, hoe er over haar gefluisterd werd. Vaak werd er belangstellend geïnformeerd naar haar dochtertje Eva. Eva groeide, het kale hoofdje kreeg haartjes, overduidelijk blond haar, terwijl er noch in Sariths familie, noch in die van Julius iemand was met blond haar en blauwe ogen. Nee, het was nu toch allemaal wel anders dan vroeger, en toen het eind september zo warm en stoffig was in de stad besloot Sarith om toch maar weer naar Klein Paradijs te gaan. Thuis viel het haar direkt op, de intimiteit die er was tussen Julius, Jethro en Mini-mini. Jethro kon nu al aardig lezen. Hij en Mini-mini lazen samen gezellig van een blad, waarop Julius iets geschreven had en die keek glimlachend toe. Op een ochtend toen Mini-mini bezig was in Jethro's kamer en Sarith daar binnenkwam, zag Sarith het opeens. Mini-mini was in verwachting: ‘San Mini-mini, yu habi bere?’,Ga naar eind197 vroeg Sarith verbaasd. Verlegen antwoordde het meisje: ‘Ya misi’. ‘Suma dan, suma na a pa?’Ga naar eind198 vroeg Sarith weer. Mini-mini liet het hoofd hangen en antwoordde niet. ‘Suma na a pa, na wan fu den srafu fa dya?’Ga naar eind199 ‘Nono, misi, misi no sabi en’,Ga naar eind200 was het verlegen antwoord. Sarith nam aan dat het dan wel één of andere slaaf van een toevallige bezoeker geweest moest zijn. Die Mini-mini toch en zij had altijd gedacht, dat die zo verlegen en schuw was, ze had zich kennelijk dan toch in het meisje vergist. Maar Sarith merkte nog meer op in de komende weken. Had ze al gedacht dat er iets was tussen de drie mensen, iets waar zij geen deel aan had, waar ze buiten stond, nu zag ze de manier waarop Julius naar Mini-mini keek, en ze had ook een keer gezien hoe Mini-mini die blik beantwoordde. Dat waren geen blikken van een meester en een slavin, maar van twee geliefden. Eerst schrok ze zelf van die gedachte. Nou, dat kon toch niet. Dat was niets voor Julius, maar ze ging scherper opletten, en vooral viel het haar op, dat Julius iedere middag gemasseerd werd en dat Julius en Mini-mini lang in het kantoortje waren. Dat gebeurde altijd tijdens rusttijd als Mini-mini eerst met een waaier naast Jethro's bed had gezeten, totdat die was ingeslapen. Sarith werd boos, ze moest er het fijne van weten. Ze loerde een moment af, en wachtte tot Julius en Mini-mini samen in het | |
[pagina 221]
| |
kantoor waren. Ze ging naar de deur, draaide zachtjes aan de kruk, maar de deur was op slot; ze probeerde door het sleutelgat te kijken, maar de sleutel stak in het slot en ze kon niets zien. 2e moest het weten, ze moest weten wat er daar binnen gebeurde. Ze liep zachtjes de achterveranda af en liep om het huis heen. Aan de zijkant was het open raam van het kantoor, het was echter te hoog om naar binnen te kijken. Wat nu? Toen liep ze heel stil weer naar binnen en ging naar boven. Het kantoor lag net onder een klein kamertje dat zelden gebruikt werd en waar verschillende manden en baskieten met allerlei kleren en voorwerpen waren opgeborgen. Sarith keek naar de vloer; gelukkig, er was af en toe een klein kiertje tussen de planken. Heel voorzichtig bukte ze zich en ging plat op de vloer liggen met het oog boven zo'n kiertje en daar zag ze die twee samen op de canapé. Nu wist ze genoeg, het was dus waar wat ze gedacht had. Ze bleef kijken, het was geen wilde Julius die een slavin gebruikte, nee, het was een spel van tedere liefkozing, streling, gefluister. Sarith was woedend, die gemene Mini-mini, wacht ze zou haar wel krijgen. Ze zei niets van wat ze gezien had, maar wachtte totdat Julius de volgende ochtend zijn inspektietocht in de velden maakte. Toen liet ze Mini-mini weten, dat die in haar kamer moest komen. ‘Suma gi yu bere?’Ga naar eind201 Mini-mini zei niets, verlegen keek ze naar de grond. ‘Taigi mi, suma’,Ga naar eind202 zei Sarith kalm. Nog zei Mini-mini niets. ‘Mi no sabi en no? Mi no sabi mi egi masra no? A no masra Julius gi yu here? A no en?’Ga naar eind203 Sarith begon steeds harder te roepen. Naast haar op een tafeltje lag een lange platte stok, die gebruikt werd bij het koffie branden. Met een harde slag kwam die op Mini-mini's blote schouder terecht, toen in haar gezicht. Maar nog voor Sarith de derde slag kon geven, vloog er een kleine figuur op Sarith af en greep haar hand. ‘Sl a Mini-mini niet, sla Mini-mini niet,’ het was Jethro. Sarith schrok even, maar herstelde zich vlug, gaf het kind een duw opzij en riep: ‘Verdwijn jij’, en het weer de paleta stok op Mini-mini terecht komen. Jethro belandde tegen de muur maar veerde als een bal terug, begon zijn moeder nu met zijn kleine vuisten te bewerken, terwijl hij schreeuwde: ‘Sla haar niet, sla Mini-mini niet’. Toen hij zag dat zijn moeder ondanks dat door zou gaan, draaide hij zich om, en wierp zich tegen Mini-mini aan; zijn beide armen om haar hals en vormde zo met zijn eigen lichaampje een schild voor haar. Huilende riep hij: ‘Sla haar niet, sla haar niet’. | |
[pagina 222]
| |
Sarith riep: ‘Schuif Jethro, laat los, laat los, ik zal die rotmeid wel wat leren!’ ‘Ze is geen rotmeid, blijf van haar af, jij, jìj bent een rotvrouw!!!, gilde hij. Mini-mini, bang dat Sarith nu zelfs Jethro zou gaan slaan, huilde: ‘No no masra Jethro, ke ba, lusu mi masra ke, lusu mi!!Ga naar eind204 Sarith die nu niet verder kon slaan gilde tegen het kind: ‘Los Jethro, los, of ik sla je ook!!! ’Blijf van haar af, ik zeg het tegen mijn vader, ik zeg het aan papa, dat je Mini-mini slaat!’ Sarith die begreep dat ze nu niet door kon gaan, schreeuwde nu: ‘Un komopo gowé.Ga naar eind205 Ma yu dati, yu didibri, mi o kisi yu ete’.Ga naar eind206 Mini-mini snikkend, met een huilende Jethro om haar hals, ging naar buiten, waar Jethro zacht tegen haar zei: ‘Kom Mini-mini, kom bij mij, ik ga je helpen hoor’, en in zijn kamer nam hij als een kleine gentleman, een bakje met cocosolie en begon voorzichtig de striemen hiermee in te smeren. ’Blijf hier, Mini-mini, ik zal voor je zorgen hoor’, zei hij en toen hij tegen het middaguur de paardehoeven hoorde, rende hij naar de achtergalerij om zijn vader op te wachten en vertelde opgewonden, dat zijn moeder Mini-mini geslagen had. Julius kwam snel naar Jethro's kamer en toen hij die bedroefde Mini-mini daar op de vloer zag zitten, knielde hij bij haar neer en zei zachtjes: ‘Mini-mini, hoe had ik je dit willen besparen, a sabi no’.Ga naar eind207 Mini-mini knikte en nu liep Julius naar de kamer van zijn vrouw met achter zich Jethro, die wel niet begreep wat . er precies ging gebeuren, maar die toch wel door had, dat er nu iets ernstigs was. ‘Mini-mini is zwanger en ik ben de vader, heb je haar daarom geslagen?’ vroeg Julius afgemeten. ‘Ja, dat heb ik’, zei Sarith. ‘Jij, van alle mensen, jij vuile hoer, die je bent’, zei Julius. ‘Wat? moet ik het dan goed vinden, dat dit hier achter mijn rug gebeurt, moet ik dat goed vinden?’ Sarith gilde en begon te stampvoeten. ‘Niet achter je rug, niets gebeurt achter je rug, ik hou van haar, ik wil het openlijk verklaren, ik hou van haar, van haar alleen hoor je’. Ook Julius schreeuwde nu. ‘Wel, hou je bijzit en je concubine dan ergens anders, maar niet in mijn huis, dat hoef ik niet goed te vinden’, zei Sarith. ‘Goed, goed, ze zal uit je huis gaan, maar voorlopig blijf ze hier, en als je haar nog met één vinger durft aan te raken, geloof me, ik ransel jou dan tot je er bij neer valt, je bent gewaarschuwd’. Julius draaide zich om en liep weg, weer met Jethro, die alles had gevolgd, achter zich aan. Sarith begon nu na te denken: ‘Ze zal uit je huis gaan,’ had | |
[pagina 223]
| |
Julius gezegd, dat betekende dat hij haar ergens zou installeren en dan openlijk zou erkennen als zijn concubine. Hij zou haar en haar kind onderhouden, misschien wel een huis voor haar kopen, nog meer kinderen krijgen en dan meer bij haar zijn. Maar dan had zij Sarith, eigenlijk nog meer verloren, ze hadden al zo weinig geld, nu er zo'n grote schuld was. Hoe zou het dan straks zijn als Mini-mini zijn concubine was. Maar Mini-mini was van haar, was haar slavin. Ze moest handelen, zo gauw mogelijk. Het moest hem niet lukken om haar als zijn concubine te hebben. Ze zou Mini-mini verkopen. Per slot van rekening kon ze met haar eigendom doen wat ze wilde, maar ze moest eerst de papieren hebben, de eigendomspapieren waaruit bleek, dat Mini-mini haar bezit was. Als ze het hem vroeg was hij in staat om ze niet te geven of om desnoods het geld aan haar te geven. Nee, hij moest niets weten, niets vermoeden. De volgende dag ging Julius niet de velden in, hij was zeker bang dat er in zijn afwezigheid iets zou gebeuren. Sarith deed gewoon, deed zelfs erg aardig. Ze maakte niet eens een opmerking toen ze Mini-mini betrapte toen die een woord aan het spellen was. Hoewel Sarith toen toch wel begrepen had dat Mini-mini leerde lezen, had ze niets gezegd. Julius begreep het lieve gedoe van Sarith niet, vertrouwde het eigenlijk niet, maar toen zag hij dat ze ook de dag erna vriendelijk deed, en lief tegen Mini-mini sprak. Sarith vroeg om eens te helpen met Eva, omdat Mini-mini zoveel meer geduld had dan Nicolette; en Eva zo huilerig was vanwege het tandjes krijgen. Julius dacht dat Sarith zeker eieren voor haar geld koos en was niet zo ongerust meer. Hij ging de dag daarop weer het veld in. Nauwelijks was hij weg of Sarith ging in het kantoor, deed de deur dicht en ging op zoek naar de papieren. Toen ze zeven jaar geleden op Klein Paradijs was komen wonen had haar stiefvader het papier van Kwasiba aan Julius gegeven. Daar had ze het! Er stond op dat de slavin Kwasiba aangekocht was door Jacob Aäharon, eigenaar van plantage Bethel. Onder aan het papier was er een aantekening gemaakt van de kinderen geboren uit deze Kwasiba. Caro, geboren 1747;
| |
[pagina 224]
| |
Ze verborg het papier in haar kamer. Verder deed ze de komende dagen erg lief tegen Jethro, aardig tegen Mini-mini en zocht naar allerlei manieren om met Julius te praten. Toen zei ze op een middag dat ze over enkele dagen naar de stad zou moeten gaan. Maar deze keer moest Jethro mee, omdat ze Esther en Rebecca beloofd had hem mee te nemen. Die wilden namelijk een feestje voor alle kinderen van de familie geven, en Esther vooral vond, dat Jethro zijn neefjes toch vaker moest zien, nu hij ouder werd. Julius had geen bezwaar. ‘Natuurlijk moet Mini-mini dan mee’, had Sarith gezegd. ‘Jethro kan nu eenmaal niet zonder haar’. ‘Ik ook niet’, dacht Julius, maar dat kon hij niet zeggen en hij zei alleen maar: ‘Maak het niet te lang, niet langer dan een week, Jethro moet doorgaan met zijn lessen’.
Drie dagen later, nog voor het middaguur, had Sarith zich met kinderen en slavinnen reeds geïstalleerd in het huis van de De Ledesma's aan de Saramaccastraat, en na de middagrust liet ze zich klaarmaken om uit te gaan. Ze zei tegen niemand waar ze naar toe ging, ook nam ze niet één van haar slavinnen mee, maar achter haar liep één van de futuboi's van haar zus. Bij het beursgebouw waar praktisch alle heren samenkwamen in de namiddag en waar er gehandeld, gekocht en verkocht werd, zond ze de futuboi naar binnen met de boodschap, dat ze de heer Beunekom wilde spreken. Vrouwen gingen nl. praktisch nooit het Beursgebouw binnen. Toen de heer Beunekom naar buiten kwam en die dame daar op hem vond wachten, dacht hij, dat het wel een gewichtige zaak moest zijn als een dame helemaal hier naar toe kwam om hem te spreken. Ze vertelde dat ze een slavin te koop had. Beunekom moest die nog dezelfde avond ophalen in de Saramaccastraat. Het was een kostbare slavin, een kleurlinge. De prijs kon haar niets schelen, Beunekom kon die zelf wel bepalen. 's Avonds wachtte ze hem al op en begeleidde hem naar het achtererf waar de slavenhutjes waren. De deur ging open en Mini-mini zag de misi daar staan in het licht van een lamp, die door een futuboi werd gehouden, naast haar stond een akelige kerel, dik, met een uitgezakte buik. Ze zag de gluiperige uitdrukking op zijn gezicht en de misi zei: ‘Mini-mini, yu e gowé nanga a masra disi!!Ga naar eind208 Met knikkende knieën van angst was Mini-mini opgestaan, verdere woorden waren overbodig, ze wist wat er nu met haar ging gebeuren. | |
[pagina 225]
| |
De volgende ochtend bij het wakker worden, vond Jethro niet Mini-mini naast zijn bed, maar Nicolette.‘Waar is Mini-mini?’ vroeg hij. ‘Mini-mini no dé’.Ga naar eind209 antwoordde Nicolette. ‘Gowé’, schreeuwde Jethro.Ga naar eind210 ‘Ik wil Mini-mini’, en toen harder: ‘Mini-mini’, maar er kwam geen antwoord; nogmaals schreeuwde hij: ‘Mini-mini’. ‘A no de masra’,Ga naar eind211 zei Nicolette nogmaals. Jethro sprong van het bed en op zijn blote voetjes rende hij de trappen af naar de slavenkamers op het erf; hij stootte de deur open van het kamertje waar ze altijd sliep en riep: ‘Mini-mini’ nogmaals en nogmaals. Eén van de andere slavinnen zei zachtjes: ‘A no de, pikin masra, a no de, a gowé’.Ga naar eind212 Jethro begreep er niets van, Mini-mini was er toch altijd. Hij ging terug in huis, de trappen op, de kamer van zijn moeder binnen en tegen Sarith, die nog in bed lag riep hij: ‘Mama, waar is Mini-mini? Akuba zegt dat ze weg is’. ‘Ja, ze is weg, ze komt ook niet terug, laat Nicolette je helpen’. ‘Nee’, gilde Jethro, ‘ik wil Mini-mini, waar is ze, ik wil Mini-mini. Mini-mini!’. ‘Gil toch niet zo jongen, ze komt niet meer terug, nooit meer hoor je, ik heb haar verkocht’, Sariths stem klonk heel bedaard. ‘Al gil je van vandaag tot morgen, ze is voor goed weg’. ‘Nee, ik wil niet, ik wil Mini-mini, Mini-mini’. Jethro huilde nu uit alle macht. Net als zijn moeder vroeger ook deed begon hij te stampvoeten, met voorwerpen te smijten: ‘Ik wil Mini-mini’. ‘Stil toch Jethro, ga weg uit mijn kamer’, Sarith werd ongeduldig. ‘Ik wil Mini-mini, ik wil Mini-mini, ik zeg het tegen papa, ik zeg het tegen papa’, huilde Jethro weer. ’Zeg maar gerust, je papa kan niets doen, Mini-mini is van mij, ik heb haar verkocht en ze komt niet terug, al gil je nog zo hard’, zei Sarith kalm. Nog harder begon Jethro te gillen ‘Mini-mini, Mini-mini’. Esther en 2 van de neven waren op het tumult naar boven gekomen en zagen daar Sarith kalm in bed zitten, terwijl Jethro als een kleine wildeman te keer ging. ‘Wat is er toch?’, vroeg Esther verbaasd naar het tafereel kijkend. ‘Och, hij gilt om Mini-mini, maar die is weg, ik heb haar verkocht, hij moet er maar aan wennen’, zei Sarith vanuit het bed. ‘Je hebt Mini-mini verkocht, nee toch’, zei Esther geschrokken. ‘Waarom heb je haar verkocht Sarith, kijk maar wat je dit kind aandoet’. ‘Ze verwacht een kind van Julius, daarom’, zei Sarith | |
[pagina 226]
| |
nu boos. ‘Ach, maar dat is toch geen reden om haar te verkopen, en zeker Mini-mini niet’, zei Esther nu weer, ‘zoveel slavinnen krijgen wel eens een kind van de meester, Mini-mini zelf was er toch ook zo één’. ‘Je begrijpt het niet Esther’. Sarith was van het bed opgestaan. ‘Ze is geen gewone slavin, ze is zijn concubine, zijn geliefde’, want nu was het voor haar ook duidelijk, dat het dàt was wat haar was opgevallen, de manier waarop Julius naar het meisje keek. Ze wist het zeker, dit was niet iets dat voorbij ging, dit was ware liefde. ‘Maar verkopen?’, vroeg Esther weer. ‘Wie weet waar ze terechtkomt, arm kind!’ ‘Arm kind hè?’ schreeuwde Sarith nu, ‘denkt niemand dan aan mij? Moet ik het goedvinden dat in mijn huis de geliefde, de concubine van mijn man woont, moet dat?’ ‘Nee’, Esther schudde haar hoofd, ‘nee, dat kan niet, natuurlijk niet, dat hoeft geen enkele vrouw te accepteren. Maar was er geen andere oplossing?’ ‘Nee, ik heb haar verkocht, en dat is goed, ik wil er niets meer over horen, ik kan met mijn bezit handelen zoals ik wil. Jethro wees stil nu, Nicolette ga hem wassen’. Maar Jethro begon nu weer harder te brullen: ‘Ik wil Mini-mini’ en toen Nicolette haar hand naar zijn nachthemdje bracht, beet hij zo vervaarlijk in haar hand, dat de afdruk van zijn tanden bloedend te zien was. ‘Laat hem dan maar’, besloot Sarith, ‘hij kalmeert wel, en ach over enkele dagen is hij het al vergeten’, en allen gingen de kamer uit, Jethro achterlatend. Die had niet precies begrepen wat zijn moeder en zijn tante allemaal besproken hadden; hij ging moedeloos op de vloer zitten, met het hoofd tegen zijn opgetrokken knietjes en huilde, huilde, want dàt had hij wel begrepen, Mini-mini was weg, voor goed weg. | |
JuliusNooit zou Julius later kunnen zeggen wat gemaakt had dat hij zich die dagen zo vreemd had gevoeld. Was het een voorgevoel, telepathie, een zesde zintuig? Vanaf de tentboot was weggevaren, had hij willen roepen: ‘Kom terug Mini-mini, ga niet weg!’ Hij had zichzelf moeten geruststellen, zeggende, dat hij niet zo kinderachtig moest doen, ze ging maar voor één, hoogstens twee weken weg, en ze ging, omdat ze immers voor Jethro moest zorgen. Maar hij voelde zich zo vreemd, zo ongedurig, kon niet rustig | |
[pagina 227]
| |
op één plaats blijven zitten, liep steeds maar door het huis, van de voorveranda naar de achtergalerij, van zijn kantoor naar boven, en vervuld van één gedachte: ‘Als er maar niets met Mini-mini gebeurde’. Maar wat kon er met haar gebeuren?, had hij zich dan weer afgevraagd. Ze was toch al zo vaak naar de stad geweest? Sarith was ongewoon lief en kalm geweest na de scéne die ze gemaakt had. Was ze dan niet meer boos? Was ze iets van plan? Ze zou toch niet iets met Mini-mini doen? En toen had hij opeens gedacht aan een voorval waarover hij gehoord had. Sarith had, lang voor ze getrouwd waren, de Sisi van Plantage Hébron laten doodranselen. Niemand had ooit precies geweten waarom, maar het was een hele schok geweest voor de familie, want die slavin was de meest vertrouwde geweest, die vroeger voor de kinderen had gezorgd. Dan dacht hij weer dat Sarith met Mini-mini zoiets toch nooit zou uithalen. Ze kenden elkaar reeds van kleins af, en er werd zelfs gezegd, dat Mini-mini het kind was van de oude of de jonge Aäharon. Hij probeerde zich gerust te stellen, maar moest toch aan zichzelf bekennen, dat hij helemaal niet wist waartoe Sarith wel of niet in staat was; hij kende haar werkelijk niet. Ook de dag nadat ze waren vertrokken, was hij ongedurig, liep rusteloos door het huis. De derde dag, op zijn rit door de velden, bedacht hij, dat hij gauw moest handelen. Hij had plannen gehad om Mini-mini vrij te kopen, dat zou dan over drie maanden zijn als de koffie geoogst en verkocht was. Maar nu bedacht hij; waarom wachten? Waarom leende hij het geld niet bij iemand om het over drie maanden terug te betalen, en begon hij direkt met de procedure. Dat zou hij doen, ja, niet wachten, direkt morgen naar de stad gaan en 450 gulden ergens zien te lenen en het verzoekschrift aan het Hof sturen. Ze kon dan al vrij zijn als het kind geboren werd. Het zou dan ook een vrij kind zijn. Waar moest ze naar toe als ze vrij was, want op de plantage zou ze niet kunnen blijven. Hij voelde zich gerust nu hij dat plan gemaakt had, en nam zich voor, om aan het eind van de week naar de stad te gaan. Thuis gekomen ging hij in zijn kantoor en opende de lade waarin de papieren van de slaven waren. Toen hij de la opende, zag hij meteen, dat er iemand in was geweest. De papieren lagen anders. Een angstig vermoeden kwam bij hem op, koortsachtig begon hij te zoeken in de slaven-eigendomspapieren. Waar was | |
[pagina 228]
| |
dat van Kwasiba. Hij wist zeker dat het hier achter had gelegen. Het was er niet. Dus dat was het! God! Wat was Sarith van plan? Zou ze Mini-mini verkopen? Hij werd ijskoud bij die gedachte en riep: ‘Benny, Benny!’ Toen Benny kwam aanlopen beval hij hem om de kleine boot direkt klaar te maken. Neem 12 roeiers, zodat ze in twee ploegen kunnen roeien en nu meteen naar de stad! Benny wilde nog protesteren dat ze het getij moesten afwachten, maar daar had Julius geen tijd voor; nu meteen weg, tegen de stroom in. De boot stopte nergens onderweg. Af en toe greep Julius zelf de riemen om te helpen, maar hij bracht er niet veel van terecht en volstond dus maar met zenuwachtig zijn vingers te draaien, terwijl de roeiers uit alle macht roeiden. De hele middag en de hele nacht roeide men door, zowel bij vloed als eb en het was omstreeks half tien de volgende ochtend, dat ze bij Paramaribo waren. In de Saramaccastraat had Jethro de hele dag door gehuild, hij had niet gegeten, maar had aldoor in zijn nachthemdje in het hoekje van de kamer gezeten, roepende om ‘Mini-mini’. 's Avonds was hij in slaap gevallen, Nicolette had hem in bed gelegd, maar toen hij wakker was geworden en nog steeds geen Mini-mini zag, was hij met een kussen achter zich slepend op de trap beneden gaan zitten, vlak bij een raam aan de achterkant van het huis, en hij had aan elke slaaf of slavin gevraagd: ‘Yu sabi pe Mini-mini de’.Ga naar eind213 Iedereen had medelijden met hem en ze antwoordden allemaal zachtjes: ‘No, no mi pikin masra, ke poti, mi no sabi baya’.Ga naar eind214 Jethro was zachtjes weer aan het huilen, toen hij opeens stil hield; dat was de stem van zijn vader! Hij luisterde, ja dat was papa! In een paar sprongen was hij de trap af en stond in de voorkamer bij zijn vader. ‘O, papa, papa,’ hij strekte beide armen naar zijn vader uit, die hem opving. Met de armen om zijn vader schreeuwde Jethro ‘Mini-mini is weg papa; mama, mama, heeft haar verkocht!’ Esther had rustig met haar zwager willen praten, maar die luisterde niet naar haar. Hij zette Jethro neer en rende de twee trappen op met het kind achter zich aan. In de kamer stond hij tegenover Sarith, en zijn stem klonk hees van kwaadheid toen hij schreeuwde: ‘Waar is ze? Wat heb je met haar gedaan?’ Als Sarith al verbaasd was dat haar man zo opeens voor haar stond, ze liet het niet merken en antwoordde: ‘Ik heb haar verkocht, ze is mijn slavin, ik kan haar verkopen wanneer ik wil’. | |
[pagina 229]
| |
‘Aan wie heb je haar verkocht, zeg op aan wie’. Julius greep zijn vrouw bij de arm, ze rukte zich los en zei: ‘Ik weet het niet, aan een handelaar, die zou haar verder verkopen, ze is waarschijnlijk al op één of andere verre plantage’. Julius was niet te houden. ‘Jij, wat ben je toch voor iemand!’ Zijn stem beefde. ‘Je bent een monster, een monster! Haar moeder redde je het leven en je beloofde aan haar sterfbed voor haar dochter te zorgen, en dan verkoop je haar! Ellendeling die je bent!’ Julius schudde zijn vrouw door elkaar: ‘Ellendeling die je bent!’ ‘Moet ik het dan goedvinden dat je concubine in mijn huis is?’ gilde Sarith. ‘Monster, ellendeling!’, schreeuwde Julius weer en hij greep met zijn handen naar Sariths keel. Maar Esther kwam tussen hen in en duwde hem opzij. ‘Julius, bedaar toch, bedaar toch! Wat Sarith deed was niet goed, maar inderdaad, een man kan toch niet zijn concubine in huis met zijn vrouw houden?’ ‘Nee, dat kan een man niet hè’ antwoordde Julius nu heel cynisch, ‘dat niet, maar wel toestaan, dat zijn vrouw een koekoekskind van een ander krijgt hè, dat mag wel hè?’ Esther zweeg verlegen en zei toen: ‘Kom Julius, kom, kalmeer, ga je wat opfrissen en wat rusten, dan kunnen we vanmiddag altijd nog zien’, en ze trok hem mee uit de kamer. Julius draaide zich nog om en zei tegen Sarith: ‘Als er iets met haar is gebeurd, geloof me, ik wurg je eigenhandig’. Jethro die met grote angstogen alles had gevolgd, greep zijn vaders hand vast en vroeg weer huilend: ‘Zal je haar vinden papa, waar is ze papa?’ ‘Stil maar Jethro, stil maar, ik breng haar terug, dat beloof ik je, ze komt terug!’ Hij ging naar buiten, Esther wilde nog iets opmerken over zijn ongeschoren gezicht, maar kreeg geen kans meer, want hij was al weg. Natuurlijk wisten alle slaven in het huis wat er aan de hand was, en Benny had, terwijl zijn meester binnen was, uitgebreid gehoord hoe masra Beunekom eergisterenavond was gekomen samen met misi Sarith, en hoe hij Mini-mini had meegenomen. Toen Benny zijn masra naar buiten zag komen zei hij alleen maar: ‘Masra Beunekom, na en teki en’.Ga naar eind215 Naar de Beurs dan, daar zou die op deze tijd van de ochtend wel zijn. Iedereen kende masra Beunekom, een handelaar die meestal zoutwaternegers verkocht; de pas aangevoerde negers werden de eerste tijd in een slavendepot gestopt, tot ze verkocht werden. Dat gebeurde in het openbaar, meestal enkele dagen na de aankomst van een schip. De slaven moesten dan op een tafel gaan staan en | |
[pagina 230]
| |
werden van alle kanten bekeken en betast. Maar in de meeste gevallen waren de grote transacties al op de Beurs gemaakt. De heer Beunekom was echter niet op de Beurs, wel, misschien. was hij in het slavendepot. Julius en Benny haastten zich naar het depot aan de Kleine Combéweg, maar daar was masra Beunekom ook niet. De slaaf die daar bij de loods was, zei dat masra Beunekom daar zeker niet zou komen, er waren immers geen slaven om nu te verkopen, alleen een paar mankaron negers zaten in het depot. Julius wilde voor alle zekerheid toch binnen kijken of Mini-mini niet daar was en de slaaf maakte de deur voor hem open met een grote roestige sleutel. Ze was er niet. Julius werd steeds zenuwachtiger en angstiger. Elke minuut die voorbij ging en ze nog niet gevonden werd, kon er iets ergs met haar gebeuren. Wel, nu dan maar naar masra Beunekom zijn huis; hij woonde in de Jodenbreestraat. Met Benny achter zich aan rende Julius erheen. | |
Mini-miniToen de misi opeens met het plan was gekomen dat ze allemaal naar de stad moesten, had Mini-mini angstige voorgevoelens gehad, en toen ze die avond die kerel voor de deur van het kamertje had gezien, had ze het meteen begrepen. Voorbij, alles was voorbij. Hoe had ze kunnen denken dat ze ooit echt vrij zou zijn, en leven met een man die van haar hield en van wie zij hield. Een droom was dat, geen werkelijkheid voor een slavin. Die kerel had haar naar zijn huis gebracht, in een kamer opgesloten. Gelukkig, dacht ze toen, want ze was bang, dat hij haar misschien naar één of ander prostitutiehuis zou brengen. Ze wist toen nog niet, wat haar te wachten stond, want Beunekom was nog aan het bedenken, hoe deze mooie slavin hem het meeste geld zou kunnen opbrengen. Maar voorlopig zou hij het er eerst zelf goed van nemen. Toen hij een poosje later met ontblote borst en een lamp in de hand in die kamer kwam, begreep ze wat hij wilde. Ze had zich verzet, geschopt, getrapt, gekrabd. Maar dat had alleen maar zijn bloed heter gemaakt en tenslotte had hij haar een paar klappen gegeven en tegen de muur gesmeten. Daarna had hij haar verkracht. Toen het voorbij was, was hij weggegaan; de sleutel had in het slot geknarst en ze was weer alleen in het donker. | |
[pagina 231]
| |
Mini-mini huilde, o dat dit haar toch moest overkomen. Kon de masra maar weten wat er met haar gebeurde. De volgende dag had een oude slaaf haar een emmer water gebracht om zich wat te wassen; een kalebas met tayer en zoute vis en een kalebas met drinkwater. Hij had haar meewarig aangekeken en gezegd: ‘Kéba, ké’.Ga naar eind216 De hele dag had ze treurig in een hoekje van de kamer gezeten, over haar enkel wrijvend, want die had ze verstuikt bij de worsteling van de vorige avond. De volgende avond kwam de heer Beunekom weer, hij was nu duidelijk stomdronken. Mini-mini walgde van hem, maar deze keer verzette ze zich niet, wetende dat het toch niet zou helpen. Ze zocht naar een manier om te vluchten, als ze dat zou kunnen, en als ze zich kon verstoppen; maar de deur was op slot en de ramen hadden behalve grendels ook sloten. Ze kon alleen maar de jaloezieën openen en daar kon slechts een hand door, meer niet. Uitgeput en verdrietig ging ze weer op de vloer zitten. Toen hoorde ze opeens wat! Was dat niet masra Julius' stem. Ach misschien verbeeldde ze het zich, ze hinkte naar een raam. Maar de ramen van die kamer keken uit op het erf en de negerpoort en niet op de straat. Ze hoorde hoe de oude slaaf de voordeur weer dicht deed en ze hoorde voetstappen van de stoep weggaan. Uit alle macht riep ze: ‘Masra, kon jepi mi dan, mi dya’.Ga naar eind217 ‘Kon puru mi, m'e begi yu, kon puru mi’.Ga naar eind218 Buiten op straat had Julius het gehoord, met een sprong was hij weer op de stoep, op de deur roffelende: ‘Opo, opo na doro.’.Ga naar eind219 De deur ging open, Julius schoof de oude slaaf gewoon opzij en was met grote stappen bij een deur aan de achterkant. ‘Mini-mini’, riep hij. ‘Ja masra’, klonk het van binnen. ‘Opo disi’ beval Julius. Maar de slaaf schudde bang zijn hoofd. ‘Mi no habi na sroto’, zei hij.Ga naar eind220 Julius vroeg niet verder, hij bonsde met al zijn gewicht met één schouder tegen de deur, die uit het slot sprong. Het volgende moment had hij Mini-mini in zijn armen. ‘Ach, Mini-mini toch, mijn lief, mi gudu, wat is er met je gebeurd? Vergeef me, dat je om mij zo moest lijden!’ Mini-mini kon alleen maar snikken, Julius wilde haar naar buiten brengen, maar toen hij zag dat ze haast niet kon lopen, pakte hij haar op en droeg haar door de deur. Tegen de angstige slaaf zei hij: ‘Taigi yu masra dati bakadina mi e tyari na moni gi en, a doro srefi mi sa | |
[pagina 232]
| |
pai.’Ga naar eind221 Toen ze een paar huizen verder waren, realiseerde hij zich, dat hij niet eens wist waar hij met Mini-mini naar toe moest, en hij kon haar ook niet blijven dragen. Hij zette haar op een stoep neer, nog steeds snikte ze en hij streelde haar over haar haar. Koortsachtig dacht hij na. ‘Waar moest ze heen, bij de De Ledesma's was uitgesloten. Opeens wist hij het. Zijn dochter, Miriam, was getrouwd met een zoon van de handelaar De la Parra en woonde in de Molenstraat. Ja, bij Miriam, die had vast wel een kamertje op het erf vrij waar Mini-mini zo lang kon blijven. Maar ze zou niet zo ver kunnen lopen. Benny moest dan maar snel een rijtuig gaan huren. Julius ging ondertussen naast Mini-mini op een stoep zitten. Verschillende mensen die voorbij gingen keken verbaasd naar die blanke man, die daar op een stoep zat met zijn arm om een huilende kleurling vrouw naast zich. ‘Masra Jethro’, vroeg Mini-mini, ‘fa fu en?’Ga naar eind222 Nu pas dacht Julius weer aan Jethro, die moest weten dat hij Mini-mini had. Benny kwam met het rijtuig. Julius tilde Mini-mini er in en ging zelf naast haar zitten. ‘Saramaccastraat’, zei hij tegen de koetsier. Mini-mini schrok en hij stelde haar vlug gerust: ‘Yu no e go tan drape, na masra Jethro we go teki’Ga naar eind223 Voor de deur van de De Ledesma hield het rijtuig stil. Julius stuurde Benny naar binnen om Jethro te halen. Hij moest niets zeggen over Mini-mini, alleen maar dat Jethro's vader een eindje met hem wilde gaan rijden. Benny ging door de negerpoort naar binnen en zag Jethro, die nog steeds op de trap naast het raam zat. ‘Pssst’, riep Benny en toen Jethro kwam, fluisterde hij iets in diens oor. Jethro rende de 2 trappen op, ondertussen zijn nachthemdje uittrekkend. Tegen de slavin die op zijn geklop bij de achterdeur kwam, zei Benny: ‘Masra Julius sen teki masra Jethro fu go rij pikinso’.Ga naar eind224 Jethro was ondertussen al beneden in zijn blote lijfje met zijn kleren in de ene en zijn schoenen in de andere hand, en hij zou zo de straat op gerend zijn, als Benny hem niet vlug zijn broekje had aangetrokken. Voor de deur in het rijtuig wierp hij zich in Mini-mini's armen, ‘O, Mini-mini, je bent er, gelukkig, o Mini-mini, ga nooit meer weg’, en zijn vader die gelukkig toekeek zei: ‘Nee Jethro, nooit meer gaat ze weg, ze blijft bij ons, voor altijd’. |
|