Hoe duur was de suiker?
(1987)–Cynthia McLeod– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Februari 1775: JanElf kanonschoten werden door Fort Zeelandia afgevuurd om het schip te begroeten, en vanaf het schip werd dit op dezelfde manier beantwoord. Jan stond tussen de vele soldaten op het schip en keek naar de witte stad, die steeds dichterbij kwam. Dit was dus Paramaribo. Het zag er allemaal zo mooi en fris uit, maar zelfs al had het er grauw en vies uitgezien, zou hij nog blij zijn geweest. Eén en zestig dagen opgesloten in het kleine schip tussen die ruwe klanten, was geen pretje. Ze waren omstreeks midden december uit Amsterdam vertrokken. Ruw weer hadden ze eerst gehad, huizenhoge golven hadden dikwijls over het schip heen gespoeld; koud en bedompt was het geweest, want men had alle luiken dichtgelegd en van verwarming was er geen sprake. Later werd het gelukkig warmer en kon men tenminste frisse lucht krijgen. Het eten was vreselijk geweest, geen vers vlees, alleen maar ingezouten erwten. Volgens de kapitein was dat juist goed voor de soldaten, want dan konden ze wennen aan het voedsel dat ze in de bossen zouden krijgen. Het ergste waren nog de vechtpartijen tussen de soldaten en de matrozen, keer op keer was dat het geval en de straffen die de vechters kregen, waren nog erger. Eén van de soldaten die met een mes gestoken had in een vechtpartij met een matroos, werd hiermee aan de grote mast vast gespijkerd. Hij moest er blijven tot hij zichzelf had bevrijd, daarna werden beiden gekielhaald en verloren ze zes maanden soldij en gage. Twee matrozen die men betrapt had op homosexuele praktijken had men gewoon overboord gegooid. Jan was deze ruwe klanten maar zoveel mogelijk uit de buurt gebleven, en hij was God dankbaar, dat hij het er levend vanaf had gebracht na alle ziekten als scheurbuik en buikloop, en dat hij straks weer op vaste grond zou zijn. Hij had zich zoveel voorgesteld van zijn reis naar Suriname, niet om te vechten in de eerste plaats, hij was eigenlijk helemaal geen soldaat, maar om het goud dat hij van plan was hier te vinden. En terwijl Jan keek naar het witte vriendelijke stadje, dat steeds dichterbij kwam, dacht hij weer terug aan wat hij allemaal had gehoord over dit wonderlijke land, en wat hem had doen | |
[pagina 180]
| |
besluiten om soldaat te worden, om tegen de bosnegers te gaan vechten. In Holland had hij met zijn ouders gewoond in een klein boerendorpje vlak bij Amsterdam. Vader was arbeider bij een boerarm waren ze, want vader was niet de vaste knecht, hij had alleen maar werk als er veel te doen was, in de zomer bijvoorbeeld, voor het hooien en als er geoogst werd. In de winter had hij vaak geen werk en sneed dan lepels en nappen uit wilgenhout. Soms had moeder wel eens werk in de winter, dan kon ze de boerin helpen met weven of bij de slacht, een hele dag werken met als loon niet meer dan een pan gekookte erwten of een zijdje spek.
Het was gewoon toeval dat Jan, toen hij een jongen van 14 jaar was, dat baantje had gekregen als hulpje van de stalknecht bij een rijke heer in Amsterdam. De heer was op een warme zomermiddag langs het dorp gekomen en één van de paarden was kreupel geworden doordat het een steentje in de hoef had gekregen. Jan die aan de slootkant had gezeten, had de koetsier geholpen, en het steentje heel voorzichtig er uit gepeuterd, terwijl hij het paard, dat eerst erg nerveus was, geruststellend toesprak. Als beloning mocht hij toen voor die rijke heer werken. Het was goed werk geweest, steeds volop te eten, en een warme slaapplaats boven in de stal. De rijke heer had plantages in een ver land in de West, en de oude stalknecht Joris, had Jan in de winteravonden verteld wat een land dat was, heel warm, geweldige plantages, een land waar alle blanken rijk waren, alleen maar omdat ze blank waren. Al het werk werd gedaan door zwarte negerslaven, domme onwetende lieden, die men uit Afrika haalde en verkocht aan de plantage-eigenaren. Die lui werden dan aan het werk gezet als een soort paarden en muilezels. Joris wist er alles van, omdat hij vroeger zeeman was geweest. Hij had als matroos gevaren naar de gebieden in de West. Hij had van alles meegemaakt, zeerovers, kapers, en had er een oog en 3 vingers verloren. Het prachtigste wat hij vertelde, was echter het verhaal van het goud, het goud dat daar in die grote bossen zomaar voor het oprapen lag. Joris zelf had het natuurlijk niet gevonden, hij was er nooit lang genoeg geweest om zelf te gaan zoeken, maar het was er. Dat wist hij zeker. Met open mond had Jan altijd naar deze verhalen geluisterd, en | |
[pagina 181]
| |
Joris had ook verteld dat er de laatste jaren soldaten naar dat land gingen. Enkele van die zwarte lui waren naar de bossen gevlucht, omdat ze niet meer wilden werken op de plantages, en vanuit Amsterdam werden er soldaten gestuurd om ze te vangen en weer naar de plantages te voeren. Joris had gezegd dat hij vast gegaan zou zijn als hij jong genoeg was. Jan die nu 18 jaar was, wilde best er naar toe. Hij kon soldaat worden, die negers in de bossen gaan vangen, bovendien wist hij van het goud, hij zou dus ook nog naar het goud gaan zoeken, dat zou vast niet zo moeilijk zijn. Ja, Jan wist het wel, hij zou als een rijke man naar Holland teruggaan. Toen hij op zijn vrije zondag van de maand de 2 uur lange weg naar zijn dorp had gelopen en aan zijn ouders had verteld, dat hij als soldaat naar Suriname ging, waren die eerst heel verbaasd geweest. Ging Jan weg? Waarom toch, zo'n goed baantje kreeg hij vast niet meer. En waar ging hij naar toe, waar was dat vreemde land waarover hij sprak? In de West? Was dat misschien ergens bij de Oost? Waren daar chinezen met die spleetogen? ‘Nee’, had Jan geduldig geantwoord: ‘Geen chinezen, maar negers moest hij gaan vangen, dat waren van die zwarten’. ‘Zwarten?’, had moeder geroepen, ‘O, Jan, maar die lui eten de blanken op, dat zijn toch van die wilden, die de blanken in een pot koken en opeten en als versiering een bot door de neus steken?’ ‘Nee moeder, dit zijn weggelopen slaven’, had Jan gezegd, maar moeder en vader dachten, dat het toch maar gevaarlijk was of het nu van die spleetogen of zwarten waren, al dat soort gebroed was toch maar doodeng. En hoe wilde Jan die nu gaan vangen? Jan had uitgelegd dat dat maar een koud kunstje was. Die lui hadden toch niets en de soldaten hadden alles, geweren, kanonnen, paarden, enz. Maar het belangrijkste was het goud dat hij er zou vinden, hij zou als een rijke man terugkomen. Voor iedereen zou hij iets geweldigs kopen; een groot huis bouwen, zelf paarden en koeien houden. De zusjes hadden met glinsterende ogen gekeken en met gespitste’ oren geluisterd. Kocht Jan voor hun ook iets moois, iets heel moois. Jan had gul beloofd; natuurlijk, ze hoefden het maar te zeggen. Antje wilde schoenen, heuze schoenen met glinsterende gespen en Miebetje wilde een japon, een nieuwe uit de winkel; en moeder, wel voor moeder een warme rok en een omslagdoek; voor vader een nieuwe pet en een jas, en voor Opoe? Opoe die mumme- | |
[pagina 182]
| |
lend in een hoekje van de kamer had gezeten, wist niet waarover ze spraken, maar de zusjes hadden geroepen, ‘Opoe je krijgt van Jan een stoof, een warme stoof voor je voeten en een omslagdoek’, en Opoe's tandenloze mond had gevraagd: ‘Waar is het?’ De zusjes hadden hartelijk gelachen en aan Opoe's dove oren geroepen: ‘Als hij terugkomt uit Suurvename en rijk is’. Nu was hij dus in Suriname, en hij stond te popelen om aan wal te gaan. Warm was het wel, ja zeer warm.
Enkele weken later was Jan op weg naar zijn eerste expeditie. Hoe anders was de werkelijkheid. Vreselijk was het hier midden in het oerwoud, benauwd, donker, zelfs midden op de dag. Zevenentwintig dagen waren ze al in het bos, ze vorderden zeer langzaam, elk stukje weg moest eerst opengekapt worden. Neger lastdragers droegen alles wat ze nodig hadden, en wat was er veel nodig! Kapitein Stoelman riep bevelen, de vaandrigs gaven bevelen en de soldaten sjokten maar voort. Ze hadden tot nu toe nog geen enkele neger gezien of gehoord, wel hadden de mannen ergens een stuk opengekapt terrein ontdekt, men noemde dat kostgrond. Het was beplant met cassave en mais, jammer genoeg was er nog niets rijp, anders hadden ze dat kunnen gebruiken. Het zou een welkome afwisseling geweest zijn van die beschimmelde erwten en gort en gezouten vlees waar de maden uit kwamen. Op last van de kapitein hadden de mannen die kostgrond in brand moeten steken. Door de nattigheid lukte het niet en toen had men alles moeten uitgraven, in stukjes hakken en tenslotte was die hoop dan verbrand. Jan voelde zich allerellendigst, van al die 26 nachten had hij niet één nacht goed kunnen slapen, vreselijk die muskieten, nu bond hij 's nachts lappen om zijn hoofd om het gezoem niet te horen en stopte hij zijn hoofd in een gat in de grond, met zijn ransel er bovenop. Zijn armen en benen zaten onder de geïnfecteerde zweren. Iedere keer als hij door insekten gebeten was, had hij gekrabd en door de vuile nagels was alles gaan zweren. Het ergste was de pijn in zijn liesstreek, daar hadden petata loso's hem gestoken, hij had gekrabd, alles was gaan zweren; zijn soldatenkleding vies, stinkend, nat geworden door de regen, weer gedroogd, weer nat, maakte het alleen maar erger. Elke stap die hij moest doen was een martelende pijn. Nee, zo had hij het zich niet voorgesteld. Wat een ellende! De hel kon nog niet zo erg zijn. | |
[pagina 183]
| |
's Nachts was alles pikdonker, je kon geen hand voor ogen zien, en elk geluid kon zijn een giftige slang, die je een dodelijke beet kon toebrengen of een tijger, die op de loer lag om je te verscheuren. Alle mannen waren er min of meer net zo aan toe als hij, allen, behalve de lastdragers, die geen last schenen te hebben van al die insekten, en die op hun blote voeten makkelijker schenen te lopen, dan de soldaten met opgezwollen voeten in die zware laarzen. Er werd gefluisterd dat men vermoedde, dat men nu wel een stel van die Boninegers zou ontmoeten; men moest zo weinig mogelijk geluid maken en proberen ze te verrassen, om ze zo te kunnen vangen. Ving men een stel negers, dan moesten die direkt doodgeschoten worden; hand afkappen om als bewijs mee te brengen naar de stad. Voor elke hand kreeg de soldaat een premie. Mocht men een hoofdman vangen, dan moest men het hoofd afhakken om in de stad te tonen. Opeens klonken er schoten, nog voordat de soldaten hun geweren gereed hadden kunnen maken voor het schieten, lagen er al vier bloedend op de grond. De lastdragers waren plotseling verdwenen, meer schoten, lawaai, tumult, vlucht, vlucht, red je leven, ga ervan door, naar alle kanten renden soldaten, niemand bekommerde zich om een ander, iedereen probeerde het lijf te redden. Ook Jan holde, holde, wrong zich tussen doornige struiken, krabde zijn gezicht open, verloor zijn muts, maar ging verder, daar lag een boomstam,... erover moest hij, hij probeerde te springen, maar haakte met zijn voet ergens aan. Een scherpe pijn, een steek, hij kon niet meer! Met een kreet viel hij op de grond, zijn ene hand diep in een puntige stok die in de grond stak. Toen hij zijn hand had bevrijd en met grote angstogen keek naar het bloed dat er uit stroomde, probeerde hij op te staan, hij kon niet, zijn been, wat was er met zijn been? Met huivering keek hij naar zijn linkerbeen, dat in een vreemde bocht daar onder hem lag. Het drong tot hem door, dat hij niet meer zou kunnen lopen. Terwijl hij met zijn andere hand de wond in zijn hand probeerde dicht te knijpen, riep hij luid: ‘Help, help’. Geen antwoord, iedereen was al weg, weer gilde Jan: ‘Help, help me dan toch, hier’. Niets! Hij probeerde nogmaals op te staan, zakte direkt weer op de grond, verschoof op zijn achterwerk enkele passen, zodat hij met de rug tegen een boomstam kon leunen. Nog steeds bloedde zijn hand; duizelig sloot Jan de ogen. Dit was het dus! Hij zou hier | |
[pagina 184]
| |
blijven, van bloedverlies en honger sterven, misschien wel verscheurd door wilde beesten. Hoe stom was hij geweest, toen hij daar in Holland had gedacht, dat hij naar dit land kon komen, even de negers vangen en dan nog goud zou vinden. Hoe stom! Toen Jan de ogen weer opendeed, zag hij een grote neger met alleen een schaamschortje aan op ongeveer 10 m. van hem af staan. O God! Een Marron, zijn geweer, waar was zijn geweer? Maar hij had het laten vallen en hij zag dat het vlak naast de man op de grond lag. Die zou nu het geweer oppakken en hem doodschieten. ‘Heer in de hemel’, bad Jan met gesloten ogen, ‘maak dat ik direkt dood ben, maak dat hij me recht in het hart of door het hoofd schiet, laat me niet lijden, laat me direkt dood zijn’. Het duurde twee, hooguit drie minuten, maar voor Jan was het een eeuwigheid. Ieder moment verwachtte hij het schot, hij zag in een flits zijn geboortedorp, zijn ouders, zijn zusjes, Opoe in haar hoekje. Hij hoorde Opoe zeggen: ‘Waar is het?’ En de zusjes antwoordden: ‘Als hij uit Suurvename terugkomt’. Alles zag hij weer in een flits. Het schot, waar bleef het schot? Hij opende heel even zijn ogen en zag dat die man nu dichtbij hem stond, misschien wilde hij hem van nog dichterbij raken, wel des te zekerder ging hij dan dood. Maar nu zag Jan, dat die man geen geweer in de hand had, het geweer stond tegen een boom. De man bukte zich naar hem, misschien wilde die hem liever wurgen, of met zijn houwer in stukjes kappen? Afwerend stak Jan de handen op. Nog steeds stroomde bloed uit zijn ene hand. ‘Nee’, riep hij, terwijl hij beide bebloede handen voor zijn gezicht hield. Maar de man zei: ‘San de fu du? Opo no!’Ga naar eind139 Jan verstond het niet, maar opo was toch sta op. Hij keek naar zijn been, misschien wilde de man wel met hem vechten. Toen keek de man ook naar zijn been, hij hurkte neer en begon voorzichtig de laars los te knopen. Jan kreunde van de pijn. Toen was de laars los, en Jan keek naar het been, dat een grote bult had waar de breuk was. Nu schudde de man zachtjes zijn hoofd; hij zei iets terwijl hij heel voorzichtig probeerde het been in een betere stand te leggen, dan ging hij naar een struik en kapte met de houwer enkele takken af, en na die schoongemaakt te hebben, legde hij ze aan weerskanten van Jan's been. Hij zei weer iets, maar Jan begreep niet wat hij bedoelde. Een eind verder lag de ransel. De man liep er naar toe en haalde er iets uit, het was zijn halsdoek. Hij scheurde enkele | |
[pagina 185]
| |
repen daarvan af en begon dat voorzichtig om het been en de takken te wikkelen. Jan begreep er niets van, zou die man hem dan niet vermoorden? Het was toch één van die gevreesde bosnegers? De man zei toen: ‘No frede, wakti mi e kon’.Ga naar eind140 Toen ging hij weg. Zelfs al had Jan gewild, dan had hij niet weg gekund, de pijn was te hevig en hij voelde zich uitgeput. Een poosje later kwam de man terug met een andere man en ze hadden een soort draagbaar bij zich van takken, samengebonden met lianen. Heel voorzichtig legden ze Jan daarop en ze brachten hem weg. Misschien wilden ze hem dan in hun dorp met veel vertoon vermoorden, dacht Jan, maar het kon hem niets schelen. Niets kon hem meer schelen, hij zou toch heel spoedig sterven, of het nu op de één of op de andere manier was, dat deed er niet toe. Het leek wel alsof de mannen lang moesten lopen, met moeite kropen ze soms door dicht struikgewas en ze gingen ook door een klein kreekje, de baar hoog houdend, zodat hij niet nat werd. Het leek uren te duren. Jan had de ogen gesloten en had kennelijk het bewustzijn verloren. Toen hij weer bijkwam, lag hij onder een pinadak en iemand waste zijn gezicht af met fris water. Allemaal zwarte gezichten zag hij naar zich kijken, meest vrouwen en kinderen; behalve de twee mannen die hem gedragen hadden en een paar oudere mannen. De vrouwen keken niet bepaald vriendelijk en hij hoorde hoe een paar op kibbelende toon met die twee mannen spraken. Jan kon het niet verstaan, maar hij begreep dat die vrouwen boos waren dat hij hier in hun dorp gebracht was. Eén van de oudere mannen sprak op kalmerende toon en scheen iets uit te leggen. Later gingen de vrouwen weg en de oudere man legde heel voorzichtig een papje van bladeren en kruiden om zijn been en verbond het. Het deed nu niet meer zo'n pijn. Toen trok hij al Jans kleren uit, waste hem met fris water, waarin kruiden lagen en behandelde alle wonden en zweren. Terwijl hij dit deed, sprak hij steeds. Jan verstond het wel niet, maar het voelde allemaal heel goed en kalmerend aan. Vervolgens bracht één van de vrouwen hem een grote kalebas met een soort heerlijke krachtigesoep, gekookt van vis en stukken cassave. Voorzichtig haalden de mannen hem toen van de baar af en legden hem in een hangmat. Heerlijk, weldadig voelde alles aan. Wat een rust. Ook zijn hand was verbonden. Op zijn zweren in de liesstreek was een vettig | |
[pagina 186]
| |
papje gesmeerd en ze hadden hem een schouderdoek omgegeven, geen vochtige, stinkende, zware kleren, geen muskieten, geen pijn, wat een zaligheid. Eindelijk kon hij slapen. Hij sliep ook, het was al laat de volgende dag toen hij weer de ogen open deed. Weer kwam de oude man, die iedereen Ta Jusu noemde, hem verzorgen, weer kreeg hij van het heerlijke voedsel. Jan had het gevoel alsof hij nu in het paradijs was. Waren dit die gevaarlijke negers, die ze moesten achtervolgen en doodschieten? Waren dit de mensen van wie de kostgronden vernield en verbrand moesten worden, zodat ze tenslotte door de honger gedreven zich moesten overgeven? Waarom eigenlijk? Omdat ze dit leven verkozen boven slaaf zijn? Er waren geen betere en geen lievere mensen op aarde; daar was Jan nu van overtuigd. Had één van de soldaten zich maar één ogenblik om hem bekommerd; nee iedereen had alleen aan zichzelf gedacht. Zes weken bleef Jan daar in het dorp; zes weken van rust en gelukzaligheid. Hij zag de vrouwen bezig met werken, hij zag ze cassavebroden bakken, vis drogen en roken, rijst stampen, mais pellen. Hij had al begrepen, dat ze grote voedselvoorraden maakten, alles was gemeenschappelijk, voor iedereen, niet de ene had veel en de andere niets, hij zag hoe kundig ze alles wisten te gebruiken, touw maakten, dakbedekking, kruiden voor medicijnen. En hij schaamde zich, toen hij bedacht, dat hij vroeger van mening was geweest, dat ze erg dom waren, omdat volgens hem alleen de blanken verstand hadden. Maar alle blanken tezamen mochten heus wel hun lesje komen leren bij deze zwarten. Nu begreep hij ook, hoe het deze kleine groep van 200 á 300 man toch maar lukte om zich niet door de soldaten te laten pakken en steeds het leger voor te zijn. Hij zag hoe de vrouwen voor hun kinderen zorgden, hoe ze elkaar hielpen, vaak stonden ze in zijn nabijheid als ze bij elkaar kunstige kapsels op het hoofd vlochten. Soms kwam er een kind bij hem, zei iets, liet iets zien en lachte tegen hem. En aldoor vroeg Jan zich af ‘Waarom. Waarom mochten ze niet vredig hier in de bossen in hun dorpen blijven wonen?’ Hij nam zich vast voor nóóit meer mee te doen met achtervolging en doodschieten van Boninegers. Op een keer toen Ta Jusu hem behandelde en voorzichtig een papje op de wonden legde, vroeg Jan waarom die mannen hem eigenlijk niet gedood hadden, hij was immers een vijand. Ta Jusu had uitgelegd, dat naar hun mening de soldaten niet de kwaden | |
[pagina 187]
| |
waren; die waren bakra's, pas uit Holland, die hadden de negers toch niets gedaan? Ze werden gewoon misbruikt. De echte vijanden, dat waren de planters en het gouvernement en nu ook die ellendige Zwitserse kolonel, die zo gezworen had, dat hij alle negers in de bossen zou uitroeien. Toen Jans hand helemaal genezen was, mocht hij van de oude man proberen op te staan. Het ging nog erg moeilijk met zijn been, maar hij kreeg een stevige stok die uit een dikke tak was gesneden, en kon proberen heel voorzichtig een stap te lopen. Nog steeds werd zijn been behandeld met kruiden en bladen en nog steeds was het tussen de twee takken met repen katoen er om heen gebonden. Alle wonden en zweren op zijn lichaam waren genezen; zijn kleren waren fris gewassen en schoon en hij had nog altijd de schouderdoek om. Na zes weken, toen hij al goed kon lopen, zei de oude man tegen hem, dat het tijd werd dat hij terugging. Hij kreeg een boodschap mee die hij aan de berooide Zwitser moest geven. Jan begreep dat die Kolonel Fourgeoud was. De bosnegers zouden zich nooit overgeven, nooit, het enige wat ze wilden was vrede en met rust gelaten worden; als ze niet meer achtervolgd werden, dan beloofden ze geen plantages meer aan te vallen, want dan zouden ze rustig hier in hun dorpen blijven wonen en leven van wat ze plantten en wat het bos opbracht. Weer slaaf worden, dat nooit! Jan wilde wel dat hij deze boodschap kon doorgeven, maar hoe? De volgende dag bracht de oude man hem met een korjaal langs een klein kreekje en zette hem af achter een plantage. Hij kon gewoon het pad volgen en door de plantage lopen tot hij bij het huis aan de voorkant kwam, daar zouden ze wel voor hem zorgen. De oude man vertrouwde erop, dat hij hen niet zou verraden en niets over het dorp zou vertellen. Jan zou nog liever zijn tong willen afsnijden dan ooit iets vertellen over het dorp, daar Kon Ta Jusu zeker van zijn. Verwonderd hadden de in het veld werkende slaven opeens die soldaat daar door de plantage zien lopen en heel verbaasd was ook de planter, die toen hij van zijn middagslaapje op stond, een soldaat op zijn galerij vond zitten. Deze vertelde hem doodrustig dat hij verdwaald was geweest in het bos nadat hij de groep was kwijtgeraakt. Ongeveer 6 weken had hij in het bos gezworven, voor hij bij de achterkant van de plantage terecht kwam. Nou | |
[pagina 188]
| |
hoor, deze nieuwe soldaten waren goed getrainde lieden, want dit was geen verhongerde, uitgeputte man die voor hem stond, maar iemand, die alle ontberingen goed had doorstaan; fris en monter zag hij er uit. Met zulke soldaten zouden ze dat gespuis in de bossen wel gauw de baas zijn en zou deze dure oorlog tot het verleden behoren. De Nederlandse Staat had dus eindelijk goede manschappen gestuurd. Tevreden ging de planter daarna met zijn gast en de familie aan tafel, om de volgende dag met Jan in zijn tentboot naar Paramaribo af te reizen.
Het commando van kapitein Stoelman was niet minder verbaasd toen het daar opeens een van de vele doodgewaande soldaten voor zich zag staan. Wie weet kwamen er dan nog meer terug, hoewel het toch zeker was, dat de meesten van de 32 soldaten van die groep gedood of verdronken waren, 4 had men zelf moeten begraven, omdat ze hun verwondingen niet overleefden. Jan werd nu ingedeeld in het commando waar ook luitenant Reindert Andersma was, en dat onder leiding was van Kapitein Hamel. Deze afdeling maakte zich klaar voor een 12 weken lange expeditie. Ze werden belast met het voltooien van een bepaald gedeelte van het Cordonpad en zouden piguets moeten slaan tussen de militaire post bij de verwoeste plantage L'Esperance en de Tampocokreek in het Boven-Commewijnegebied. Van daaruit moesten ze ook aanvalspogingen ondernemen naar de marrons in dat gebied. De boodschap van Ta Jusu wilde Jan afgeven. Maar hoe? en aan wie? Als hij zou vertellen, dat hij 6 weken bij de marrons was geweest, zou men van hem eisen, dat hij vertelde wàar ze waren en hij zou ze nooit verraden, nooit.... Met wie zou hij zonder gevaar voor zichzelf en zonder gevaar voor die goede mensen kunnen spreken? Die Luitenant Andersma? Die leek wel een aardige kerel. Hij was altijd vrolijk en Jan had ook opgemerkt dat hij niet zo ruw en bevelend tegen de soldaten sprak als de andere officieren deden. Hij zou Luitenant Andersma spreken. Waar zou hij dat doen? Niet in het soldatenverblijf. Dat was te gevaarlijk. Zou hij hem bij zijn huis durven opzoeken? In Fort Zeelandia? De volgende dagen was Jan steeds in de omgeving van het Fort en keek naar het huis van de luitenant. In de namiddag van de derde dag had hij alle moed verzameld en wilde hij gaan aan- | |
[pagina 189]
| |
kloppen, maar toen zag hij net een deftige dame aankomen en 2 stappen achter haar een slavin. Nauwelijks was de dame bij de veranda, of Luitenant Andersma opende de deur en kwam naar buiten. Lachend sloeg hij een arm om de schouder van de dame en liep met haar naar binnen. Jan begreep wel, dat hij nu niet kon gaan aankloppen om over marrons te praten, maar goed, hij zou dan wachten tot die dame weg was. Maar toen het al donker was en hij die dame nog binnen wist, liep hij terug naar het soldatenverblijf. Twee dagen later probeerde hij het opnieuw. Hij zag nu dat de luitenant op de veranda zat. Jan liep regelrecht naar hem toe en vroeg of hij hem even mocht spreken. ‘Waarover zou je me willen spreken, soldaat?’, vroeg luitenant Andersma terwijl hij zich lui uitstrekte in zijn stoel en de voeten van een bankje haalde. ‘Over de marrons, luitenant’, zei Jan verlegen. ‘Daarover wordt al veel te veel gepraat, kerel’, lachte Andersma, ‘maar ga je gang, vertel maar, misschien hoor ik wel iets nieuws’. Jan begon te vertellen wat hem overkomen was; toen hij eindigde met te zeggen dat die marrons zulke lieve en goede mensen voor hem geweest waren, barstte Andersma in lachen uit: ‘Jongeman dat is een mooi verhaal hoor, prachtig is het. Bewaar het maar voor als je weer in Holland bij je meiden bent. Ha, ha, maar je denkt toch niet dat ik het geloof?’ ‘Het is echt waar, luit, echt waar, en die oude, die Ta Jusu, die zei ...zei...’ Jan stotterde van verlegenheid. ‘Ha, ha, soldaat schei uit, je verhaaltje is mooi hoor, goed om bij het kampvuur aan je vrienden te vertellen, als die de moed willen opgeven’, lachte Andersma, ‘ha, ha, dit is nu eens een originele manier van proberen uit de dienst te komen, ha’. Op dat moment zag Jan dezelfde dame van laatst aankomen. Toen ze dicht bij de veranda was, stond Andersma op en liep haar enkele passen tegemoet. ‘Sarith, lieveling, kom hier, deze soldaat vertelt een amusant verhaal’. Andersma stak zijn arm door die van de dame en trok haar even naar zich toe. ‘Weet je wat hij beweert? Hij zegt dat hij in het bos gered is door de Boninegers en dat die zijn gebroken been genezen hebben. Hij wil me nu overhalen om toch vooral lief te zijn voor zijn lieve weglopers daar in het bos. Vind je dat niet prachtig, schat? Zullen we maar niet liever naar het bos verhuizen en daar bij de marrons in een hangmat | |
[pagina 190]
| |
gaan liggen? Ha ha’. De dame lachte nu ook en zei: ‘Het zal wel in zijn droom gebeurd zijn’. Nog steeds lachende zei Andersma ’Soldaat ga je verhaaltje maar aan de kapitein vertellen hoor; dan kan die ook eens lachen, goedendag’. Jan begreep, dat het gesprek afgelopen was en mompelde ‘Goedendag Luitenant, Mevrouw’. Hij draaide zich om en ging de veranda af. Wel, nu wist hij het, niemand zou hem geloven. Hij zou maar niets meer zeggen, het zou toch niet helpen. Kon hij maar weg uit dit leger, weg, ergens naar toe, in ieder geval weg, weg! Jan begreep wel, dat weigeren om op expeditie te gaan in militaire termen betekende, ‘desertie’ en dat daarop de doodstraf stond. Hij kon dus niet anders doen dan meegaan, maar hij wist zeker, dat hij nooit op een marron zou schieten, en als hij kon, ze zelfs zou waarschuwen of helpen.
Ondertussen had men in Paramaribo weer hevig de angst te pakken over aanvallen van de Boninegers. Kolonel Fourgeouds mannen leden nederlaag op nederlaag. Iedere keer werd men opgeschrikt door het bericht dat er weer een plantage was verbrand en blanken waren vermoord. In korte tijd achter elkaar vielen de plantages, Peron, de Suynigheid, en La Félicité. Hoewel de leiders Baron en Joli-Coeur reeds een jaar geleden waren omgekomen werden hun namen nog steeds met angst en beven door de kolonisten uitgesproken. Vooral het verhaal van Joli-Coeur werd steeds weer verteld. Joli-Coeur had met zijn groep de plantage Rodenback overvallen. De direkteur, een zekere Schulz, bekend om zijn gruweldaden tegen de negers, hadden ze te pakken gekregen en hem aan de voeten met het hoofd naar beneden gehangen. Ondertussen stapten de negers door het plantagehuis, zich te goed doende aan wijnen en rum. Schulz herkende Joli-Coeur, die op deze zelfde plantage was geboren en had gewoond, tot hij op 12-jarige leeftijd gevlucht was. De direkteur had al bibberend geroepen: ‘Herken je me dan niet Joli-Coeur, herinner je je niet meer wie ik ben, ik was toch goed voor je, gaf je als kind zelfs wat van mijn eigen tafel! Verlos me toch!’ Joli-Coeur had al dansende geantwoord: ‘Ik herinner me heel goed Schulz, vooral herinner ik me die keer toen je mijn moeder verkrachtte en mijn vader, die haar wilde helpen, liet doodgeselen. Dit alles herinner ik me. Ja ik zal je verlossen’, | |
[pagina 191]
| |
waarop hij met één slag van zijn vlijmscherpe houwer het hoofd van Schulz van zijn romp afsloeg. Dit verhaal kende iedereen, het werd bij het vertellen steeds aangedikt, dan weer had Joli-Coeur eerst Schulz op de grond gegooid en hadden alle negers om hem gedanst; dan weer had hij 24 uur onderste boven gehangen, en toen hij om drinken vroeg, hadden de negers een fles wijn vlak langs zijn mond leeg geschonken, zodat hij er geen druppel van naar binnen kreeg. In ieder geval was het zo, dat als er een stout kind was, de slavin die het verzorgde alleen maar hoefde te zeggen, ‘Joli-Coeur e kon’,Ga naar eind141 om het kind weer lief te krijgen. Nog voordat de groep van Reindert Andersma was vertrokken, kwam er eind augustus bericht, dat een commando van 100 soldaten, dertig negerjagers en de nodige lastdragers onder leiding van Kapitein Boltz, in een moeras door de marrons was aangevallen. Vooral op de negerjagers, die ze als broedermoordenaars beschouwden, hadden ze het gemunt, en zonder zich veel om de Europeanen te bekommeren, was er onder de negerjagers een ware slachting geweest. Toch waren het maar een paar Europese soldaten die uitgeput, verhongerd en ziek de terugtocht naar de stad konden ondernemen, de rest was al bezweken door uitputting en ziekten. Weer laaide de onenigheid tussen kolonel Fourgeoud en Gouverneur Nepveu hoog op, omdat de laatste meende, dat Fourgeoud nodeloos mensenlevens opofferde door in de regentijd tochten te ondernemen. Van de 1500 man, die vóór 1775 uit Europa waren gekomen, was er hooguit 200 man over. Ze waren gestuurd om te vechten tegen een kleine groep negers, hooguit 500 mannen en vrouwen was de groep van Aluku's waartegen zo gevochten werd. Een kleine maar zeer gemotiveerde groep; ze vochten omdat ze één ding wilden bereiken, het hoogste goed; vrijheid, geen slaaf meer zijn; verder wilden ze niets van de blanken, ze wilden alleen maar vrij leven in de bossen van Suriname. Honderden onschuldige soldaten vonden de dood in het Surinaamse oerwoud; niet in de eerste plaats gedood door de marrons, maar ze stierven aan ziekten, honger en uitputting, of verdronken in de moerassen. Zij vochten niet gemotiveerd; ze waren ook weer een speelbal in handen van de groep blanken, die hen misbruikte; de planters, het koloniale gouvernement, de Direkteuren van de Sociëteit in Nederland. Deze lieden konden maar niet begrijpen, dat er niet te vechten | |
[pagina 192]
| |
viel tegen mensen, die een guerillastrijd voerden om ‘vrij’ te zijn. Zìj hadden slaven nodig, alles moest daarvoor geofferd worden, want ze hadden slaven nodig om voor hen te produceren, dat wat hun veel geld zou opleveren, katoen, koffie en vooral suiker. | |
SarithToen Sarith hoorde dat Reindert Andersma weken lang zou zijn aan de Boven-Commewijne tussen L'Esperance en de Tampocokreek, kende haar enthousiasme geen grenzen. Daar lag immers ook Klein Paradijs. Aan de overkant van de rivier weliswaar, maar dat was geen enkel bezwaar, Reindert zou vanaf zijn militaire bivak kunnen lopen door een verlaten plantage en dan vlak tegenover hen zijn. Ze hoefde maar even een slaaf met een boot naar de overkant te sturen om hem op te halen. Nog voordat de militairen uit Paramaribo vertrokken, was ze weer terug op de plantage, ze deed erg aardig en lief tegen Julius, die blij was dat zijn vrouw tegenwoordig in zo'n goede bui was en zo maar uit zichzelf naar de plantage was teruggekomen. Sariths liefheid had twee redenen als achtergrond. In de eerste plaats had ze ontdekt dat ze in verwachting was, en ze moest zichzelf heel eerlijk bekennen, dat ze niet wist of nu Julius of Reindert de vader was van het kind dat ze verwachtte. Maar Julius mocht beslist niet weten van haar twijfel. Reindert had haar keer op keer verteld, dat ze van hem niets moest verwachten. Hij had vrouw en kinderen in Holland, en hij wilde zijn noch Sariths positie in gevaar brengen. De andere reden was, dat Julius het goed moest vinden, dat militairen die daar gebivakeerd waren van tijd tot tijd een bezoek aan de plantage brachten. Ze vertelde dan ook uitgebreid aan Julius, dat die arme luitenants en officieren het toch zo moeilijk hadden in hun kamp. Nu ze zo dichtbij waren, vond hij het toch zeker goed dat ze af en toe eens op Klein Paradijs kwamen, voor een stevig maal, een goed bad of een nachtrust. Julius, gastvrij zoals alle Surinamers, vond het vanzelfsprekend goed; die arme kerels hadden het maar moeilijk en vooral als er onder hen enkelen waren, die het vorig jaar op de plantage hadden gelogeerd, waren die van harte welkom. Dikwijls ging er dus een boot naar de overkant om een officier op te halen, maar deze officier was altijd luitenant Andersma. Als Julius soms van een veldtocht terugkwam of van een bezoek aan | |
[pagina 193]
| |
een naburige plantage, hoorde hij van Sarith, dat er een officier bij hen had gegeten, of een poosje rustig in een bed had gelegen, terwijl Kwasiba zijn kleren waste en streek. Toen moest Julius voor enkele weken naar Paramaribo, het was half september; hij zou dan direkt doorreizen naar Joden-Savanna voor het jaarlijkse Loofhuttenfeest. Sarith ging vanzelfsprekend mee, was het niet? Maar tot Julius' grote verbazing weigerde Sarith; Julius begreep er niets van. Sarith die elke gelegenheid om weg te zijn van de plantage aangreep, wilde nu niet mee. ‘Ach om deze tijd van het jaar is het zo warm en stoffig in de stad’, zei ze, ‘nee, ik blijf liever hier’. Maar ben je dan niet bang?’ vroeg Julius, ‘je zegt zelf dat je je hier zo onveilig voelt’. ‘Ach welnee’, antwoordde Sarith, ‘de marrons durven heus niet in deze buurt te komen, het is toch bekend dat er in deze omgeving zoveel soldaten zijn’. Julius besloot om dan maar alleen te gaan, en om maar niet door te gaan naar Joden-Savanna, maar na het afhandelen van zijn zaken over een dag of tien, direkt terug te komen.
Een paar dagen nadat Julius was vertrokken, lag Sarith in haar slaapkamer. Naast haar in bed lag Reindert Andersma. Hij had zijn groep de dag ervoor verlaten, met de mededeling, dat hij ongeveer drie dagen zou wegblijven, omdat hij iets op het spoor was. Hij wilde liever alleen gaan, zonder soldaten en zonder slaven. Wat de slaven in huis over dit alles dachten, daarover maakte Sarith zich geen zorgen. Mini-mini bemoeide zich alleen met Jethro, ze sprak niet veel. Nicolette had ze al genoeg bedreigd, die zou ook niets zeggen. Kwasiba echter, met die moest ze wel voorzichtig zijn. Kwasiba vond het niet goed, dat kon ze merken aan de manier waarop die naar haar keek, en ook behandelde Kwasiba Reindert niet met de gepaste nederigheid, ze stuurde altijd één van de andere slavinnen om hem drankjes in te schenken of te bedienen. Maar Sarith nam zich voor om Kwasiba wat geld te geven om zich op die manier van haar zwijgen te verzekeren. Het was rusttijd, ze hadden om een uur of één uitgebreid getafeld, en nu was het half vier; in huis was het nog stil; Reindert naast haar werd ook wakker; hij keek naar haar, glimlachte en begon met één vinger over haar blote buik te strelen. ‘Rein, ik denk dat ik in verwachting ben, wist je dat?’, vroeg Sarith zacht. | |
[pagina 194]
| |
‘O ja?’, vroeg Rein, ‘en wie is de vader, denk je?’ ‘Ik weet het niet; erg hè?’, zei Sarith. ‘We zullen het er maar op houden dat je man de vader is, dat is voor alle partijen het beste’, zei Rein. ‘Ben ik eigenlijk niet een slechte vrouw?’, vroeg Sarith nu, ‘een fijne, lekkere slechte vrouw’, lachte Rein, terwijl hij haar in zijn armen nam. Opeens hoorden ze een tumult van buiten komen, geroep, geschreeuw, ‘Mi Tata, Busi Nengre, Busi Nengre’,Ga naar eind142 harde voetstappen beneden. Rein was met één sprong uit het bed, het enige kledingstuk dat hij aan had, een dunne slaapbroek omhoogtrekkend. Hij opende de kamerdeur, rende de gang op en keek uit het geopende raam, dat tot zijn middel reikte. Op het zelfde moment een schot! Pang, recht in zijn hartstreek, en dodelijk getroffen stortte hij neer op de vloer van de gang. Met grote angstogen zat Sarith rechtop in het bed, haar dunne batisten nachtjapon tegen haar blote lichaam drukkend. Ze had het schot gehoord. Wat was er gebeurd, waar was Rein? Toen hoorde ze Jethro huilen en roepen, ‘Mini-mini’. Het volgende moment was Jethro op de arm van Mini-mini bij haar in de kamer, en daarachter Kwasiba, die hijgend de kamerdeur sloot en hees fluisterde: ‘Go kibri, mi Gado misi, go kibri, Busi Nengre dya’.Ga naar eind143 Ze trok Sarith van het bed, deed een kastdeur open, duwde haar, Mini-mini en Jethro in de kast, sloot de deur en schoof er snel een kamerscherm voor. Direkt daarop was er een groot lawaai op de gang en de trap, voetstappen, geschreeuw, de kamerdeur werd opengegooid en binnen sprong een vijftal Aluku's. ‘Pe den dé, pe den bakra de’,Ga naar eind144 riep één tegen Kwasiba. ‘Bakra? bakra no de moro’, zei Kwasiba kalm, ‘joe kiri en keba toch’.Ga naar eind145 Ze wees daarbij op het lichaam van Rein dat op de gang lag. ‘Den trawan, pe den e kibri’,Ga naar eind146 werd er weer geroepen. ‘Trawan no de, alamala go na foto’.Ga naar eind147 Kwasiba zei dit heel kalm. Ondertussen stond er een groep van de plantageslaven buiten, één van de marrons riep uit het raam, waarnaast het lichaam van Rein lag: ‘Ala katibo nengre, un kiri a bakra keba, yu kan gowe, lon gowe, yu fri’.Ga naar eind148 Een luid gejuich steeg op, en men kon de voeten horen rennen. Een groep van 5 man ging naar het magazijn en begon daar geweren, houwers, schoppen, tjappen en andere gebruiksvoorwerpen bij elkaar te zetten, weer een paar anderen liepen door het huis, kamerdeuren openend en overal kijkend. De hoofdman keek | |
[pagina 195]
| |
eens naar Sariths kaptafel en toen naar haar bed en zei: ‘Ai da mi o sribi dyaso tide neti,Ga naar eind149 yu dati yu no e gowe?’Ga naar eind150 ‘No no ba’, zei Kwasiba, ‘efu yu e tan sribi dyaso, a betre mi srefi e tan, dan mi kan bori gi yu, yu kan nyan wan bun preti nyan’.Ga naar eind151 ‘Ai uma yu habi leti, wé bori gi mi, bori gi alamala’.Ga naar eind152 ‘Suma na yu dan brada’,Ga naar eind153 vroeg Kwasiba nu. ‘Mi na Agosu’,Ga naar eind154 was het antwoord. De slaven hadden de naam Agosu de laatste tijd vaak gehoord. Hij was één van de nieuwe leiders. Toen Kwasiba die naam hoorde, was ze bang, maar ze liet niets merken en vervolgde: ‘So yu na Agosu no, ai mi yere yu nen, yu na wan bigi man’.Ga naar eind155 Agosu lachte en zei: ‘Yu yere no, wé go bori dan, hangri e kiri a bigi man, mi o wakti dya’.Ga naar eind156 Sarith en Mini-mini hoorden hoe Kwasiba uit de kamer wegging, ze hoorden ook hoe Agosu in de kamer op en neer liep, soms stilhield en af en toe in zichzelf sprak. Doodsbang waren ze allebei. Het was stik en stikdonker in die kast. Eerst hadden ze bevend gestaan, Sarith nog steeds naakt, met de nachtjapon tegen zich aangedrukt, daarna had ze hem voorzichtig aangetrokken. Mini-mini was op de grond gaan zitten, met Jethro op haar schoot. Ze had heel voorzichtig in het oor van het jongetje gefluisterd, dat hij doodstil moest zijn, geen geluid mocht geven, niet mocht huilen, anders zouden ze gevonden en vermoord worden. Jethro, die vier jaar oud was, had al zoveel van die vreselijke marrons gehoord die mensen vermoordden, dat hij begreep, dat dit een zaak van leven of dood was, en hij gaf werkelijk geen kik. Sarith was zo bang, dat ze zich moest beheersen dat haar tandengeklapper niet gehoord werd; ze zouden gevonden worden en vermoord worden. Het was niet waar, probeerde ze zichzelf wijs te maken, dit gebeurde niet echt, het was een boze droom, een nachtmerrie. Straks zou ze wakker worden en dan zou alles weer gewoon en veilig zijn. Maar die nachtmerrie duurde voort. Af en toe hoorden ze voetstappen, af en toe het gekraak van het bed en een stem die iets zei. En Rein, waar was Rein, wat was er met hem gebeurd? Ze durfde het niet aan Mini-mini te vragen, bang dat haar stem te luid zou klinken. Ze begon op haar vingers te bijten en moest zich bedwingen om niet hardop te snikken. Mini-mini hield Jethro tegen zich aangedrukt. O, als er maar niets met dit kind gebeurde, als die neger maar wegging, misschien gingen ze nu | |
[pagina 196]
| |
vlug weg, nu ze geloofden dat er geen bakra's meer waren. Die officier, die kerel die het met de misi hield was zeker dood; ze had hem daar op de grond zien liggen in het bloed. Als ze maar doodstil bleven hier in die kast, dan zouden die kerels misschien weggaan zonder hen te ontdekken. Ze begreep dat haar moeder nu eten aan het koken was, misschien gingen ze dan weg als ze gegeten hadden. Elke minuut scheen uren te duren voor Mini-mini en Sarith, en na een poosje konden ze Kwasiba horen komen. Ze sprak luid dat ze eten had gebracht en dat alle mannen beneden ook eten hadden. Agosu opende nu het raam van de kamer, dat al die tijd dicht was geweest en riep: ‘Un tyari den wroko sani gowe, dan un kon baka fu kon teki moro’.Ga naar eind157 Nadat hij gegeten had, ging hij op het bed liggen en zei: ‘A dungru keba, mi o tan dyaso’.Ga naar eind158 Kwasiba ging in de schommelstoel zitten en begon met hem te praten, ze vroeg hem van allerlei, over hoe ze werkten in het bos, hoe ze leefden, en iedere keer weer zei ze: ‘Ai, un habi leti baya, ai un kisi den moi, de bakra didibri’.Ga naar eind159 Kwasiba had toen ze naar beneden ging, geen van de huisslavinnen meer aangetroffen. Ze begreep wel, dat ze heus niet allemaal gevlucht waren, maar dat een deel zich misschien ergens verstopt had. Ze had gedacht, dat het beste wat ze kon doen in deze situatie was, om die gevaarlijke Agosu te laten denken, dat ze helemaal aan zijn kant was; misschien was het wel goed, dat hij daarboven wilde blijven, want dan zou hij tenminste het huis niet in brand steken, zoals zo vaak gebeurde. Misschien zouden de soldaten komen, misschien zouden ze wel komen vragen waar die ene bleef, die ene kerel, die het met de misi hield, maar die nu daar dood op de grond lag. Als de drie in die kast zich maar doodstil hielden en geen geluid maakten. Daarom bleef ze maar ook in die kamer en sprak ze met die Agosu. Ze sprak luidop om ze te kennen te geven, dat hij nog altijd in die kamer was en ook, omdat ze hoopte dat een eventueel geluid door hem niet gehoord zou worden. Ze moest dus met hem blijven praten, daarom vroeg ze van alles, terwijl ze op en neer hobbelde in die schommelstoel. Was het waar wat de mensen van Joli-Coeur vertelden, had hij die ellendige Schulz werkelijk het hoofd afgehouwen? Was het waar, wat ze deden met die blanken op de plantages? | |
[pagina 197]
| |
Agosu vertelde: ‘Ja het was waar. Soms traden ze wreed op, maar alle wreedheden van de negers samen opgeteld, waren nog niet één duizendste van de wreedheden die de blanken tegen de negers hadden begaan. En eigenlijk wilden de negers helemaal niet vechten en blanken vermoorden. Ze wilden allen hun vrijheid, vrij daar in het bos te mogen wonen, ze wilden niets van planters of gouvernement; alleen vrijheid. Omdat die blanken dat maar niet schenen te begrijpen, daarom moesten ze soms wel wreed zijn. Maar Kwasiba wist toch wel dat de negers van zichzelf niet wreed waren. Elke wrede daad hadden ze eerst van de blanken zelf geleerd. Een neger beging nooit zo maar een wrede daad, nooit was een neger wreedaardig tegenover een onschuldige, daarom lieten ze de blanke soldaten vaak met rust; dat waren immers onschuldigen. Nee, een negers geloof liet het niet toe, dat hij een onschuldige zomaar wreed behandelde. Als hij dat deed kon zijn kra hem laten. Heel anders was het echter met de blanken, die hadden kennelijk niet eens een kra. Wist Kwasiba wat de soldaten deden als ze een Aluku dorp te pakken kregen. Vrouwen en kinderen werden vermoord, wreedaardig met een lans in de buik gestoken en soms, ja soms, Agosu keek met een harde blik in zijn ogen terwijl hij dit aan Kwasiba vertelde: ‘Surdati fon wi pikin na ini wan mata mata, te a dede, net leki fa yé fon ton ton’.Ga naar eind160 ‘Ma mi e taigi yu’,Ga naar eind161 Agosu ging staan terwijl hij dit zei, ‘efu mi e miti nanga wan bakra pikin, mi o meki a ma luku, en dan mi e teki a pikin, koti wan finga kmopo, dan ete wan finga, ete wan, dan en hanu, dan wan futu, tra futu, dan so mi e koti en na pisi-pisi, na en ma fesi’.Ga naar eind162 In de kast kreeg Sarith het gevoel alsof ze flauwviel toen ze dit hoorde; dat stond haar dus te wachten, voor haar ogen zou haar kind in stukken gesneden worden. Jethro was in slaap gevallen op de schoot van Mini-mini. Toen deze de woorden van Agosu hoorde, omklemde ze het kind nog steviger en drukte haar hand op zijn oor om te beletten dat hij maar iets hiervan zou horen. Sarith drukte zich helemaal tegen Mini-mini aan alsof ze voor bescherming in het lichaam van Mini-mini zou willen kruipen. Agosu en Kwasiba bleven doorpraten. Kennelijk was hij op het bed gaan liggen, af en toe was het stil, hoorde je alleen het geklep van de hobbelstoel en ook dat hield af en toe op. Uren gingen voorbij. In de kamer op het bed sliep Agosu met onderbrekingen; | |
[pagina 198]
| |
in de hobbelstoel sukkelde Kwasiba af en toe in slaap, en ook Mini-mini in de kast. Maar Sarith sliep niet, klaar wakker was ze. Dit was haar straf, ja ze geloofde het zeker, zò strafte God mensen die slecht waren. Was het niet vanmiddag dat ze aan Rein had gevraagd of ze niet een slechte vrouw was? Vanmiddag, het leek wel 100 jaar geleden. En Rein, wat was er met hem gebeurd? Zou hij gevlucht zijn of was hij dood? Dit allemaal kwam door haar slechtheid; en in stilte bad ze: ‘Here God, laat dit voorbij gaan, laat ze weggaan, laat ze mij en Jethro niet vermoorden, ik zal nooit meer slecht zijn, ik beloof het’. Ze dacht na wat voor slechte dingen ze allemaal gedaan had! O, zoveel, dat met Rein niet alleen, maar ach vroeger, dat met Rutger, toen ze Elza zoveel verdriet had gegeven; ze had Ashana laten doodranselen, en Julius, hoe slecht was ze niet geweest tegen Julius. In de eerste plaats was ze getrouwd met hem zonder dat ze van hem hield, en ze had hem bedrogen. ‘O, God, vergeef me’, bad ze, ‘ik zal niet meer slecht zijn, laat hij weggaan en ons niets doen, ik smeek U’.
Het werd dag, ze hoorden Agosu weer praten, ze hoorde Kwasiba zeggen dat ze iets te eten voor hem zou halen en koffie. Daarna liep hij op en neer, keek eens uit het raam, riep soms iets naar beneden. In de kast konden ze door een kier onder de deur zien dat het licht werd. Jethro werd wakker. Mini-mini fluisterde met haar mond heel dicht bij zijn oor, dat hij nog doodstil moest zijn. Hij moest heel nodig een plas doen, maar hoe dan, waar? Ten einde raad trok Mini-mini een jas van masra Julius van een haak en rolde die in een hoop. Jethro moest maar daarin plassen, zo kon het niet uit de kast stromen. Sarith had een verschrikkelijke dorst. Wat zou er met hen gebeuren? Zou er redding komen? Zouden Agosu en zijn mannen zelf weggaan, zou hij hen ontdekken? De uren sleepten zich voort. Kwasiba was midden op de dag weer eten gaan koken. Sarith, Mini-mini en Jethro konden het voedsel ruiken, terwijl Agosu ervan at; vooral Jethro had heel erge honger, maar het meest van alles was hij bang, zo bang, en onhoorbaar huilde hij zachtjes met zijn gezicht in Mini-mini's schoot, die hem vasthield en over het haar streelde. Sarith werd vooral gekweld door dorst. Hoeveel uren waren er al verstreken? Hoe lang zaten ze al in die kast; het werd warmer en benauwder. | |
[pagina 199]
| |
Hoe lang zou deze kwelling nog duren? Deze onzekerheid, het ene moment niet wetend wat er het volgende moment zou gebeuren. Nu moest Jethro een heel erge druk doen. Hij fluisterde in het oor van Mini-mini, zij fluisterde terug, dat het niet kon, hij moest het inhouden. Ook Sarith siste tegen haar zoon, dat hij het moest inhouden. Maar dat ging echt niet, Jethro kon niet meer. Toen hoorden ze Agosu iets bij het raam roepen, ze verstonden het niet, maar daarna hoorden ze: ‘Wakti m'é kon’,Ga naar eind163 en ze hoorden de kamerdeur opengaan en Agosu de gang oprennen. Nu was Kwasiba dus alleen in de kamer. Heel voorzichtig opende Mini-mini de deur, en fluisterde: ‘Psst’. Kwasiba kwam dichterbij: ‘Mi Gado, un tantiri, un tan drape’.Ga naar eind164 Vlug fluisterde Mini-mini wat er aan de hand was, nu snel dan, Kwasiba nam Jethro mee, hij moest vlug doen. In het kamertje waar de nachtpotten stonden, rukte ze zijn broekje naar beneden, en zei: ‘Hesi, hesi’, en Jethro deed zijn best en drukte zo vlug mogelijk, op de nachtpot. Snel hees ze zijn broekje weer omhoog en wilde hem terug brengen naar de kast; maar net 2 stappen in de kamer of daar stond Agosu al in de kamerdeur. Kwasiba verstijfde van schrik en Jethro werd lijkbleek. ‘O na so no? Pe a pikin bakra disi kmopo’?Ga naar eind165 en hij kwam op Jethro af. Kwasiba ging voor het kind staan en hield hem achter zich vast, terwijl ze zei: ‘Libi en poti, libi en’.Ga naar eind166 Agosu liep naar het kamertje van de nachtpotten: ‘Pé en ma de’.Ga naar eind167 ‘A no abi ma, en ma dede keba’,Ga naar eind168 zei Kwasiba, terwijl ze zich omdraaide met het kind steeds achter zich, zodat ze steeds tussen Agosu en de jongen stond. Sarith in de kast hing half bezwijmd tegen Mini-mini aan. Ze had zoveel over de hel horen praten, maar ze wist het, dit wat ze nu meemaakte, dit was de hel, dit gebeurde allemaal met haar als straf voor alle slechte dingen die ze gedaan had, ja dat was het, ze was in de hel en dit was haar straf. Nu ging het komen, nu zou die vreselijke neger haar kind aan stukken snijden. Mini-mini wist niet eens, dat ze haar nagels in de armen van de misi kneep van angst. Toen hoorden ze Agosu zeggen: ‘Mi ben taigi yu sa mó du, nanga wan bakra pikin’.Ga naar eind169 Jethro die zich tegen Kwasiba's benen aandrukte, zag opeens een mes en gilde: ‘Nee, nee!’ Kwasiba hield haar handen afwerend tegen Agosu op en riep: ‘Luku, efu yu du wan sani, dan yu kra e go libi yu; yu no wani dati toch, yu habi yu kra fanodu fu feti, libi na pikin, mi e begi yu, libi na pikin’.Ga naar eind170 | |
[pagina 200]
| |
In de kast, had Sarith het gevoel, dat haar hart stil hield; Mini-mini was klaar om naar buiten te springen, niets kon haar meer schelen, die vreselijke Agosu mocht haar vingers afsnijden, maar niet Jethro, o nee, niet Jethro. Agosu kwam met zijn opgeheven mes één stap naderbij, en op het zelfde moment klonken er stemmen en voetstappen op de trap, en iemand riep: ‘Agosu, hesi hesi, kon un gowé, boto e kon, boto lai nanga surdati, den e kon na sjoro keba, kon gowé, ala trawan gowé keba, Agosu, kon!’Ga naar eind171 Agosu keek nog even naar Kwasiba, toen draaide hij zich om en ze hoorden zijn blote voeten met grote stappen de trap afrennen. Toen tumult en lawaai aan de voorkant, er werd geschoten, geroepen, gefloten, mannen renden om het huis heen en toen snelle mannenstappen op de trap. ‘Sarith, Sarith, Jethro?’, en in de kamer stond hijgend Julius. Hij zag Kwasiba midden in de kamer staan met een huilende Jethro in haar armen. ‘Pe a misi de?’,Ga naar eind172 riep hij, en het volgende moment werd het kamerscherm omgegooid en viel een half bezwijmde Sarith uit de kast, gevolgd door Mini-mini. ‘Je leeft dus, God zij dank, jullie leven, o God, o God’. Julius zakte op het bed neer, en keek naar zijn vrouw, die daar helemaal versuft en wezenloos in een heel dun nachthemd op de vloer zat. Kwasiba kwakte het huilende jongetje op del schoot van zijn vader, en riep, terwijl ze zich op het bed gooide, ‘O mi Gado, mi masra, mi Teta’,Ga naar eind173 en ze begon hard te huilen en te roepen. Julius keek van de één naar de ander, het leek alsof hij niets zag, slechts één feit drong tot hem door. Ze leefden, zijn vrouw en kind leefden. Al die uren vanaf er in de ochtend om 3 uur aan een raam in de Saramaccastraat was geklopt en werd geroepen: ‘Masra, o masra, opo; den busi nengre den teki Klein Paradijs’.Ga naar eind174 Vanaf dat moment had hij niet anders verwacht, dan vrouw en kind vermoord te vinden. Hij was direkt weggegaan uit de stad, had de roeiers tegen de stroom op laten roeien, zelf de riemen gepakt en aldoor met één gedachte in het hoofd: wat zou hij aantreffen als hij er kwam? ‘God’, had hij gebeden, ‘laat ze leven’, het kon hem niets schelen of zijn plantage verbrand was of weg, als ze maar leefden en God had zijn gebed verhoord. Maar hoe! Wat was er gebeurd? ‘Kwasiba’, fluisterde Sarith met moeite, ‘Kwasiba heeft ons gered, het is dankzij Kwasiba, dat we leven’. En nu het langzaam maar zeker tot haar doordrong, wat er was gebeurd, begon ze heel | |
[pagina 201]
| |
zacht te huilen, niet opstandig en schreeuwend, zoals ze deed als ze haar zin wilde krijgen, maar zacht, zonder geluid, drupten de tranen uit haar ogen. Ook Mini-mini huilde. Ze had Jethro tegen zich aangetrokken, en hield hem met beide armen omklemd, terwijl ze het lichaam naar voren en achteren bewoog. ‘Als Kwasiba er niet was geweest, waren we er niet meer, het is dank zij Kwasiba’, dat was alles wat Sarith zei, en Julius keek naar Kwasiba, die nog steeds half op het bed hing en riep: ‘den frufruktu, den didibri’.Ga naar eind175 Toen begon iedereen door elkaar te praten, Jethro wilde wat zeggen, Sarith wilde wat zeggen, Kwasiba stond op om suikerwater te maken om de mensen te kalmeren. Toen ze de deur open deed, zag Julius opeens weer een voet van dat lijk dat daar op de gang lag. Die kerel, wat deed die kerel daar? En opeens kwam al het andere naar boven, wat hij in zijn angst aldoor had verdrongen; al die verhalen, al die praatjes die over zijn vrouw gingen, en die vent, die nu daar dood op de gang lag. ‘Sarith, die kerel, wat deed die hier?’ ‘Welke kerel’. ‘Die Andersma, die luitenant, die ligt daar dood’. ‘Dood, is hij dood?’ Sarith hield de hand voor de mond. Rein was dood, en het was haar schuld. O, wat moest ze nu doen? Wat moest ze zeggen? ‘Ja, hij is dood, en wat deed hij hier?’ Sarith slikte: ‘Hij was hier om ons te beschermen’. Julius stond op en liep naar de deur terwijl hij vroeg: ‘Beschermen? In een slaapbroek?’ Wat hij op de gang zag, vervulde hem vol afschuw: 3 stinkvogels zaten op de vensterbank vlak bij het lijk en 2 stinkvogels pikten er aan, één had eenoog in de snavel. Julius wilde net de gang op gaan, toen hij achter zich een harde bons hoorde; Sarith die ook was opgestaan en achter hem stond, had net als hij hetzelfde gezien. Toen was ze flauw gevallen.
Een uur later zat Julius met Jethro op zijn knie in zijn kantoor beneden. Hij had de soldaten geroepen om het lijk weg te halen en te begraven. Toen Sarith was flauw gevallen, had hij aan Mini-mini en Kwasiba gezegd om voor de misi te zorgen, en zelf was hij met Jethro naar beneden gegaan; hij had de handen over de ogen van het kind gehouden, zodat het dat vreselijke schouwspel niet hoefde te zien. Kwasiba was gaan zoeken wat voor eetbaars ze kon vinden. Praktisch alles weg maar ze had ergens cassave | |
[pagina 202]
| |
getrokken en die gekookt. Jethro had ervan gegeten alsof het 't heerlijkste gerecht was. Julius had begrepen, dat Sarith, Mini- mini en Jethro meer dan 24 uur in de kast hadden gezeten, terwijl Kwasiba die vreselijke Agosu aan de praat gehouden en op zijn gemak gesteld had. Dat had gemaakt dat hij niet verder had gezocht. Maar dat andere, dat knagende, dat wat hij in de stad gehoord had; hij was bij Abraham en Rebecca geweest, daar was toevallig ook de oud-rabbi op bezoek geweest. Die had gevraagd waar zijn vrouw was. Toen had hij geantwoord, dat zijn vrouw op Klein Paradijs was gebleven, en de rabbi had gevraagd of dat niet gevaarlijk was. Julius had geantwoord, dat Sarith het zelf niet gevaarlijk vond, bovendien waren er zoveel militairen in de omgeving. ‘Juist daarin schuilt het gevaar’, had de rabbi geantwoord. Julius had hem niet begrijpend aangekeken en de oude rabbi, dit ziende, had vaderlijk gezegd: ‘Mijn beste vriend, ik wil niet in je zaken bemoeien, maar weet je dan niet wat heel Paramaribo over je vrouw vertelt?’ Toen was het verhaal gevolgd, dat Sarith een affaire had met die Andersma, vaak zelfs nachten bij hem doorbracht in zijn huis. Iedereen sprak erover, het was al een hele tijd zo. En hij, hij wist van niets. En nu hij na die angstige tocht thuis was gekomen, was het eerste wat hij had gezien, het lijk van die kerel daar op de gang. Jethro sprak, hij vertelde hoe bang hij was geweest, zo erg was het schieten geweest, hij had horen schieten, zo, beng, beng, en ik schrok Papa, ik riep Mini-mini bij de deur en toen rende die oom Rein uit mama's kamer en ging bij het raam, en toen beng beng en boem, daar lag hij op de grond en bloed papa, bloéd, ik huilde en Mini-mini kwam, en’.... ‘Stil maar, mijn jongen, stil maar, alles is voorbij, alles is veilig, denk er maar niet meer aan, Papa is bij je’. Julius drukte het kind tegen zich aan en vroeg toen zachtjes: ‘Die oom Rein, was hij hier vaak?’ Jethro knikte: ‘Ja, zoveel keren Papa, en hij had zelf ook een geweer Papa, een hele mooie, als hij het had gehad, dan had hij eerst geschoten en dan zouden, beng, beng, die woeste kerels dood zijn. Maar toen hij uit Mama's kamer kwam, had hij geen geweer, hij had alleen zijn slaapbroek aan. Jammer hè?’ Julius knikte: ‘Ja jammer. Was hij vaak in mama's kamer dan?’, vroeg hij weer. ‘O, ja, als hij kwam ging hij altijd in mama's kamer, soms zag ik hem pas als hij weg- | |
[pagina 203]
| |
ging, maar hij was aardig hoor Papa, hij heeft me ook van die dingen van zijn geweer gegeven. Is hij nu dood Papa, en wie krijgt an zijn geweer? Want als je dood bent, kan je niet meer schieten hè?’ ‘Nee, als je dood bent kan je niet meer schieten’, zei Julius zacht, over het hoofd van het kind strelend. Honderden gedachten schoten door zijn hoofd. Dat deed Sarith dus, dat bedrog; daarom had ze niet mee gewild toen hij naar de stad ging, en hij stommeling, had niets geweten, niets vermoed; hij had zelfs nog gedacht, dat Sarith bleef omdat ze tevreden was op de plantage. Iedereen had alles al geweten, iedereen, behalve hij. Mini-mini kwam binnen, ze kwam Jethro halen. Ze wilde hem een bad geven en in bed stoppen, hij had zoveel meegemaakt. Misi was rustig nu, Kwasiba had haar met vlugzout bijgebracht en sterk suikerwater laten drinken. Ze had eerst erg gehuild, maar nu was ze gekalmeerd. Julius keek naar Mini-mini, zou hij haar vragen wat ze over die Andersma en Sarith wist? Maar ach, waarom die arme meid in gevaar brengen, hij wist immers genoeg. Hij bleef nog een tijdje in zijn kantoor; alles in huis was stil, buiten hoorde hij de soldaten, in huis waren behalve Kwasiba en Mini-mini alle slavinnen weg, hoeveel er van de plantage over waren, wist hij niet. Hij stond op, ging naar buiten en zei aan de soldaten, dat ze in het opzichtershuis konden overnachten. De vaandrig zei hem, dat die bosnegers wel niet terug zouden komen, ze hadden alles wat ze wilden al meegenomen; gereedschappen, voedsel. Hij had geluk gehad dat ze het huis niet in brand hadden gestoken; ze hadden Andersma bij de bosrand begraven. Julius vroeg zich af hoeveel zij wisten van Andersma en zijn vrouw, maar hij zei niets. Hij ging naar binnen, hij liep op en neer op de achtergalerij, het was middernacht nu. Hij moest met Sarith spreken, zijn verstand zei hem, dat hij beter tot morgen kon wachten, maar hij hield het niet meer uit. Hij moest haar spreken. Boven stootte hij de kamerdeur open. Sarith lag op bed, maar ze sliep niet. ‘Die Andersma, wat deed hij hier?’ vroeg Julius bars. Sarith schrok, ze ging zitten: ‘Hij was toevallig hier en hij wilde ons verdedigen’ zei ze. ‘In een slaapbroek, zeker?’ Julius werd woedend; dus ze was van plan te liegen. Met een grote stap kwam hij dichterbij en schreeuwde haar toe: ‘Ik wil de waarheid, | |
[pagina 204]
| |
lieg niet, ik weet al alles, de hele stad weet het, waarom was hij hier?’ Nu durfde Sarith niets te zeggen. Ze keek naar die woedende man en sloeg toen de ogen neer. Julius greep haar bij de schouder van haar nachthemd en rukte haar overeind: ‘Zeg op, je hield het met hem hè? Je sliep met hem hè? Kom op, beken’. Toen Sarith nog steeds niets zei, gaf hij haar een harde klap in haar gezicht en nog één. ‘Beken, zeg op, je hield het met hem hè’. Sarith begon te huilen. ‘Ja, o ja, maar.....’ ‘Wat maar, jij slet’, weer gaf hij haar een klap en daarna een duw, zodat ze achterover op de grond viel. Sarith gilde, ze was nu bang van hem: Nee, o nee Julius hou op’. Julius' ogen waren rood van kwaadheid, er was speeksel op zijn lippen. Sidderend van woede vroeg hij: ‘En hoe lang is het al, een jaar, twee jaar, hoe lang maak je me al belachelijk hè? Zeg op’. Hij kwam dichterbij en zette zijn handen rond haar keel. Sarith was nu doodsbang, hij ging haar vermoorden, o God hij zou haar wurgen. ‘Nee’, gilde ze, ‘nee, help nee’. Het volgende moment sprong er iemand tussen hen in en duwde Julius naar de ene kant en Sarith naar de andere. Het was Kwasiba! Ze had het tumult beneden gehoord. Toen ze Sarith zo hoorde gillen, had ze begrepen dat er iets aan de hand was en ze was naar boven gerend. ‘Masra keba, keba’ riep ze, ‘den businengre no kiri en, dan yu wan kiri en? Yu law no, yu wani koti strafu’.Ga naar eind176 Kwasiba keek voornamelijk naar die masra, die daar woedend met schuim op de mond stond; hij had ook alle reden om zo woedend te zijn, dacht ze. Maar ze moest hem kalmeren, ze kon toch niet toestaan dat hij in zijn woede iets vreselijks zou doen. ‘Kon masra, kon’, zei ze, terwijl ze zijn hand nam: ‘Kon nanga mi, yu weri ba, luku fa yu lon kon dyaso, yu musu fu weri, kon meki mi masi yu baka gi yu’.Ga naar eind177 En ze voerde hem mee uit de kamer en gewillig als een klein kind ging Julius met haar mee, overweldigd als hij was door woede en vernedering. In zijn kantoortje begon Kwasiba zijn hemd uit te doen. Ze liet hem liggen op de canapé en begon zijn rug te masseren. Ze deed dit heel vaak. Altijd als hij van een lange tocht te paard door de velden thuis kwam, of als hij urenlang had gezeten in de boot, gaf Kwasiba hem een massage. Het voelde goed aan, was kalmerend ontspannend. Nu ook masseerde Kwasiba hem, rustig, gelijkmatig kneedden haar oude gespierde vingers over zijn rug, en ze sprak, zoals altijd als ze dit deed, sprak ze. Nu echter niet over | |
[pagina 205]
| |
allerlei kleine zaakjes van de plantage en de slaven, maar over hem en over de misi, de misi was fout geweest ja, fout en dom. Hij was zo'n goede masra voor haar, dat wist Kwasiba, maar ze had nu vast spijt en ach, ze meende het niet kwaad, ze was eigenlijk als kind erg verwend, had altijd gedaan waar ze zin in had. Nu ze wist dat hij zoiets niet nam, zou ze het vast niet meer doen. Hij moest haar maar vergeven, ja dat moest hij en die kerel had zijn straf gehad, die lag in zijn graf, maar hij, de masra moest misi vergeven. Hij moest vooral kalm zijn: ‘Prakseri den pikin baya, prakseri den’.Ga naar eind178 Julius was stil, luisterde naar wat Kwasiba zei: ‘Den pikin’. Toen vroeg hij waar ze het over had, er was toch alleen Jethro. ‘Masra no sabi dan, a misi habi bere’.Ga naar eind179 Ook dat nog, Sarith in verwachting, een kind van die soldatenkerel vast, ook dat nog! Julius voelde hoe hij weer woedend werd, en riep: ‘Wan surdati pikin dan.’.Ga naar eind180 ‘No no masra, na yu pikin, mi sabi taki na yu pikin’.Ga naar eind181 Kwasiba ging door met masseren en praten, o ze wist zeker, nu zou de misi heel anders worden. Het gebeurde had haar heel erg aangepakt. Ze zou lief zijn voor hem, niet meer naar vertier zoeken, een lieve thuisblijvende vrouw zijn, heus de masra kon het van Kwasiba aannemen, ze kende haar misi zo goed. Toen de massage na ruim een half uur voorbij was, stond Julius op; hij moest weer met Sarith spreken. ‘No go feti nanga en. Masra ke m'é begi masra’.Ga naar eind182 ‘No, no mi no feti’. Hij liep naar boven, Kwasiba bleef onder aan de trap staan en toen hij in de kamer ging, liep ze zachtjes ook naar boven. In de kamer zei hij tegen Sarith, die met haar gezicht in het kussen lag: ‘Zit op’. Ze ging zitten, leunde tegen één van de beddeposten. ‘Kwasiba zegt dat je zwanger bent’. ‘Ja, ik had het je zelf willen vertellen als je terug was’, zei Sarith. ‘Wat had je willen zeggen, dat je zwanger bent van je liutenant?’ ‘Nee Julius’, Sarith begon weer te huilen, ‘het is jouw kind’. ‘Hoe weet je dat? Hoeveel keer heb je met hem geslapen, is er niet veel meer kans dat het zijn kind is? Als je niet de moeder van Jethro was, had ik je nu het raam uitgesmeten, hoer die je bent. Ik smijt je nu niet, ik stuur je niet weg, begrijp me goed, maar verwacht niets van mij, niets hoor je. Als je weg wilt gaan, des te beter, als je blijft is het om Jethro; dat ander kind, wel dat is jouw | |
[pagina 206]
| |
zaak, maar als je blijft, gedraag je je, heb je gehoord? Want anders, God beware me, ik wurg je eigenhandig, slet’. Hij draaide zich om en sloeg met een klap de deur achter zich dicht. | |
JuliusHet was ongeveer een week later, toen Julius eindelijk de balans ging opmaken op de plantage. Al die dagen had hij in zijn kantoor gezeten; zitten piekeren over Sarith, over zichzelf, over hoe het nu verder moest met hun leven. Hij had Kwasiba beddegoed in het kantoor laten brengen, en sliep op de canapé. Sarith zag hij nauwelijks. Een deel van de slaven was teruggekomen, de huisslavinnen, enkele van de oudere veldslaven. Praktisch alle jonge mannen waren weg, ook de meeste jongere veldslavinnen; al met al had hij nu minder dan de helft. Alle gereedschap was weg. Hij zou zeker 30 nieuwe slaven moeten hebben, en verder nog van alles. Ook de slavenkostgronden waren leeg, hij moest voedsel kopen. Geld had hij niet, de laatste oogst was slecht geweest, hij had zelfs tekort gehad en had zijn kleine reserve moeten aanspreken. Waar zou hij geld lenen? De banken wilden geen leningen geven, en aan Joden helemaal niet. Als hij niet leende, hoe moest het dan verder met de plantage? Waar moesten ze van leven, en hoe zou hij het grote bedrag kunnen betalen voor de wegloperskas. De jaarlijkse bijdrage van de planters werd steeds hoger en allemaal voor niets, allemaal om een duur leger er op na te houden, dat kerels had, die het achter je rug om met je vrouw hielden. Ellende! Alleen maar ellende! Waar zou het hij geld lenen? Toen dacht hij aan Rutger. Die zou hem moeten helpen. Het was algemeen bekend, dat Le Chasseur een agent was, die niet gauw leningen gaf, zeker niet in deze tijd. Maar per slot van rekening was Rutger zijn zwager, Sarith en Elza waren zusjes, stiefzusjes weliswaar, maar toch zusjes, en Julius dacht weer aan, hoe die twee als meisjes bijna onafscheidelijk waren geweest, als een tweeling haast. Wel, het beste zou zijn dat Sarith eerst met Elza sprak en haar de noodsituatie uitlegde. Hij zou dus Sarith nodig hebben. Nou ja, als ze zijn vrouw wilde blijven, moest ze er ook wat voor over hebben. Hij ging naar Sariths kamer, de hele week was ze praktisch aldoor in haar kamer geweest. Sarith schrok toen ze haar man | |
[pagina 207]
| |
zag binnenkomen. Was hij gekomen om ruzie te maken? Was hij boos? Maar Julius begon haar afgemeten te vertellen, dat de plantage er heel slecht voor stond. Wilde hij de plantage behouden, dan moest hij dringend slaven kopen en gereedschappen. Hij had geld nodig, moest dus lenen, wilde het bij Rutgers bank proberen, aangezien hij het bij anderen niet zou krijgen. Daarom was het nodig dat ze naar de stad gingen en Sarith eerst aan Elza uitlegde dat ze in nood waren. Elza zou het zeker goed aan haar man kunnen vertellen. ‘Ik bij Elza gaan vragen voor een lening? Nee, dat doe ik niet’. Sarith was verontwaardigd, stel je voor! Van alle mensen juist bij Elza. ‘Waarom niet, ze zal het begripen’. Julius begon al boos te worden. ‘Nee, ik doe het niet, je kan alles aan me vragen, maar dit niet, nee, nee’, schreeuwde Sarith. Julius werd nu echt boos. ‘Waarom niet? Wat is de reden waarom je niet wil, zeg op, zeg op’. Hij pakte Sarith bij de schouder vast. ‘Waarom wil je niet, er is iets, ja nu je het zegt. Jullie waren vroeger vriendinnen, maar nu ga je eigenlijk nooit bij haar en zij zijn ook nooit hier geweest, wat is het, zeg op’. ‘Och’, Sarith haalde de schouders op, ‘praatjes en zo’. ‘Wat voor praatjes dan, wie vertelt praatjes, welke praatjes?’ Sarith zweeg, maar Julius werd boos. Wat stak weer hier achter, wat was dit nu weer voor stiekem gedoe. Wat voor praatjes, zeg op’, schreeuwde hij. Sarith werd bang. ‘Och van vroeger, lang geleden, dat ik, dat ik... haar man wilde afpakken’. Julius keek zijn vrouw aan en zei bedachtzaam: ‘En het waren geen praatjes hè? Het was de waarheid, ja nu weet ik het weer, je probeerde zijn hoofd op hol te brengen, ja dat was het’. Opeens zag hij een tafereeltje voor zich op Hébron bij de bruiloft van Rebecca. Hij herinnerde zich hoe hij Sarith met Rutger aan de kant had zien staan, zij bevallig tegen hem aan had geleund en naar hem lachend. ‘Wie weet hoe ver het je gelukt was ook, en dat met de man van je zusje, je vriendin, o wat ben je eigenlijk voor een monster!’, woedend liep hij weg. 's Middags zag hij haar op de veranda en zei: ‘Maak je klaar, we gaan morgen naar de stad, Jethro en Mini-mini gaan ook mee. Je hoeft niet naar Elza te gaan, die vernedering zal ik je besparen; maar denk er om, je gedraagt je als een keurige vrouw en komt meteen weer terug met ons!’ In Paramaribo wist iedereen natuurlijk allang wat er gebeurd was op Klein Paradijs. Iedereen leefde met Sarith mee, wat een | |
[pagina 208]
| |
angsten had ze niet moeten doorstaan, iedereen bewonderde Kwasiba's tegenwoordigheid van geest en haar slimheid. ‘Ze is een beloning waard,’ zei Esther, ‘ze heeft je het leven gered’, en Sarith dacht er achteraan. ‘Tweemaal op één dag’, maar ze kon natuurlijk niet vertellen, wat er daarna tussen haar en Julius was voorgevallen. Natuurlijk wist ook iedereen wat er met Andersma gebeurd was. Men zei dat wel niet tegen Julius en Sarith, maar er werd over gesproken, het verhaal werd iedere keer pikanter: Julius zou bij thuiskomst het lijk van een naakte Andersma aangetroffen hebben en ook Sarith was naakt uit de kast gerold, etc. Julius had het gevoel, alsof alle mannen hem uitlachten en als iemand informeerde hoe het met zijn vrouw was, en of ze al wat over de schok heen was, dacht hij wrevelig, welke schok er bedoeld werd, de overval van Agosu of de dood van haar minnaar? |
|