Hoe duur was de suiker?
(1987)–Cynthia McLeod– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
Oktober 1778In het begin van 1778 was het 't Staatsleger onder leiding van Kolonel Fourgeoud, met het Korps Vrijnegers gelukt om praktisch alle dorpen van de Aluku's en ook nog de meeste kostgronden te vernielen. Zelf waren de Aluku's gevlucht naar de overzijde van de Marowijnerivier, op Frans gebied. Er kwam in februari 1776 een bericht van de Prins van Oranje, dat de troepen onder Fourgeoud moesten terugkeren. Vele inwoners waren echter te bang dat de Boni's weer zouden aanvallen, en verzochten, of de troepen mochten blijven. Een over en weer geschrijf begon. Ondertussen waren de Fransen ook niet zo gelukkig met de gevreesde Boni's op hun gebied. Men vroeg Fourgeoud om zijn advies. Die wilde over de Marowijne trekken en de marrons daar verdelgen; doch dat durfde Gouverneur Nepveu toch niet. Hij was bang voor de gevolgen met de Fransen. De Boni's bleven rustig aan de overzijde van de rivier. Ze hadden geen last van de Fransen en die ook niet van hen. In april 1778 verliet Fourgeoud met het overschot van zijn troepen het land. Van de ± 1500 man waren er nog slechts 100 over. Fourgeoud beklaagde zich over de ondankbaarheid van het Gouvernement van Suriname, omdat het zijn goede diensten niet erkende. Ondertussen hadden de Surinaamse kolonisten en planters al weer andere zorgen aan het hoofd. Door de oorlog die Engeland had met zijn Noordamerikaanse bezittingen, waren er veel kapers op de oceaan, en regelmatig werden schepen uit Suriname, met produkten voor Amsterdam, dan wel door de ene of door de andere partij buit gemaakt. Verder waren er allerlei ziekten onder het vee en onder de mensen. Ook Gouverneur Jan Nepveu was vanaf juni ernstig ziek. | |
Elza‘Ik ga toch ook mee mama, ik ga ook hè?’ Elza kwam net de trap af, toen de kleine Abigaël beneden in de gang dat tegen haar zei. ‘Mee? Waar naar toe kind?’ vroeg Elza. ‘Naar het feest van Ezau morgen’, zei Abigaël ongeduldig. | |
[pagina 234]
| |
‘Maar natuurlijk ga je ook mee!’, zei Elza lachend en nog voor ze uitgesproken was, riep Abigaël: ‘Zie je wel, Jonathan, zie je wel’ en ze stak haar rode tong uit naar haar broer, die grijnzend uit de eetkamer kwam. Elza begreep het al. ‘Plaag toch niet zo Jonathan’, zei ze bestraffend tegen haar tweede zoon; die plaagde zijn zusje maar al te vaak, en ze streek eens over het donkerblonde haar van haar vierjarig dochtertje. Een kleine bijdehandte was deze Abby, zoals de slaven en de jongens haar altijd noemden. Elza ging in de eetzaal zitten, en bedacht dat haar twee zonen toch wel een heel verschillend karakter hadden. De tienjarige Gideon, een echte ferme grote jongen al, die altijd heel aardig en lief tegen beide zusjes was, de vierjarige Abby en de baby van de familie, Charlotte van anderhalf jaar. Jonathan plaagde Abigaël heel vaak en dikwijls moest Elza of Maisa tussen beide komen, omdat het geruzie hoog opliep. Nu had hij aan Abby verteld, dat ze morgen niet mee mocht naar het feest van Ezau, omdat dat alleen voor jongens zou zijn. Elza had nog steeds een zwak plekje in haar hart voor Ezau. Dertien jaar was hij nu, morgen zou het zijn Barmitzwa zijn: zoals in alle Joodse families, was dit het belangrijkste gebeuren in het leven van een jongen. Je werd dan als man beschouwd. De Surinaamse Joodse families maakten er altijd een geweldig feest van en hoewel de financiële toestand bij velen helemaal niet zo gunstig was, zou er toch nooit iemand bezuinigen op een Barmitzwa feest. De familie De Ledesma met vijf zonen had dus wel het een en ander te doen. De tweeling, die nu zestien was, had het hunne drie jaar geleden gevierd. Het zou morgen daar een hele drukte zijn met heel wat gasten. Elza bedacht, dat het beter zou zijn om Charlotje thuis te laten, ze hoestte een beetje, was niet zo sterk, en had vaak last van bezetting. Neen, het zou beter zijn als Charlotje thuis bleef met Maisa, alleen Afanaisa kon dan mee om te helpen. De vierjarige Abigaël echter verheugde zich op de dag van morgen, er zouden zoveel andere kinderen zijn. Elza dacht aan de familie in de Saramaccastraat en vanzelf ook aan Sarith, want Sarith was meer daar dan op Klein Paradijs. Een hele toestand was het geweest twee jaar geleden, toen Julius Mini-mini in een huisje had geïnstalleerd in de Weidestraat. Hij had het geld daarvoor moeten lenen van Rutger, geld om Mini-mini vrij te kopen en om het huis te huren. Rutger had | |
[pagina 235]
| |
Elza verteld, dat hij erg te doen had gehad met die grote man, die voor hem had gezeten en verteld had, dat Mini-mini de persoon was van wie hij hield, naar wie hij verlangde, die hem de liefde en geborgenheid gaf, die hij zijn hele leven gezocht had. En Elza kon het zich goed voorstellen, want ze wist wat een lief mens Mini-mini was, en dat kon beslist niet van Sarith gezegd worden. Rutger had de lening van de plantage niet kunnen vergroten, maar had Julius persoonlijk het bedrag geleend dat hij nodig had, en zo woonde Mini-mini in de Weidestraat en had ondertussen al twee kleine jongetjes. Julius was nu ook heel vaak in de stad bij Mini-mini en ook Jethro was daar dikwijls. Die was soms wel met zijn moeder in de Saramaccastraat, maar ook als Julius niet bij Mini-mini was, bracht één van de futuboi's van de Saramaccastraat hem bij Mini-mini. Het scheen dat Sarith zich er helemaal bij had neergelegd, alhoewel Maisa van één van de slavinnen van de De Ledesma's had gehoord, dat ze meer dan eens had gezegd, dat Mini-mini niet alleen haar man, maar ook haar kind had afgepakt. Elza dacht dat er van afpakken hier geen sprake was, het was immers Mini- mini die vanaf Jethro's geboorte voor hem gezorgd had. Geen wonder dat hij van haar meer hield dan van zijn moeder, die hij nauwelijks zag. Het dochtertje Eva was een kwiek klein dingetje. Helemaal blond, met lichtblauwe ogen, er werd natuurlijk dikwijls over gefluisterd, want noch in Sariths familie noch in Julius', was er ooit iemand blond geweest. Sarith zelf, zei dat het heel gewoon was, Abigaël van Elza was toch ook bijna blond; maar dat was natuurlijk iets anders, want Rutger had lichtbruin haar en volgens Maisa leek Abigaël sprekend op Elza's moeder, misi Elisabeth. Elza zat bij het raam, het was warm en stoffig. Dit jaar was geen goed jaar geweest voor de kolonie, er werd veel geklaagd, zoveel ziekten onder de mensen en vooral ook onder het vee. Op vele plantages waren koeien, paarden en muilezels op onverklaarbare wijze gestorven en ook onder het wild in de bossen was er veel sterfte, zo veel dat zelfs de stinkvogels er niet naar omkeken. Maisa kwam binnen en vroeg of de misi al wist welke japon ze vanavond wilde dragen. ‘Vanavond?’ ‘O ja, dat was waar ook’, zij en Rutger moesten naar een toneelavond van de Joodse schouwburg. | |
[pagina 236]
| |
In 1775 was er in Paramaribo een Hollandse schouwburg geopend, maar de Joden mochten deze niet bezoeken. Een van de belangrijkste oprichters was Hendrik Schouten, een Hollander die in 1772 was getrouwd met een kleurlinge, Susanne Hansen. Hij leed er erg onder dat zijn vrouw niet werd geaccepteerd in de voorname blanke kringen in Paramaribo, en schreef dan ook vaak allerlei satirische gedichten over het gezelschap, waar zijn vrouw niet welkom was. Rutger vond het onbegrijpelijk dat iemand die zo leed onder discriminatie, zelf toch ook zo'n onderscheid maakte en een schouwburg begon met het opschrift: ‘Pro Excolenda Eloquentia’, en dan nog: ‘Verboden voor Joden’. De Joden hadden echter één jaar daarna hun eigen schouwburg geopend, waar er twaalf voorstellingen per jaar werden gegeven.
De volgende dag was er in het grote huis van de De Ledesma's, een drukte van belang. Rijtuigen reden af en aan, in de grote voorzaal en eetzaal gasten; kinderen renden trappen op, trappen af en op het erf, onder de bomen slaven en slavinnen die hun meesters familie vergezelden en ook moesten helpen. Abraham Cohen had een gesprek met Rutger. Hij had nl. een gast te logeren, een zekere Joachim Morpurgo. Deze kwam uit een stadje in Italië. Daar hadden de Joden veel gehoord over de kolonie Suriname, waar de Joden bepaalde privileges hadden, en waar de Portugese Joden het prachtig dorp Joden-Savanna hadden gesticht, een nieuw Jeruzalem aan de rivier. De roem van deze plaats was tot in Noord-Italië bekend, waar deze groep Poolse Joden na vele omzwervingen in Europa, uiteindelijk terecht was gekomen. Een aantal welgestelde families ± veertig man, wilde nu de reis naar Suriname ondernemen om zich in dit Joden-Savanna te vestigen, en Joachim Morpurgo was gekomen om alles te zien en voor te bereiden. Hij was al naar Joden-Savanna geweest, hij vond het er prachtig. Natuurlijk had hij ook al gehoord en zelf kunnen merken, dat de plaats achteruit ging, omdat vele van de rijkere families, naar de stad waren getrokken en daar bleven wonen. Maar hij en zijn groep zouden Joden- Savanna nieuw leven in blazen. Ze hadden geld genoeg om plantages te beginnen, zelf zouden ze op de Savanna blijven wonen, daar was immers alles wat ze nodig hadden; de prachtige synagoge, huizen, die ze zouden verbeteren, een bakkerij, slachterij en de beroemde begraafplaats. | |
[pagina 237]
| |
Joachim Morpurgo zou eigenlijk ook te gast zijn geweest bij de De Ledesma's, maar hij voelde zich al sedert twee dagen niet zo goed, en was daarom maar in bed gebleven. Als ze later naar huis gingen, kon Rutger dan misschien even binnenkomen in de leraarswoning en met Joachim een afspraak maken? Want die wilde nl. enkele zakelijke gesprekken hebben met Rutger ten aanzien van de kosten van slaven, vee, kortom, alles wat met plantages te maken had. 's Middags toen de families naar huis reden na een drukke dag met veel gebabbel, eten en drinken, zat in het rijtuig Abigaël op de schoot van haar vader. Met de duim in de mond dommelde ze even in, maar toen het rijtuig stil hield op de hoek van de Heerenstraat en de Klipstenenstraat, waar de leraarswoning van de Portugees Israëlitische gemeente was, was Abigaël klaar wakker. Rutger stapte uit en het kind strekte de armpjes uit, ‘mee papa, mag ik ook mee naar binnen?’. Met zijn dochtertje op de arm, ging Rutger achter de Cohens aan naar binnen. De jongens wilden ook uitstappen, maar Elza zei: ‘Nee, blijven jullie nu maar hier, per slot van rekening is er een zieke daarbinnen, zoveel drukte is nergens goed voor’. Even later kwam Rutger naar buiten, hij hield de hand van Abigaël vast en drukte een zakdoek voor haar mond, hij zag bleek en hij zei gesmoord tegen Elza: ‘Weg, weg, snel, ik loop wel met Abigaël, laat Maisa de jongens een heet bad gegeven. Jij ook, snel, o vreselijk toch, het is gele koorts’. Elza schrok, nee toch, nee, niet die gevreesde ziekte. Het rijtuig reed al, en enkele ogenblikken nadat ze thuis waren uitgestapt, was Rutger er ook. ‘Verbrand de kleren van Abigaël, de mijne ook, snel, laat Maisa haar een bad geven, zo heet mogelijk met kruiden, en iedereen moet een scheutje jenever drinken. Abigaël begon te huilen, moest haar mooie nieuwe japon verbrand worden? En toen ze de jenever moest drinken, was het na een dag van zoveel snoepen heus geen wonder, dat ze haar hele maagje omkeerde in Maisa's koto. Rutger maakte zich erg bezorgd, hij was geschrokken toen hij met Abigaël en de kleine Daniël Cohen aan de hand van Abraham, bij het ziekbed van Joächim had gestaan. Hij had meteen de symptomen herkend, die bloedrode lippen en neusgaten, die met bloed doorlopen ogen, en Joachim had niets kunnen zeggen, alleen maar kunnen kreunen. Het leek wel alsof er uit zijn bin- | |
[pagina 238]
| |
nenste een soort gerommel kwam. Ja Rutger kenden die symptomen wel. Hij had niet geweten hoe vlug hij uit die kamer moest komen en hij verwenste zichzelf, dat hij Abigaël had meegenomen. Ook Elza was vreselijk ongerust, vooral toen Abigaël zo had overgegeven en klagerig, huilerig in slaap was gevallen. De volgende dag sprong het kind weer vrolijk rond en dat stelde Elza wat gerust. Gele koorts was een heel erge ziekte en Abigaël was daarbinnen geweest, maar ze hadden goede maatregelen getroffen. Een paar dagen later echter kwam het bericht, dat Joachim Morpurgo was overleden, en dat het jongste zoontje Cohen, Daniël, ziek was. Ook in de Saramaccastraat was Jacob de Ledesma ziek en er bleek, dat in vele gezinnen die gevreesde ziekte heerste. Toen was op een ochtend Abigaël hangerig, 's middags moest ze in bed blijven, ze had koorts, de gevreesde verschijnselen waren al zichtbaar, bloedrode lippen en neusgaten, met bloed doorlopen ogen, over het hele lichaam pijn. Een geneesmiddel tegen deze gevreesde ziekte kende men niet. Maisa maakte een kom lauw water met daarin korsu wiri. Ze zat naast het bed van het kind en veegde steeds haar gezicht en lichaampje af met een lap, die ze in de kom doopte en legde een andere lap op haar voorhoofdje en ogen. ‘De andere kinderen moeten niet in die kamer komen, Elza’, zei Rutger bezorgd, laat Charlotje alleen door Afanaisa verzorgen en laat die voorlopig maar beneden in de achterkamer blijven. De jongens werden gewaarschuwd om niet in de kamer bij Abigaël te gaan. Zenuwachtig liep Elza in de kamer bij haar dochtertje heen en weer. Het kind had hoge koorts, ijlde, af en toe kwam ze even bij, huilde; ze wilde wat zeggen, maar er kwam geen geluid uit, een diep soort gekreun scheen uit haar uitgeteerde lichaampje te komen en het volgende moment stroomde er een dikke zwartrode vloeistof uit haar mond. Maisa hield haar even rechtop. Elza moest helpen, het kind vasthouden, terwijl Maisa de lakens verschoonde en het kleine meisje voorzichtig afsponsde. Toen weer een gekreun, gekerm, stuiptrekkingen. Elza kon het niet meer aanzien, mijn God, waarom moest haar kleine meisje zo lijden. Terwijl ze naar het kind keek, bad ze stilletjes voor zich heen, ‘laat haar beter worden God, Heer in de | |
[pagina 239]
| |
hemel, ik bid u, ik bid u, ik smeek u, laat mijn kind beter worden alsjeblieft’. De dag daarop kwam geen beterschap, integendeel, het werd erger en de daaropvolgende dag nog erger. Maisa en Elza wisselden elkaar af aan het bed van het kind, dat praktisch niemand meer herkende. Af en toe kwam Rutger in de kamer. Zwijgend en met bedroefde ogen keek hij naar zijn dochtertje dat daar uitgeteerd in het bed lag en hijgend ademhaalde. Toen kwam het bericht, dat in de Saramaccastraat Jacob de Ledesma was overleden. Nu waren daar ook nog Ezau en Joshua (één van de tweeling) ziek; de volgende dag stierf de kleine Daniël Cohen. Elza kon bijna niet meer, ze bad keer op keer en verzocht God om toch haar dochtertje te sparen. Toen ze op een gegeven moment de kamer van Abigaël binnenkwam, zag ze daar Gideon naast het bed staan. ‘Gideon’, zei ze geschrokken, ‘we hadden toch afgesproken dat jullie hier niet zouden komen’. Met tranen in zijn ogen keek Gideon naar zijn moeder, ‘waarom moet ze zo lijden, mama waarom’, en hij streelde het hoofdje van zijn zusje en nam een waaier om haar koelte toe te waaien. Uit het bed klonk alleen maar af en toe gekreun. Na een poosje zei Maisa met zachte stem tegen Elza om zelf maar wat te gaan rusten. Elza ging naar haar kamer. Moedeloos zat ze op het bed, weer bad ze tot God, en smeekte hem om haar dochtertje beter te maken. Toen hoorde ze de deur langzaam opengaan, het was Gideon, hij kwam naast haar staan, leunde zwaar tegen haar aan alsof hij bijna in haar lichaam wilde kruipen. ‘Wat is er Gideon? Ze keek naar haar zoon, nog voor hij iets gezegd had, wist ze het antwoord al, ‘nee, nee’, riep Elza en Gideon knikte, terwijl hij de armen om zijn moeder sloeg en zijn hoofd tegen haar aanlegde: ‘ze is dood mama, Abigaël is dood’, riep hij snikkend uit en ook Elza kon zich niet meer beheersen en huilde met de armen om haar zoon geslagen. Het was voorschrift dat gele-koorts patiënten zo snel mogelijk begraven moesten worden en reeds de volgende morgen werd de kleine Abigaël naar haar laatste rustplaats gebracht. Elza was ontroostbaar, ook Rutger huilde, en kon niets anders doen dan aan zijn dochtertje denken. Vader Levi Fernandez was al een paar dagen eerder naar de stad gekomen met tante Rachaël. Die was nu naar de Heerenstraat, want ook Rebecca was ziek geworden. De volgende dagen | |
[pagina 240]
| |
werden er steeds meer ziektegevallen bekend en hoorde men hoe er in bijna alle bekende gezinnen sterfgevallen waren. Toen werd ook Gideon ziek. Dit kon Elza niet meer aan. Ze smeekte God, niet haar zoon te nemen, o, alsjeblieft niet, haar grote zoon, het kind dat, al wilde ze het niet bekennen, eigenlijk haar lieveling was. Niet Gideon, nee God, alsjeblieft, niet Gideon. Het was Maisa die dag en nacht aan Gideon's bed zat, zijn gezicht waste, zijn lichaam afsponsde met een lap gedoopt in water waarin korsu wiri gekookt was, lakens verschoonde, Gideon overeind hield als de stuiptrekkingen kwamen. Maisa sliep helemaal niet, dag en nacht zat ze daar, onvermoeibaar. Rutger en Elza kwamen en gingen in de kamer, zij zelf konden bijna niets doen, alleen maar kijken, hoe Maisa daar bezig was met hun kind, moedeloos ging Rutger na een poosje de kamer weer uit. Dit vervloekte land ook met al die tropische ziekten. Eén kind had hij al verloren. Hij smeekte God om toch niet zijn zoon te nemen. Elza kwam uit de kamer, er was fris water nodig, ze liet de futuboi het beneden bij de regenbak halen en bracht het zelf naar de kamer. Toen ze in de kamer kwam, zag ze Maisa op haar knieën bij het bed zitten, de jongen lag heel stil in het bed, geen gehijg en gekreun, geen stuiptrekkingen. ‘Mijn God, nee’, Elza had het gevoel alsof ze zou gaan gillen, maar Maisa draaide zich om naar haar en zei zachtjes: ‘Luku misi, luku, a no habi korsu moro, luku fa ai hari bro so switi now, ai kon betre’.Ga naar eind225 Elza snelde naar het bed, inderdaad, Gideon's hoofd gloeide niet meer, hij hijgde niet, maar ademde rustig. ‘0 Maisa, hij wordt beter, ai kon betre, tangi fu yu Maisa, tangi fu yu’.Ga naar eind226 Ze wilde haar armen om Maisa slaan, maar die stak afwerend de hand op en zei: ‘No fasi mi, misi, no fasi’.Ga naar eind227 Nu keek Elza goed naar Maisa en nu pas zag ze wat Maisa al twee dagen had geweten en gevoeld, de gezwollen bloedrode lippen, de met bloed doorlopen ogen: ‘Nee Maisa, o nee’, riep Elza, Maisa wilde zich vastgrijpen aan één van de vier beddeposten, maar haar handen, die steeds gewassen, verzorgd en getroost hadden, die handen bezaten geen kracht meer en langzaam gleed ze op de grond naast het bed, waarin de jongen lag, die dankzij haar beter werd. Drie dagen later was Maisa dood. Gideon werd beter, het duurde wel even, maar hij werd beter. Ondertussen was ook | |
[pagina 241]
| |
Rebecca gestorven en Ezau, die net zijn Barmitzwa gevierd had. Joshua werd beter, maar nu was Jethro ziek, heel erg ziek. | |
SarithIn de Saramaccastraat, in het in rouw gedompelde huis, zat Sarith in de kamer van het zieke kind. Alles leek zo onwerkelijk, dit altijd vrolijke huis, dat nu rouwde, omdat eerst de vader, en nu één van de zonen gestorven was. Haar zoon die daar zo ziek in bed lag. Zelf kon Sarith niets doen, ze wist niet hoe en wat. Ze was zo angstig toen opeens Jethro dat roodzwarte bloed had opgegeven, en ze was huilend de kamer uitgelopen. Zou God haar nu op deze manier straffen. Zou ze haar kind verliezen? Het was Nicolette die samen met Julius voor Jethro zorgde. Sarith had een futuboi gezonden om Julius te halen in de Weidestraat. Ze had nooit gedacht dat ze zoiets zou doen, maar toen ze Jethro zo ziek zag, had ze niet geweten wat ze anders zou kunnen. Julius was al sedert gistermorgen bij zijn zoon, zat bij het bed, hield het kind even omhoog als Nicolette de lakens verschoonde. Jethro gloeide van de koorts, af en toe kwam hij even bij uit zijn dilerium toestand. Nu ook weer, hij keek naar zijn vader en zijn lippen prevelden zachtjes ‘Mini-mini’. ‘Mini-mini is niet hier mijn jongen’, antwoordde Julius, terwijl hij het kind weer in de kussens legde. Alleen gekreun, dat diep uit het lichaampje scheen te komen. Sarith stond op van de stoel bij het raam waar ze had gezeten en kwam bij het bed staan. Weer zei Jethro, ‘Mini-mini’. Julius keek even naar Sarith: ‘hij vraagt naar Mini-mini’. Sarith knikte. Julius keek haar aan: ‘Ik ga haar halen’, zei hij. Sarith knikte weer, hij kon gerust Mini-mini gaan halen, als dat kon maken dat Jethro beter werd, dan moest het maar, ze had alles er voor over, als haar kind maar beter werd. Julius stond op, hij ging langzaam de kamer uit en de trappen af, maar nog voor hij bij de voordeur was, hoorde hij een gesmoorde kreet van boven komen en hoorde hij zijn naam roepen. Met bevende knieën liep hij terug en onderaan de trap naar de tweede verdieping bleef hij staan en keek naar zijn vrouw, die daar boven aan de trap stond met de hand voor de mond. Snikkend riep ze hem toe: ‘Het hoeft niet meer Julius, het hoeft niet meer, hij is dood, mijn God, mijn Jethro is dood’. | |
[pagina 242]
| |
JuliusTwee weken later was de tentboot van Klein Paradijs op weg naar de plantage. Julius zat in de boot met Sarith en ook de kleine Eva. Zo had hij zich zijn tocht naar huis niet voorgesteld. Wat een droefheid, wat een verdriet, zijn zoon, zijn mooie knappe Jethro was er niet meer. Wat een ellende lieten ze daar achter in Paramaribo, waar er bijna in elke familie wel iemand te betreuren was. In de Saramaccastraat waren er van de tweeëntwintig slaven ook zeven overleden, en met angst in het hart vroeg Julius zich af wat hij op Klein Paradijs zou aantreffen. Bij de plantages waar ze een tijd moesten stoppen, waren ook ziekte en/of sterftegevallen geweest, en iedereen wist, dat hun zoontje was gestorven. Sarith zei niet veel tijdens de reis, ze was een teneergeslagen, verdrietige vrouw en vroeg zich af, of al deze dingen met haar gebeurden omdat God haar op deze manier wilde straffen voor alles wat ze fout had gedaan. Ze keek naar Julius. Vroeger had hij van haar gehouden, maar nu hield hij niet van haar, hij hield van Mini-mini. Kon ze maar iets tegen hem zeggen, maar er was vanaf het gebeurde met Rein Andersma zo'n grote afstand tussen hen gekomen, ze waren allang geen man en vrouw meer, ze waren gewoon twee vreemden voor elkaar. Jethro was het enige wat ze nog gemeenschappelijk hadden gehad en nu was die er niet meer. Julius was haar twee dagen geleden komen zeggen, dat hij naar de plantage terugging. Hij had haar niet gevraagd om mee te gaan, en ze had kunnen zien, dat hij eigenlijk verbaasd was geweest toen ze had gezegd, ‘we gaan met je mee’. Julius staarde voor zich uit, terwijl de boot voortgleed. Wat voor zin had het allemaal? Wat had hij een dromen gehad toen hij bijna zevenentwintig jaar geleden met de plantage was begonnen. Alles had zo mooi geleken. Een jongen van twintig jaar was hij geweest. Met geld van zijn vader was hij begonnen en vlug was alles goed gegaan. Een koffie plantage. Het terrein was niet zo groot, maar de koffie maakte goede prijzen. Toen die pokken in 1764, waaraan zijn eerste vrouw en zoontje waren gestorven en veel slaven. Vanaf toen was eigenlijk alles achteruit gegaan. Op de plantage aangekomen keek hij eens rond, ja het zag er | |
[pagina 243]
| |
toch al zo verwaarloosd uit, er waren niet genoeg slaven voor het werk, de oogst was vorig jaar niet zo goed geweest, hij had niet zoveel geld gemaakt als hij verwacht had. Van het geld dat hij drie jaar geleden had moeten lenen na de overval van de marrons, had hij nog praktisch niets terugbetaald. Nog voor hij goed en wel binnen was, kwam de opzichter hem al tegemoet. Hij betuigde zijn medeleven met het heengaan van Jethro, maar kwam ook vertellen, dat door ziekte al twaalf slaven waren gestorven. Het werk ging niet. Als alle slaven aan het werk werden gezet op het veld en in de koffiemolen, zelfs dan kon men het werk niet aan, en er bleef dan niemand over voor de andere werkzaamheden, zoals onderhoud, wieden van het terrein, kanalen opschonen, werken in de timmerloods en in de smederij. Julius zei niets, wat kon hij zeggen? Had hij dit allemaal niet al voorzien? 's Avonds zat hij stil op de achtergalerij. Het kon hem eigenlijk niets schelen, hij wilde voor zichzelf niets meer. Het enige wat hij wilde, was bij Mini-mini te zijn. Wat verlangde hij naar haar nabijheid, haar troostende hand te voelen, haar stem te horen. Dat alleen verlangde hij; bij Mini-mini te zijn. Hij zag haar weer voor zich toen hij haar had verteld dat Jethro was gestorven, en hij in haar ogen het intense verdriet kon zien, om dit kind dat ze zo als haar eigen had beschouwd, dat zo geleden had en nu voorgoed weg was. Kon hij maar voor altijd bij Mini-mini zijn! Voor altijd! Nooit meer weg gaan van haar. En waarom ook niet? Waarom zou hij nog doorgaan met deze plantage? Wat voor zin had het? Hij had er het geld niet voor. Moest hij weer een schuld gaan maken? Waarvoor? Als hij over een paar jaar dood zou zijn, wat dan? Jethro die de plantage zou hebben kunnen voortzetten was er niet meer. Zijn dochters waren beiden goed getrouwd, die hadden er geen behoefte aan om een plantage met schuld te erven. En Sarith? Sarith had nooit van Klein Paradijs gehouden. Als hij er niet meer zou zijn, zou ze meteen proberen de boel te verkopen. Waarom zou hij dan doorgaan? Hij kon beter zelf proberen meteen alles te verkopen, het terrein zou wel niet gaan, want het was niet waarschijnlijk dat er nu iemand een plantage aan de Boven-Commewijne zou willen kopen. Integendeel, plantages die nog gekocht werden lagen allemaal veel dichterbij de stad. Hij nam een besluit, hij zou geen nieuwe schuld gaan maken om te proberen de plantage draaiende te | |
[pagina 244]
| |
houden, nee hij zou alles verkopen. Was de plantage zelf niet verkoopbaar, dan de slaven, de drogerij, de gereedschappen e.d. Dat wat na aftrek van de schuld nog overbleef, daarvan zou hij een deel voor Sarith beleggen, en een deel voor zichzelf en de jongetjes van Mini-mini, en hij zou dan in de stad bij haar gaan wonen. En Sarith? Ach Sarith had zich bij hem toch nooit gelukkig gevoeld, ze had Klein Paradijs nooit als haar huis beschouwd. En Eva? Wel, het speet hem, maar hij kon aan dat kind niet denken als zijn kind, natuurlijk droeg het zijn naam en zou hij het verzorgen, maar het was Sariths kind en niet het zijne. De volgende dagen liep Julius de plantage rond, hij dacht aan wat hij besloten had en toen vertelde hij het aan Sarith. Hij legde haar uit, dat ze mocht weggaan als ze het verkoos, ze kon meenemen wat ze wilde, van de slaven ook wie ze wilde. Hoewel er in de Joodse families praktisch nooit een scheiding voor kwam, kon ze zichzelf als ‘vrij’ beschouwen, zei hij, en als ze graag met een andere man zou willen trouwen zou hij alles doen om het ook wettelijk in orde te maken. Ook vertelde hij aan Sarith, dat hij van plan was om de jongetjes van Mini-mini zijn naam te geven. ‘Ik zal het zeker doen en je zal er van horen, daarom zeg ik het je maar zelf’, zei Julius. Sarith knikte, ze had dit verwacht. ‘Dan heten deze kleurling kinderen dus ook Robles de Medina’, zei ze. Julius keek haar aan. ‘Jouw kind heet Robles de Medina,’ zei hij kortaf, ‘deze kleurling kinderen, míjn kinderen zullen Robles heten, gewoon Robles’. Enkele weken later voer de tentboot weg van de plantage. Sarith ging weg, kleine Eva stond in de boot aan de hand van Nicolette, die ook meeging, evenals haar eigen twee kinderen en haar moeder. De boot was vol beladen met wat Sarith allemaal meenam aan huisraad en meubilair, ze zou even in Paramaribo stoppen en dan doorreizen naar Hébron, want daar verlangde ze te zijn, op Hébron, bij haar moeder, en stiefvader; op de vertrouwde plaats van haar zorgeloze kinderjaren. Ze vertrok. Terwijl de boot wegvoer en de aanlegsteiger kleiner en kleiner werd, verliet ze de plantage, die over een tijdje leeg zou zijn, leeg en verlaten, waar alleen de gebouwen zouden overblijven, totdat die helemaal overwoekerd zouden zijn door het struikgewas en over een paar jaar zouden instorten. De natuuur zou haar rechten terugnemen, struiken en bomen zouden er gaan | |
[pagina 245]
| |
groeien en na een tiental jaren zou de plek niet meer te onderscheiden zijn van de rest van het oerwoud. Klein Paradijs aan de Boven-Commewijne, zou in Suriname dan voor goed verleden tijd zijn. |