Hoe duur was de suiker?
(1987)–Cynthia McLeod– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
RutgerEen uitnodiging voor een feest op plantage ‘Lust en Rust’ was net bezorgd. Rutger zat op kantoor en hield de kaart in zijn hand. Alweer een feest. Hij had er helemaal geen zin in, want dat betekende weer 5 dagen van kantoor weg. En alle feesten waren toch altijd hetzelfde. Die werden alleen gegeven om te laten zien hoe welgesteld men wel was, schittering van dure kleding, juwelen; de huizen met het duurste meubilair, kristal, zilver en porselein, een overvloed van spijs en drank. De planter deed het goed! Wat een bloei, wat een welvaart! Al deze weelde en pracht, al deze overdaad was echter meer schijn dan werkelijkheid, dacht Rutger bij zich zelf. De stad Amsterdam had in april 1770 het aandeel van de familie van Sommelsdijck gekocht. De kolonie behoorde nu dus voor 2/3 deel aan Amsterdam, en voor 1/3 deel aan de West Indische Compagnie. Reeds ten tijde van Gouverneur Mauricius waren vele Amsterdamse banken en handelshuizen van mening, dat de plantages in de West de beste geldbelegging waren. In de zestiger jaren werden hoge prijzen betaald voor suiker, koffie en cacao. De meeste produkten werden naar Amsterdam vervoerd. De jaarlijkse waarde van deze produkten liep in de miljoenen. Vooral deze stad maakte grote winsten en het was geen fantasie, dat vele van die prachtige herenhuizen aan de beroemde Amsterdamse grachten verkregen werden door de plantagetijd in Suriname, en het zwoegen, zweten en bloeden van duizenden slaven. In ieder geval wilden Amsterdamse handelshuizen zeer gaarne hun geld stoppen in plantages in Suriname. Ze stuurden daarvoor agenten naar het land, die de volmacht hadden, om aan de planters geld op rente aan te bieden. Lukte dit, dan kreeg de agent zelf ook weer een percentage als provisie. De kolonisten werden helemaal verblind door al dit voorgespiegeld geluk. Iedereen wilde opeens planter worden. Mensen die nauwelijks een cacaovan een koffieplant konden onderscheiden, lieden die dachten dat er korreltjes suiker uit het uitgeperste suikerriet vielen, ja iedereen, of hij nu eerst schoenmaker, of slager of nietsnut was geweest, moest planter worden en zag zichzelf al als rijke plantage-eigenaar in zijn luie stoel op de veranda zitten. | |
[pagina 153]
| |
Anderen, die een kleine plantage hadden, wilden die tot driemaal vergroten. Weer anderen wilden de plantage die ze nu hadden verkopen om een andere grotere met betere produkten te beginnen. En het betaalde, want men had al geld en men was al rijk nog voor dat de eerste spade in de grond was gestoken. Allerlei praktijken werden toegepast om aan veel geld te komen. Omgekochte taxateurs schatten plantages drie á viermaal boven de waarde. Er waren natuurlijk wel mensen die hun stem hiertegen lieten horen, maar wie luisterde naar hen? Rutger, die zelf agent van een Amsterdamse bank en administrateur van enkele plantages was, wist heus wel dat dit een onnatuurlijke gang van zaken was. Hij waarschuwde enkele vrienden om niet in te gaan op de voorstellen van de agenten, en zich toch vooral niet in schulden te steken, maar zoals altijd wanneer men ongevraagd goede raad geeft, werd hem dit kwalijk genomen. Enkele van zijn vroegere vrienden keerden hem de rug toe en waren van mening, dat het slechts jaloezie en afgunst was waarom Rutger zo sprak.
Rutger zat nog steeds met de kaart in de hand toen Alex aanklopte en met een kopje koffie binnenkwam. Was er iets met Alex?, vroeg Rutger zich af. Hij keek zo bedrukt. ‘Wat is er Alex?’, vroeg Rutger. ‘Niets Masra’, antwoordde Alex zacht. ‘Heb je zorgen?’ vroeg Rutger weer; ‘Gaat er misschien iets mis met onze afspraak?’ Alex glimlachte even en zei: ‘Bij mij niet Masra, maar ik weet niet van Masra’. Alex was namelijk aan het sparen om zich vrij te kopen. Toen ze een paar jaren geleden uit Holland terugkwamen, had Rutger aan boord een ernstig gesprek gehad met Alex. Deze had aan Rutger gezegd, dat in Holland alle mensen geld verdienden voor hun arbeid. Niemand was slaaf van de ander, niemand was er een anders bezit. Sommige mensen verdienden heel weinig, waren doodarm, maar ze waren vrij, en in Alex' ogen was vrijheid toch wel het hoogste goed. Hij kon zo goed de marrons begrijpen die liever in de bossen blootgesteld waren aan allerlei gevaren dan slaaf te zijn. Rutger had voorgesteld om Alex vanaf dat moment ook voor zijn arbeid te betalen, 3 gulden per week, en Alex mocht zelf weten wat hij met het geld deed, hij kon het gebruiken of teruggeven aan Rutger, die het dan voor hem spaarde, totdat hij ge- | |
[pagina 154]
| |
noeg had om zich vrij te kopen. Alex spaarde nog steeds; nog enkele maanden en dan zou hij genoeg hebben. ‘Waarom kijk je dan zo bedrukt? Je bent toch niet ziek?’, vroeg Rutger. ‘Nee Masra, is om Caesar Masra’, zei Alex. ‘Wat is er met Caesar?’ vroeg Rutger. Caesar was Alex' beste vriend; hij was een slaaf van de familie Bueno de Mesquita. Masra Bueno de Mesquita was enkele maanden geleden gestorven. ‘Zijn misi heeft hem verkocht, Masra’, ging Alex door; aan het Gouvernement, voor het Korps Zwarte Jagers’. ‘Dat is toch prachtig,’ meende Rutger, dan krijgt hij over een poosje de vrijheid; dat is toch beloofd aan deze lui’. ‘Maar begrijpt Masra niet?’, zei Alex nu; ‘Caesar gaat dan moeten vechten tegen zijn eigen mensen. Ze zullen hem een verrader vinden. Caesar wil dat niet, hij wil niet tegen de Boninegers vechten, hij wil geen verrader zijn. Maar wat kan hij doen? Hij is een slaaf; hij bezit zichzelf niet eens, net als ik. Hij moet doen wat men hem beveelt, anders wordt hij gestraft, zwaar gestraft’. Rutger keek nadenkend naar Alex. Wat kon hij zeggen? Alex had gelijk. Geen blanke zou de zaak ooit van deze kant bekijken. Men dacht dat men de slaven een groot genoegen deed, want men stelde hen immers de zo begeerde vrijheid in 't vooruitzicht. Maar als hij Alex zo hoorde, dan hadden deze negers het heel moeilijk. Dit korps was net opgericht door Gouverneur Nepveu. Het was duidelijk dat de blanke soldaten niet bestand waren tegen het vechten in het oerwoud. Gouverneur Nepveu had bedacht dat je die weglopers in het bos het best kon bestrijden met negers die even flink en sterk waren als die in het bos. Flinke slaven werden aangekocht. Na bewezen diensten zouden ze de vrijheid krijgen en een stukje grond. Vrouw en kinderen zouden ze af en toe op de plantages mogen gaan bezoeken. Hoe konden deze negers weigeren? Ze waren slaven! In het leger bestond hun kleding uit een kuitbroek en een rode muts, daarom werden ze nu al door iedereen Redi Musu genoemd. Alex was bedrukt omdat zijn vriend Caesar tegen zijn wil zou moeten vechten tegen zijn eigen mensen. Wat deden mensen elkaar toch nodeloos verdriet aan. ‘Masra, ik wil Masra wat vragen’, klonk Alex' stem. Rutger schrok op uit zijn gepeins. Hij was helemaal vergeten, dat Alex | |
[pagina 155]
| |
daar voor hem stond. ‘Wat wil je vragen Alex?’, vroeg Rutger. ‘Mag ik vanavond bij Caesar gaan?’, vroeg Alex. ‘Ik zal je een pasje geven’, zei Rutger, ‘maar wees voorzichtig jongen, doe geen domme dingen. Ik weet dat je meelij hebt met Caesar, maar je zou niets voor hem kunnen doen om hem te helpen’. Er werd op de deur geklopt, en binnen kwam Mijnheer Van Ritter. Evenals Rutger was hij lid van het Hof van Civiele Justitie. Alex ging naar buiten en ging vlak bij de deur op zijn bankje zitten. Precies zoals hij verwacht had, ging het gesprek voornamelijk over de strijd van de soldaten tegen de Boninegers. Masra Van Ritter vertelde aan Rutger dat de Gouverneur nu in correspondentie was met de Nederlandse staat. De Directeuren van de Sociëteit waren in het verleden immers zo boos op de Gouverneur geweest. Die heren daar in Holland, die konden zich helemaal geen voorstelling maken van hoe het hier in Suriname was. Jan Nepveu had toch echt wel zijn best gedaan. Vanaf zijn ambtsaanvaarding in 1770 had hij een korps van vrije negers en mulatten geïnstalleerd. Dat dit korps in de praktijk niet beantwoordde, dat was niet de schuld van de Gouverneur. Daarvoor hadden de militairen zelf moeten zorgen. Iedere keer had de Gouverneur aan de Directeuren in Nederland om versterking van troepen laten vragen en die heren in Nederland waren tenslotte zo verbaasd over het feit dat een korps van 1200 man niet in staat was een handjevol bosnegers te bedwingen. Ze hadden de Gouverneur een heel boze brief geschreven en hadden hem verweten dat er onder de troepen, die zoveel geld kostten, gebrek aan discipline heerste en dat ze gekenmerkt werden door ‘lafhartigheid, luiheid, onkunde en nalatigheid’. De brief ging verder met van de Gouverneur te eisen, nee hem te gebieden, het gedrag van de militairen op de posten grondig te onderzoeken en naar verdienste te handelen en naar hen moest een lijst gezonden worden met de waarachtige getuigenis van het gedrag van de officieren, want het was een schande dat de goede officieren in het moederland over één kam geschoren zouden worden met die deugnieten en lamzakken in Suriname die hun beurt om op tocht te gaan met geld afkochten. Eén ding was zeker: nieuwe troepen stuurden ze niet!! Maar nu had de Gouverneur een wanhopige brief geschreven aan Zijne Majesteit de Prins. Hij had hem duidelijk gemaakt dat de situatie zo onhoudbaar was. Iedereen was bang, de kolonisten | |
[pagina 156]
| |
verwachtten aldoor dat er een algehele opstand onder de slaven zou uitbreken. De Staten-Generaal had besloten staatstroepen te zenden. Deze manschappen werden gerecruteerd uit de verschillende Europese landen; huurlingen dus. Ze zouden onder leiding staan van de Zwitserse Kolonel Fourgeoud. ‘En wanneer komen die troepen dan?’ vroeg Rutger. ‘Dit zijn plannen, het kan wel jaren duren voor het zover is’. Masra Van Ritter meende van niet. ‘De Staten-Generaal hebben toch duidelijk getoond dat zij de ernst van de zaak inzien’, meende hij. ‘Ondertussen zal men moeten vechten met de troepen die men heeft. De Gouverneur heeft goede hoop in het Korps Zwarte Jagers. Hij wil het versterken. Heeft u misschien niet een paar goede sterke negers te koop?’, vroeg masra Van Ritter nog. ‘Hoe staat het met die ene die net hier binnen was? Die lijkt me toch wel een flinke kerel’. ‘Geen sprake van’, zei Rutger. ‘Dat is Alex. Alex is niet te koop, voor niets en niemand, alleen voor zichzelf. Goede morgen, Mijnheer Van Ritter’, en met de hand aan het belletje riep hij ‘Alex, wil je masra Van Ritter even uitlaten!’ | |
AlexDiezelfde avond ging Alex, Caesar opzoeken in het kamp van de Zwarte Jagers. Hij durfde niet door de hoofdingang naar binnen te gaan, maar liep om en bleef in een donkere hoek staan wachten. Hij zag niet veel negers en een stuk of vier blanken, die vlak bij de ingang op een bankje zaten. Elk van hen had een geweer in de hand. ‘Psst, Kwasi’, fluisterde Alex, toen een bekende niet ver van hem stond. ‘Pe Caesar de’. ‘Wakti’ zei Kwasi zacht en toen: ‘Kon nanga mi’.Ga naar eind129 Hij bracht Alex naar een klein open kamp, iets verder op, waar een twintigtal mannen onder een pina dak zat. Caesar was verrast toen hij Alex zag. Alex wist niet goed wat te zeggen, maar Caesar begon uit zichzelf te vertellen. Hij was nu al een paar weken in het kamp. Er waren reeds meer dan 50 Zwarte Jagers; een deel had al enkele tochten meegemaakt. Er werd zeer scherp op hen gelet, want bij de eerste tocht was er een stel gewoon overgelopen. Die hadden gedaan alsof ze zouden vechten, maar toen ze de Aluku's echt ontmoet hadden, waren ze gewoon naar de kant van Boni en de zijnen gegaan. | |
[pagina 157]
| |
Caesar vroeg zich af of hij dat misschien ook zou kunnen doen, maar hij had vrouw en kinderen. Wat zou er met die gebeuren als hij overliep? Zouden die het dan moeten ontgelden? Hij kon niet overlopen. Hij had geen keus, hij zou moeten vechten. De Aluku maakte korte metten met de Redi Musu's. Het werd gewoon een man tegen man gevecht. Ze bekommerden zich vaak niet om de blanke soldaten, maar ze konden het gewoon niet verdragen dat de negers tegen hun eigen mensen vochten. Ze beschouwden de Redi Musu's als verraders. En Caesar besloot zuchtend, dat hij niet wist wat hij doen moest. Hij was geen verrader, net zo min als de meeste andere Redi Musu's. Wat kon hij doen? Als hij voor de diensttijd geëindigd was uit het korps wilde, dan zou hij een som van 800 à 1000 gulden moeten betalen. Waar zou een arme slaaf die ongekende som vandaan moeten halen. Je had geen andere keus dan een gevecht op leven en dood. Redi Musu's waren geen verraders, het waren gewoon mensen van wier omstandigheden handig misbruik werd gemaakt. Enkele mannen, die vanaf de oprichting in het korps waren, vertelden wat ze hadden meegemaakt in het bos: De Aluku's hadden een echt fort. Een fort dat niet onder deed voor dat van de blanken. Dit fort droeg de naam Buku, omdat de negers zelf zeiden dat ze liever, ‘Buku’Ga naar eind130 werden, dan zich over te geven. Het fort Buku onder leiding van Baron lag midden in een moeras, geheel omringd met palisaden en voorzien van kleine kanonnen. Een vlag met een zwarte leeuw op gele ondergrond woei boven het dorp, dat ze, ‘Mi sa lasi’ noemden. Verder waren er nog meer forten, nl. Gado Sabi, ook dit lag in een moeras met uitgestrekte rijstvelden, waarin rijen omgehakte bomen, die de guerillastrijders, want dat waren de negers, goede dekking verschaften. Een ander fort van de Aluku's was Pennenburg, het omliggende terrein was bezaaid met scherpe puntige houten pennen, de militairen konden dus niet naderbij komen. De Aluku's wisten wel wat ze deden, ze hadden weliswaar niet de wapens die het koloniale leger had, maar ze hadden allerlei manieren om de vijand voor de gek te houden of de schrik aan te jagen. Ze wisten precies welke handelswijze de militairen hadden en wisten daar kundig gebruik van te maken. Heel vaak volgde het leger een pad van de marrons zelf. De Boni's maakten allerlei | |
[pagina 158]
| |
dwaalsporen, bijvoorbeeld het pad hield opeens midden in het oerwoud op, het pad ging dan eigenlijk op een paar honderd meter links of rechts weer verder, maar de militairen wisten dat niet. Vaak volgden ze een pad, en als ze dat misschien twee dagen hadden gevolgd, bleek dat ze in een kring hadden gelopen en weer bij het begin waren. Er waren vaak valkuilen, waarin scherpe puntige stokken gestoken waren; aan de punten zat een plukje haar, als de militairen de punten uit hun vlees hadden gepeuterd, bleef het haar in de wond achter, en veroorzaakte infektie. De militairen konden 's nachts niet verder, maar de Aluku's wisten uitstekend hun weg in het bos te vinden in het donker, heel dikwijls hadden ze 's nachts contact met de lastdragers, die hun allerlei informaties verschaften. De marrons verscholen zich bij de moerassen en zwampen. Als zo'n troep soldaten net door een moeras trok, schoten ze van achter verschansingen. De soldaten konden maar één keer terug schieten, want het was dan niet mogelijk om de armen naar beneden te brengen om voor het volgende schot te laden. Wanneer een militaire post werd overvallen, gebruikten de marrons de volgende tacktiek. Ze maakten 's nachts een hels kabaal in de omgeving van de post. Lijken van militairen die eerder waren achtergelaten, namen ze mee en prepareerden die met kruiden, zodat die lijken niet tot ontbinding overgingen. Overvielen ze een militaire post, dan gooiden ze die lijken neer. De militairen werden wakker, zagen van overal geweren op hen gericht en ettelijke lijken op de grond liggen. Een stem riep hen toe, dat als ze hun wapens durfden te pakken, ze doodgeschoten zouden worden. In paniek vluchtten de militairen, alles achterlatend. De geweren waren echter nepgeweren van hout, en als de soldaten gevlucht waren, konden de Boni's triomfantelijk alle geweren, munitie en voeding die was achtergelaten, in bezit nemen. Overvielen de Aluku's een plantage, dan omsingelden ze 's nachts de gebouwen. Op éénzelfde moment werden alle gebouwen van 4 zijden tegelijk in brand gestoken. Stond een plantage-eigenaar of direkteur of opzichter bekend als iemand die slaven mishandelde, dan maakten de Aluku's korte metten met die. De blanke kinderen deden ze meestal niets. Als ze plantages overvielen waarvan de direkteur of eigenaar niet slecht bekend stond, dan zetten ze de slaven vrij, namen geweren en andere | |
[pagina 159]
| |
gebruiksvoorwerpen mee, en deden de blanken geen kwaad. Omdat de negers wisten dat de militairen hen probeerden uit te hongeren door hun kostgronden eerst leeg te roven en dan te vernielen, maakten ze hun kostgronden ver van de dorpen. Soms waren de kostgronden wel 1 à 2 dagen ver; het zorgen voor de voeding was de taak van de vrouwen. Zij bewerkten de kostgronden, en legden grote voedselvoorraden aan. Het was duidelijk, dat de ruim 800 militairen met al hun wapens, niet opkonden tegen de ± 300 man Aluku's. Drie van de mannen, die nu bij het Korps Zwarte Jagers behoorden, waren eerst lastdragers geweest. Ze waren nu dus al meer dan vijf jaar bij het leger en waren met vele expedities meegeweest. Die drie konden een heleboel vertellen. Die bakra soldaten waren eigenlijk toch verschrikkelijk stom, soms was het gewoon om meelij met ze te hebben. Wat wisten deze bakra jongens nu van het oerwoud? Als men op expeditie ging, dan gebeurde dat op goed geluk met het kompas in één hand en een houwer in de andere. Elke groep bestond voor een expeditie van ongeveer 4 weken uit: 3 officieren, 6 onder-officieren, 3 doktoren, 65 militairen, daarvoor had men nodig 183 lastdragers, dat waren slaven die droegen voor de militairen: 1080 pond vlees, 540 broden, 675 liter gort, 18 liter dram, 6 kisten patronen, 3 kisten medicijnen, 18 kratsers, 150 vuurstenen, 75 houwers. Voor de 183 lastdragers zelf: 2500 pond bakkeljaw, 1200 broden, 850 liter gort. Er waren alleen heel smalle bospaden, dus men ging in ‘ganzenmars’, d.w.z. achter elkaar, in een lange rij. De voorhoede vormden enkele slaven, die moesten het pad kappen, dan de eigenlijke troep, in één of twee delen. De lastdragers liepen in het midden. Als men op marrons stuitte of door hen werd overvallen, moesten alle militairen meteen in een dichte kring om de lastdragers gaan staan, om te voorkomen, dat die overliepen naar de marrons. Achteraan liepen weer enkele militairen en een officier. Door de grote afstand hadden voor- en achterhoede nauwelijks contact met elkaar, terwijl de Aluku's hen vaak allang hadden opgemerkt. Het bos op zichzelf hield al vele gevaren voor hen in. Daar waren in de eerste plaats de muskieten, mieren, patataloso's e.d. Om niet te worden opgemerkt mocht men geen smoko-patu maken. Slapen in een hangmat was vrijwel onmogelijk. Vele soldaten sliepen gewoon op de grond met het hoofd in een gat en | |
[pagina 160]
| |
dan bedekt met de hangmat. Kwam men bij een kreek, dan moest men die oversteken via omgehakte bomen, een zwamp of moeras was al veel moeilijker, men wist nooit hoe groot dat zou zijn en trok er dus maar doorheen. Men zakte tot de borst in het water waar veelal boa constrictors of kaaimans loerden. Het gevaarlijkste waren de biri-biri's, moerassen met een dikke korst, waarop gras en struiken groeiden. Men kon dus niet zien dat daar een moeras was, maar was de groep er eenmaal op, dan brak de korst en de mannen zagen zichzelf of hun kameraden in de diepte verdwijnen. In de afgelopen vijf jaar overvielen de Boni's wel meer dan 30 plantages en waren zij zeker 25 keer in een zwaar militair gevecht gewikkeld met het koloniaal leger. Er was geen sprake van dat de militaire troepen echt wisten wat ze deden; ze maakten een expeditie van enkele weken naar het gebied van de Aluku in de hoop een paar te kunnen doden of vangen. Dat moest toch lukken, zulke domme wezens als negers die pakte je toch zo. De mannen die aan 't woord waren, moesten zelf lachen. Eén van hen zei: ‘Den bakra denki taki nengre don. We kon un si suma don!’Ga naar eind130a Caesar, Alex en alle anderen lachten mee en ze antwoordden: ‘Ayi, kon un si suma don’. Het was al ver na middernacht, toen Alex naar huis terugsloop. In zijn kamertje op het erf in de Gravenstraat lag hij nog lang wakker. Hij dacht aan alles wat hij die avond gehoord had. ‘Wat zou Caesar doen?’, vroeg hij zich af. ‘Wat zou hij gedaan hebben als hij in Caesars plaats was?’ Hij wist het niet............. | |
AlexAlex ging de volgende avonden steeds weer naar het kamp van de Zwarte Jagers. Urenlang zaten de mannen te praten, meestal was het gefluister, zodat de dienstdoende blanke soldaten het niet zouden horen. Caesar zelf sprak heel weinig, ook Alex zei niet veel, maar hij luisterde gespannen naar alle verhalen. Vooral de lastdragers, die zich in 't bos soms stiekem bij de Boni's voegden, konden veel vertellen en zo kon Alex zich een goed beeld vormen van wat zich daar in de bossen afspeelde. Sedert april was er onder leiding van Kapitein Oorsinga en onder luitenant Keller een groot commando uitgestuurd. Dat was algemeen bekend. De opdracht was het weglopersfort in te | |
[pagina 161]
| |
nemen. Begin mei had Oorsinga al gemeld dat ze bij het fort waren aangekomen. Het innemen van het fort had toen een kwestie van enkele dagen geleken. Nu was het al eind juli en nog steeds was het de soldaten niet gelukt. Wel was de zwaar gewonde kapitein Oorsinga vervangen door Kapitein Halthaus. Toen ging opeens door Paramaribo het bericht dat de groep onverrichterzake terug was gekeerd. Voor de helft uitgedund, omdat de anderen door ziekte en/of verwondingen gesneuveld waren. Uitgehongerd en uitgeput waren ze naar de stad teruggestrompeld. Het beleg hadden ze moeten opgeven. Onder hoongelach van de Boni's en geroep van, ‘zullen we misschien in je handen komen liggen?’ hadden ze de smadelijke aftocht moeten ondernemen. Alle slaven moesten hartelijk lachen toen ze dit verhaal hoorden en toen ze die uitgemergelde troep soldaten door de straten van de stad zagen sukkelen. Ha, dit was net goed voor die bakra's, die hadden gedacht dat ze eventjes die busi-kondresma konden vangen. Het wanhopig geworden gouvernement besloot nu een generaal- pardon te schenken aan iedereen die de wapens neerlegde en zich aan de blanken overgaf. Wat moesten Baron, Boni, Joli-Coeur en al hun mannen en vrouwen hierom lachen. Zich overgeven, nu het zo duidelijk was wie de winnende partij was? Nooit! Ze wilden geen generaal-pardon. Ze wilden een echte vrede; tussen gelijke partijen; met eisen van hun kant. Als dat niet kon, zouden ze vechten totdat heel dit land bevrijd was van die ellendige bakra's. In het kamp hoorde Alex hoe het gegaan was. De lastdragers die waren meegeweest waren aan het woord. Onderdrukt gelach, want die bakra's moesten niets merken. Eén van de mannen vertelde: De soldaten waren tot voor Buku gekomen, maar met geen mogelijkheid konden ze door het moeras komen, dat voor het dorp lag. Schoten ze, dan schoten de Boni's terug. Kapitein Oorsinga zelf werd al spoedig door een geweerschot in de hals getroffen. Terwijl de troepen voor het kamp lagen, zagen de Aluku's kans om nieuwe aanvallen op plantages uit te voeren, de plantage Rozenbeek werd overvallen, de blanken werden vermoord en de slaven bevrijd; eind juni werd de plantage Poelwijk aangevallen. Van Poelwijk nam men alle kruit en munitie mee en Baron, die daarbij de hoofdman van de aanval was, gaf er de boodschap, dat | |
[pagina 162]
| |
alle plantages in het Cottica en Boven-Commewijne gebied zouden verdwijnen. Ondertussen probeerden de militairen voor Buku een soort brug over het moeras te maken. Hoongelach van de Boni's achter hun verschansingen; iedere keer als er weer een stuk van de brug klaar was, werd dit kapot geschoten en werden ook enkele soldaten gewond. En als maar regende en regende het! Alles in het militaire kamp was drijfnat, de soldaten hadden geen droge draad aan het lijf, wie niet gewond werd, was ziek, ook het voedsel beschimmelde en bedierf. 's Avonds konden de militairen de Boni's in hun dorp horen feestvieren, zingen en dansen. Overdag riepen ze uitdagingen en maakten de militairen belachelijk. Ze vroegen o.a. of die misschien wat kruit en geweren van hen wilden hebben om te schieten. Twaalf negers van het Vrij Korps konden tot dichtbij het dorp komen voor onderhandeling, hun werd eerst aangeboden om tot de marrons over te gaan. Toen ze weigerden, werden elf doodgeschoten, van de twaalfde werd een oor en het haar afgesneden, en hij werd teruggestuurd met de boodschap: dat busi kondrésma noch de blanken noch de negerjagers vreesden. Ay, wat waren die bakra's nu bang. Je kon de angst in hun ogen zien. In vele huizen ging de heer des huizes naar bed met een pistool naast zich. Bij andere families werden deur en raam van de slavenhutjes 's avonds van buiten met een hangslot op slot gedaan om te verhinderen dat de slaven 's nachts naar buiten zouden gaan. Ieder moment verwachtten de blanken een opstand. Bij Masra Rutger op kantoor kwamen vaak mannen praten. Sommigen wilden dan, dat Masra Alex eerst wegstuurde van zijn zitplaats vlak naast de deur, maar Masra antwoordde altijd dat hij geen reden hiertoe zag. Weer werd er een detachement gezonden naar het Marowijne-Cottica gebied. Gouverneur Nepveu had al zijn hoop gevestigd op het Korps Zwarte Jagers. Toen Alex, Caesar de volgende keer in het kamp wilde opzoeken waren alle Redi Musu's al vertrokken. Ook Ceasar was weg. Het detachement stond onder leiding van kapitein Mayland en de 180 Zwarte Jagers of Redi Musu's stonden onder leiding van de jonge officier Frederici. Iedereen volgde gespannen deze gebeurtenissen. In alle huizen | |
[pagina 163]
| |
luisterden slaven aan deuren en probeerden te horen wat er volgens de bakra's gebeuren ging. In hun geheime taal wisten de slaven onderling elkaar boodschappen door te geven. Op alle erven werd fluisterend gesproken over die Busikondresma die toch maar de baas waren en die nooit door de bakra's verslagen zouden worden. In het geheim werden er plannen gemaakt voor hoe te handelen als het eenmaal zo ver zou zijn als het de Businengre's gelukt was om de bakra's grondig te verslaan. Het meest werden deze plannen op de plantages gesmeed. Alex wist dat in de stad sommige slaven zich toch te verknocht voelden aan hun meesters om hun kwaad te willen doen. Hij wist zeker dat geen enkele slaaf van de Le Chasseurs zich tegen hen zou keren, hij ook niet. Misi Elza en masra Rutger waren altijd goed voor hem geweest. Als het nodig zou zijn, zou hij hen zeker helpen en beschermen, maar hij zou toch wel de zijde van zijn eigen mensen kiezen als het zo ver kwam.
Toen, opeens in september, het bericht....... Buku was verslagen.... Buku was in handen van het leger..., dat kon toch niet? Wat een teleurstelling. De slaven konden het niet geloven, wilden het niet geloven. Buku was niet te verslaan. Maar het was waar. Buku was gevallen. En die ellendige bakra's waren blij, zo blij. Ze hadden weer reden om te feesten, om te drinken en om luid te lachen en grapjes te maken over hoe het leger die stomme negers te pakken had gehad. Toen de militairen onder leiding van kapitein Mayland en het Korps Zwarte Jagers onder bevel van Frederici terugkwamen, werden ze door de stadsbewoners met triomf binnengehaald en al gauw wist iedereen in Paramaribo hoe Buku was veroverd; overal werd het verteld en vaak genoeg werd er iets nieuws bij verzonnen, maar dit was de waarheid: De militairen hadden Buku genaderd. Toen Baron ze zag komen, plaatste hij naast het gele vaandel een wit vaandel, niet als onderwerping, maar als teken van uitdaging. Het gelukte een van de Zwarte Jagers om het pad te ontdekken waar het moeras niet diep was, maar nauwelijks een voet onder water lag. Kapitein Mayland deed een valse aanval. Baron zette al zijn manschappen in aan de kant van de aanval; ondertussen ging Frederici met de Zwarte Jagers aan de andere kant over het | |
[pagina 164]
| |
gevonden pad, ze klommen over de stormpalen en een vreselijk bloedbad volgde, ongeveer 40 negers werden gedood, 50 gevangen genomen, hiervan waren 26 vrouwen en 19 kinderen. Een groot deel van de Boni's wist te vluchten. Hiertoe behoorden ook de leiders Boni, Baron en Joli-Coeur. Toen Alex had gehoord dat de mannen terug waren, haastte hij zich nog diezelfde avond naar het kamp. Daar keek hij uit naar Caesar, maar hij zag Caesar nergens. Alex vroeg aan een van de mannen of die misschien wist waar Caesar was. ‘Mi no sabi’,Ga naar eind131 antwoordde die. Alex vroeg het aan een andere, ook die antwoordde ‘Mi no sabi’. Waar zou Caesar zijn? vroeg Alex zich af. ‘Was hij dan teruggekomen?’, vroeg hij weer aan een andere Redi-musu. Die antwoordde heel beslist dat Caesar niet was teruggekomen. ‘Was Caesar dan dood?’, had Alex verschrikt gevraagd en weer had hij als antwoord gekregen ‘Mi no sabi’.Ga naar eind131 Het was om razend te worden. Tenslotte ging Alex op zoek naar twee mannen van wie hij zeker wist dat die Caesar goed kenden. Eén vond hij niet, hij hoorde dat die aan zijn verwondingen bezweken was, de andere zat stil in een hoekje met zijn arm in een draagdoek. Toen Alex vroeg wat er met Caesar gebeurd was, antwoordde hij: ‘No wan sma no sabi, no wan sma no si Caesar moro, un no sabi efu na dede Caesar dede, ma nowan sma no si na dede skin fu Caesar. No wan sma no si efu a go na businengre sei, no wan sma no si. Sinsi un doro kon na Buku no wan sma no si Caesar moro’.Ga naar eind132 Stil liep Alex die nacht naar zijn kamertje terug. Caesar was weg, voorgoed weg. Hij wist niet wat hij er van denken moest, maar hij wist dat hij zijn vriend nooit meer terug zou zien. Later hoorde Alex dat in het eerste jaar meer dan 30 Redi Musu's waren overgelopen naar de Boninegers, en er waren nog eens 20 van wie men niet wist of ze dood waren of weggelopen of overgelopen naar de Aluku's. Buku was gevallen! Ja, Buku was gevallen, maar dat de Boni's nog niet verslagen waren, dat zouden de planters gauw genoeg wel merken. | |
RutgerDe val van Buku was wekenlang het onderwerp van gesprek geweest. | |
[pagina 165]
| |
De kolonisten waren opgelucht. Goddank. Die ellendelingen in het bos waren overwonnen. Men kon nu weer rustig doorgaan met feesten en pleziertjes. Het ene feest na het andere werd georganiseerd, er was geld genoeg. Niemand was zo rijk en welgesteld als de Surinaamse planter. Feesten in Paramaribo en feesten op de plantages. Op zondag 27 September 1772 waren er in de kerk dankdiensten om God te danken voor de overwinning op Buku. Nu hadden de kolonisten en de planters niets meer te vrezen, die enkele weggelopen negers die in troepjes in de bossen rondliepen, konden toch geen gevaar meer vormen, nee hoor, alle reden om te feesten. Inmiddels waren in Europa de staatstroepen reeds gerecuteerd en toen de boodschap van de val van Buku, Nederland bereikte, waren ze al ingescheept en op weg naar Suriname; goed geformeerde mariniers-bataillons en twee oorlogsschepen. Gouverneur Nepveu en met hem vele inwoners meenden nu dat de troepen overbodig waren, en terwijl men hierover nog discussieerde met het moederland, lag één van de oorlogsschepen al in de haven van Paramaribo. Het was ondertussen al februari 1773. De opperbevelhebber, kolonel Fourgeoud en de officieren werden goed ontvangen, maar al vlug kregen Fourgeoud en Nepveu onenigheid met elkaar en zoals al eerder was gebeurd, vormden er zich in de kolonie verschillende partijen, de ene koos de kant van Fourgeoud, die naar zijn zeggen van de Prins van Oranje het opperbevel had gekregen over de gehele krijgsmacht in Suriname. Deze partij zag Fourgeoud en zijn mannen als redders van de kolonie. De andere partij koos de kant van de Gouverneur, die vond dat Fourgeoud hooghartig was en dat hij en zijn troepen de kolonie tot last waren, omdat ze zoveel geld kostten. De officieren bleven werkeloos in Paramaribo en waren al vlug graag geziene gasten op de feesten en partijen van de kolonisten, en zelf vonden ze, dat ze het op deze manier uitstekend getroffen hadden. Op alle bijeenkomsten werd er gesproken over die dure militairen; de mannen maakten sarcastische opmerkingen over die kerels die het maar goed hadden van het geld dat door hun plantage werd opgebracht; en de vrouwen lachten achter de hand en maakten stiekem opmerkingen, die meestal niet hardop gemaakt zouden kunnen worden. Rutger ergerde zich voortdurend aan dit gedoe. Bij zijn vrien- | |
[pagina 166]
| |
den en kennissen kon hij het niet nalaten te praten over de financiële toestand van de kolonie. Die rijkdom was meer schijn dan werkelijkheid. Volgens hem was de katastrofe niet ver meer. Men lachte hem uit, vond hem een zwartkijker, een spelbreker. Er was toch geld genoeg, en rijkelijk vloeide dan weer de wijn. Rutger wist dat de schuld van de Surinaamse planters aan verschillende banken en handelshuizen al meer dan 50 miljoen bedroeg. Hiervoor moest jaarlijks meer dan 3 miljoen rente betaald worden en dat konden de plantages meestal niet opbrengen. Toen opeens, in 1773 was het zover. Een krach op de Amsterdamse banken. Het bleek dat er veel te veel crediet was verschaft aan Surinaamse plantage-eigenaars. Plantages gingen failliet. De banken zouden hun geld nooit meer terugzien. Wel zagen vele handelshuizen zich opeens als plantage-eigenaar. Er moest dan een beheerder worden aangesteld en dit was in de meeste gevallen de vroegere plantage-eigenaar. Rutger vond dit niet zo'n goede oplossing, want de direkteur of beheerder kreeg zijn geld, ongeacht of de plantage nu winst maakte of niet. Hij volgde een andere methode. Bij zijn administrateurs-kantoor kreeg de beheerder een salaris dat een vast percentage was van de winst. Hij kreeg natuurlijk mensen tegen zich. De beheerder, die vroeger zelf plantage-eigenaar was geweest, kon niet meer pronken met rijkdom, kon geen braspartijen meer geven en Le Chasseur was de schuldige. Rutger en Elza werden door sommige families niet meer uitgenodigd voor kaartavondjes en feestjes. In het begin vond Rutger dit wel vervelend voor Elza, maar toen zij hem vertelde dat ze dit helemaal niet erg vond, trok hij zich ook niets aan van het geklets en ging hij rustig zijn eigen gang. |
|