Hoe duur was de suiker?
(1987)–Cynthia McLeod– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
RutgerSteeds vaker werd men in de stad opgeschrikt door een bericht, dat er alweer een plantage overvallen was. Het zag er naar uit dat de weglopers steeds driester werden. Kon men nog wel spreken van weglopers, vroeg Rutger zich af. Volgens hem waren dit goed georganiseerde groepen. Iedere keer hoorde men dat de bende onder leiding stond van een zekere Boni en in de stad sprak men al over de Boni-negers. Er waren al meer dan 800 militairen in het land, die op herhaald verzoek van het Gouvernement gezonden waren door de Direkteuren van de Societeit, daarnaast was er nog zeker een 300 man, die behoorde tot de koloniale troepen. En toch lukte het dit grote leger niet om die Boni-negers te verslaan. Af en toe kon een groep militairen een paar te pakken krijgen. Die werden dan met groot vertoon gevangen genomen en naar de stad gevoerd, maar het leek wel alsof de marrons daarna met meer geweld aanvielen en dichterbij kwamen. De kolonisten werden steeds angstiger. Straks waren die duivels nog helemaal in de stad. De meeste plantage-eigenaren waren ook boos en verontwaardigd. Jaarlijks moest er een fikse bijdrage gestort worden in de wegloperskas. De laatste jaren werd dit bedrag iedere keer hoger. Zoveel geld en voor niets. Want die militairen die zoveel geld kostten, waren niet eens in staat om iets te doen tegen die troep wilde weglopers daar in de bossen.
Op een ochtend kwamen drie heren op het administrateurskantoor. Het waren Vaandrig Goedhoop, (een sergeant die diende in het regiment van Kapitein Joo), de planter van Bemmelen, eigenaar van de plantage Groot-Vertier en diens blank-officier. De drie bezoekers keken zeer bedrukt. Nadat ze plaats hadden genomen en Rutger Alex voor allen iets te drinken had laten brengen, begon Vaandrig Goedhoop te vertellen: ‘De marrons hadden plantage Groot-Vertier overvallen en alles buit gemaakt. Masra Van Bemmelen, zijn gezin en de blank-officier waren gevlucht. Ze werden op een naburige plantage opgevangen en omdat ze zo angstig waren, hadden ze militaire begeleiding naar de stad gekregen. Masra Van Bemmelen was ten einde raad; zijn | |
[pagina 118]
| |
vrouw wilde nooit meer naar de plantage. Hij kwam bij de administrateur om een lening vragen. De plantage moest weer opgebouwd worden. Hoe zouden ze immers kunnen leven zonder plantage en zonder slaven? Mijnheer Van Omhoog sprak er zijn verbazing over uit, hoe het toch mogelijk was dat zo'n handjevol wilde negers er in slaagde de militairen de baas te zijn. Vaandrig Goedhoop legde uit, dat het Gouvernement al lang niet meer aan de bosnegers kon denken als een groep wilde negers die zich in de bossen schuil hielden, om af en toe te roven wat ze nodig hadden. In de stad dacht het Gouvernement dat de weglopers wel gedwongen zouden worden zich over te geven. Als weerbaarheid van de militairen niet hielp dan zou de honger ze wel uit het bos drijven. Het tegendeel was waar. De bosnegers aan de Cottica waren er in geslaagd een echte samenleving op te bouwen. Ze noemden zichzelf de stam van de Aluku. Ze legden planmatig op verschillende plaatsen kostgronden aan, maakten voedselvoorraden en hun kennis van timmeren smeedwerk kwam hun goed van pas. Overvallen op plantages werden volgens een bepaald plan uitgevoerd. De negers doodden ook echt niet zomaar alle blanken, maar hadden het meer voorzien op degenen van wie ze zelf te lijden hadden gehad. Kinderen lieten ze meestal ongemoeid. Boni was één van de grote aanvoerders van de bosnegers uit het Cottica-gebied, en de andere grote leider was Baron. Door het Gouvernement werd er van alles gedaan om jacht op de weglopers aantrekkelijk te maken. Militairen werden er op uitgestuurd. Slaven en indianen werden door premies aangespoord om patrouilles te organiseren om weglopers te gaan vangen. De negers waren de soldaten meestal te slim af. Heel vaak vonden de militairen wel een dorp, maar geen mensen. Deze wisten dan n.l. al dat de militairen in aantocht waren en hadden zich verstopt. Als ze eenmaal van de plantages waren weggelopen en zich hadden aangesloten bij hun soortgenoten, schudden de negers alle ‘saka fasi’Ga naar eind109 gedoe van zich af dat hun door de blanken was opgedrongen; ze konden weer de zelfbewuste trotse mensen zijn die ze van nature waren; en hun vrijheid en zelfbewustzijn waren hun grootste drijfveren om de strijd vol te houden tegen een groep blanken die helemaal in 't voordeel stond met alles. De blanken waren meer in aantal, hadden geweren en kruit en hadden volop | |
[pagina 119]
| |
eten. Toch waren zij meestal de verliezende partij. Ze vonden soms wel de dorpen, die namen hadden als: No meri miGa naar eind110 Kibri mi,Ga naar eind111 Holi miGa naar eind112 en Gado Sabi;Ga naar eind112a maar de negers zelf waren dan onzichtbaar. In 1768 hadden de bosnegers een goed geplande overval uitgevoerd op de plantage 's-Hagenbosch. Naar aanleiding daarvan werd er een commando uitgezonden onder leiding van kapitein Joo. Hij vond 2 dorpen, het grootste dorp had 32 huizen, kostgronden, fruitbomen, waaraan te zien was, dat die dorpen reeds lange tijd bestonden; en een complete smederij met een grote hoeveelheid ijzerwerk; een pluimvee stapel van meer dan 500 kippen. De bewoners vond hij echter niet, wel een boodschap geschreven; daarin stond, dat de blanken niet hoefden te denken dat 't hun zou lukken de negers te krijgen. Als de negers 't wilden, zouden ze alle blanken kapot kunnen maken. Zoals de militairen altijd deden in zulke gevallen, werd het hele dorp vernietigd. Alles werd in brand gestoken, kostgronden en voedselvoorraden werden verbrand, nadat ze eerst hadden genomen wat ze zelf nodig hadden. In dit geval hadden ze eerst 180 kippen opgegeten, voordat ze de rest in brand staken. En toch lukte het de marrons te overleven en door te gaan met de strijd; ze kenden het bos veel beter dan de soldaten, ondanks alles lukte het hun vaak genoeg om zelfs een militaire post te overvallen, geweren buit te maken en de soldaten smadelijk op de vlucht te jagen. Het Gouvernement werd steeds nerveuzer; nee ze konden niet tegen de bosnegers op; dit waren geen gewone weglopers meer, dit waren guerillatroepen, die met man en macht bevochten moesten worden; er werd een drukke briefwisseling gevoerd met de Directeuren van de Sociëteit in Nederland, waar men de ernst van de zaak maar niet scheen in te zien. Rutger luisterde zeer geboeid naar alles wat Vaandrig Goedhoop vertelde. Het meeste wist hij natuurlijk wel, iedereen in de kolonie wist maar al te goed hoe de zaak ervoor stond. Diep in zijn hart had Rutger een grote bewondering voor die marrons. Dat waren toch eigenlijk geweldig dappere mannen en vrouwen, en zelfs bij een militair als Vaandrig Goedhoop meende Rutger ergens toch wel bewondering en misschien zelfs afgunst te horen. ‘Het is bijna niet te geloven, maar het zijn wel kundige strijders’, zei Rutger. ‘Monsters zijn het, duivelsgebroed’, zuchtte Masra Van Bemmelen. ‘En er is niets tegen te beginnen, want ze werken met zwarte kunst’. | |
[pagina 120]
| |
Nadat Mijnheer Van Omhoog enkele zakelijke details over de lening met zijn cliënt had besproken, vertrok het gezelschap. Mijnheer Van Omhoog ging naar boven en Rutger stond een poosje in gedachten bij het raam. Alex kwam binnen om de vuile kopjes te halen en hoorde Rutger in zich zelf praten. ‘Boni, altijd weer Boni. Waarom zorgen ze er niet voor die als eerste te pakken?’ ‘Ze kunnen Boni nooit pakken Masra’, zei Alex. ‘Nooit, hij heeft een geweldige tapu. Geen kogel kan hem raken en niemand kan hem pakken’. ‘'t Ziet er naar uit dat je gelijk hebt’, zei Rutger, ‘maar wie is die Boni dan toch, ik zou graag willen weten van welke plantage hij komt’. ‘Boni komt niet van een plantage Masra, hij is nooit een slaaf geweest, hij is als een vrije in het bos geboren’, zei Alex. ‘Ik zou u alles over Boni kunnen vertellen’. ‘Hoe weet jij dat dan allemaal?’, vroeg Rutger. Alex glimlachte. ‘Ik luister Masra’, zei hij, ‘ik luister wanneer bigi sma's praten. Wil Masra horen?’ ‘Natuurlijk wil ik horen’, antwoordde Rutger: ‘Vertel op, vertel me alles over Boni’. Alex vertelde: ‘Boni is niet als slaaf geboren, hij is er trots op te kunnen zeggen dat hij een tru tru busi-man is. Boni's moeder was een slavin geweest van een rijke Joodse plantersfamilie in de tijd van gouverneur Mauricius. Deze familie was in Paramaribo heel bekend; ze hadden behoord tot de hoofdpersonen van de Cabale, de groep rijken die het gouverneur Mauricius zo moeilijk hadden gemaakt. Ze hadden verschillende plantages aan de Boven-Cottica. De vrouw was een wreed en een meedogenloos mens. De man een wellustige figuur, die de slavinnen vaak misbruikte. Zo had hij op een van zijn plantages zijn oog laten vallen op een mooie jonge slavin, die later Boni's moeder zou worden. Toen bleek dat ze daarna ook nog in verwachting was, bedacht de jaloerse en wrede echtgenote, hoe ze zich zou kunnen wreken. Ze wachtte een moment af toen de man voor enkele dagen op reis was, en liet toen de slavin bij zich komen. “Ik zie dat je zwanger bent, wie is de vader van het kind?” Toen de slavin antwoordde, dat ze een man had en dat die slaaf de vader van het kind was, liet ze de man die de vrouw bedoelde, halen. Ze vroeg hem: “Is dit je vrouw, heb jij haar zwanger gemaakt?” De man antwoordde, dat dat inderdaad het geval was en de meesteres zei toen: “Zij is mijn slavin, wie gaf jou het recht mijn bezit zomaar te gebruiken. Ik zal je dat afleren”, en met die woorden sneed ze met een vlijm- | |
[pagina 121]
| |
scherp mes 's mans geslachtsdeel af. Tegen de vrouw zei ze: “Je bent nu zwanger, je borsten zijn zo groot en mooi, dat één vast wel genoeg is om je kind te voeden”. Met hetzelfde mes sneed ze één van de borsten van de vrouw af. Tegen het hevig bloedend paar zei ze: “Verdwijn nu, ik wil jullie nooit meer zien,” er op rekenend dat ze met hun verwondingen niet ver zouden komen. Toen haar echtgenoot twee dagen later thuiskwam en bij het middageten het deksel oplichtte van de schaal die voor hem was, zag hij daarop een zwarte vrouwenborst liggen en zijn vrouw zei met een gemeen lachje: “Je vindt negerinneborsten toch zo lekker, eet maar gerust op”. Ondertussen waren de slaaf en slavin weggelopen, ze vluchtten het bos in, waar de man aan zijn verwondingen overleed. Geholpen door enkele andere weglopers kwam de vrouw tenslotte in het kamp van de negers in het Cotticagebied. Daar bracht ze een tweeling ter wereld; 2 jongens. De kinderen beseften al gauw genoeg, dat ze anders waren dan de andere negers; immers ze waren niet zwart, maar bruin en hadden rood kroezig haar. Ze vroegen dan ook aan hun moeder, waarom zij anders waren en hoe het kwam dat zij maar één borst had. Keer op keer vertelde de moeder dan het verhaal, en keer op keer namen de jongens zich voor om zich te wreken; voor hun moeder, en voor de man, die eigenlijk hun vader had moeten zijn. Toen op 12-jarige leeftijd één van de jongens stierf ten gevolge van een schot gelost door een militair, was er voor de overgebleven Boni alleen maar nog meer reden om zich te wreken’. Alex zweeg. Rutger bleef in gedachten verzonken voor zich uit staren. | |
ElzaIn Paramaribo gonsde het van de geruchten. Gouverneur Crommelin wilde er mee uitscheiden. Hij was al vanaf 1748 als commandeur in de kolonie benoemd. Omdat hij in de strijd van gouverneur Mauricius tegen de Cabale, de kant van de gouverneur had gekozen, was hij zeker niet geliefd bij veel van de aanzienlijke inwoners en deze hadden het hem bepaald niet gemakkelijk gemaakt, toen hij zelf gouverneur werd. Sedert vorig jaar had Crommelin aan de Direkteuren der Sociëteit in Nederland gevraagd om met pensioen te gaan. Hij | |
[pagina 122]
| |
wilde een reis naar Nederland maken en daarna van een welverdiende rust genieten. Dit was nu toegestaan, maar de gouverneur vertrok nog niet, hij bleef nog een tijdje als ambteloos burger in Suriname en Jan Nepveu werd benoemd tot Gouverneur ad interim. Ook mijnheer Van Omhoog verlangde naar rust en wilde met pensioen gaan. Hij had zulks geschreven aan zijn patroon, Rutgers oudoom. Oom Frederik vond het echter nodig, dat Rutger eerst een reis naar Nederland maakte om zich op de hoogte te stellen van bepaalde zaken, voordat hij als administrateur werd benoemd. Oom Frederik begreep echter wel, dat zijn neef niet graag zo lang zonder zijn vrouw en kind zou willen blijven, en daarom stelde hij voor dat Elza en de kleine Gideon mee zouden reizen naar Nederland. Dat is te zeggen, als Elza het zou aandurven, want een ieder wist, dat een reis van Suriname naar Holland en omgekeerd, niet zonder gevaren was. Afgezien van storm en orkanen, waren er ook nog de kapers, en in oorlogstijd vijandige schepen, bovendien was het ± 8 weken durende verblijf aan boord niet erg aangenaam te noemen: benauwde verblijfplaats, slecht eten en ziekte onder de bemanning. Rutger ontving de brief met het voorstel van zijn oom in november '68. Elza was niet bang om de reis met Rutger mee te maken. Het was niet aan te raden om midden in de winter in Holland aan te komen, daarom zou het gezin zich eind januari inschepen, en men verwachtte dan eind maart in Amsterdam aan te komen. Ze zouden gedurende die 6 maanden bij oudoom Frederik logeren, die in een prachtig herenhuis aan de Keizersgracht woonde. Allerlei voorbereidingen voor de reis moesten worden getroffen. Alex, Maisa en Afanaisa zouden meegaan, want hoe zou Elza het kunnen redden in Holland zonder haar slavinnen om zich heen, die altijd alles deden. De anderen zouden rustig op het erf blijven en het huis onderhouden, totdat de familie tegen 't einde van het jaar terug was. Toen men ging vertrekken was kleine Gideon ondertussen al één jaar oud. Hij liep en rende al vallend en opstaand reeds door het huis, speelde op de achtergalerij, maakte dagelijks aan de hand van Afanaisa een wandeling op het erf. Het was een vrolijk kind, dat zelden huilde en iedereen aan het lachen maakte met | |
[pagina 123]
| |
zijn ondeugende streken. Op 28 januari vertrok de familie uit Paramaribo en op 29 mei ontving vader Levi Fernandez, die toevallig die week in de stad was en bij de De Ledesma's logeerde de volgende brief.
Amsterdam, 2 april 1769
Lieve Papa,
Hij is gelukkig niet ziek geworden. De geit die we aan boord hadden meegenomen, gaf voldoende melk om iedere dag zijn pap te koken, en de grote voorraad citroenen en lemmetjes die we hadden, heeft gemaakt, dat we geen scheurbuik of buikloop hebben gekregen. We hebben er zelfs wat van aan de bemanning gegeven; ook de kippen en eieren kwamen goed te pas. Maisa ging iedere dag ons eten koken in de kombuis. Ze vond het er zo vies en smerig, dat ze zelfs geen vork durfde achterlaten en nadat ze klaar was verhuisde ze al onze spullen in een grote baskiet weer naar ons verblijf. We hebben een paar flinke stormen meegemaakt en ik was eerlijk gezegd doodsbang, maar alles ging toch goed en na ruim 7 weken, n.l. op 22 maart, heel vroeg, konden we het IJ opvaren. En papa, het sneeuwde! Echt het sneeuwde! Ik werd gewekt door Afanaisa's angstig geroep. Ze stond bij de deur en riep: ‘Misi, misi wan sani leki katun e fadon komopo na loktu, | |
[pagina 124]
| |
ai bron!’Ga naar eind113 Toen we de stad naderden, was het een prachtig gezicht, maar o, het was zo koud. Wat een geluk dat ik al dat wintergoed heb kunnen overnemen van mevrouw Tallans, want nu had ik tenminste warme omslagdoeken voor mezelf en de slavinnen. Gideon hadden we zoveel kleren aangetrokken, allemaal veel te groot, want het jongste kind van Ds. Tallans is al 4 jaar; Gideon leek wel een rond tonnetje van al die kleren en hij vond het helemaal niet leuk. En daar was nog het probleem van de schoenen; we konden die slaven toch niet op blote voeten laten lopen in die kou? Nu, Rutger legde ze uit dat ze schoenen aan moesten, aangezien we niet in Suriname zijn, gelden de Surinaamse wetten hier niet. Maisa weigerde; ze was niet van plan die dingen aan te doen, ‘No wan bakra mus kon mandi nanga mi’,Ga naar eind114 zei ze, en wat we al niet zeiden, ze wilde niet. Gelukkig heeft Rutger van één van de officieren een paar geiteharen sokken voor haar kunnen krijgen, en die heeft ze wel aangedaan. Afanaisa durfde met schoenen aan geen stap te doen, ze hield zich aan de muur vast en wankelde alsof ze bang was elk ogenblik te vallen. Alex daarentegen deed de laarzen aan, draaide eens op zijn hakken en stapte weg alsof hij nooit anders dan met laarzen aan had gelopen. Rijtuig en koetsier wachtten al op ons toen we van boord gingen en in het huis werden we opgewacht door oudoom Frederik en nicht Marie, die bij haar vader woont. De andere drie nichten zagen we diezelfde avond nog, want ik denk, dat iedereen wel wilde zien hoe ik eruit zag. Volgens mij zijn ze wel wat teleurgesteld dat ‘'t meisje uit de kolonie’ zo'n gewoon meisje blijkt te zijn; maar ze raakten niet uitgekeken op de slaven en moesten hartelijk lachen, toen ze me hoorden praten met Maisa. Deze vindt alles maar doodeng, zet geen voet buiten de deur, maar heeft in huis genoeg te doen. Er is nog een keukenmeid hier en een werkmeid, een binnenmeisje en een huisknecht. Wel Papa, Alex, Maisa en Afanaisa vielen gewoon achterover van verbazing toen ze ontdekten, dat witte mensen hier werkten. Afanaisa moet nog steeds hierom giechelen. Als ze de werkmeid met emmer en dweil ziet, draait ze haar hoofd om, om niet heel hard te lachen. Maisa is diep verontwaardigd, omdat de meiden het vreselijk vinden dat ze Gideon elke dag in het bad doet en zelf niet naar | |
[pagina 125]
| |
bed gaat, als ze zich niet eerst van top tot teen heeft gewassen. En iedere keer moppert ze: ‘Fa den bakra disi morsu so dan’.Ga naar eind115 Eergisteren was er een groot familiediner ter ere van ons; behalve de dochters van oudoom Frederik en hun echtgenoten, waren nog verschillende andere nichten en neven uitgenodigd. Ze hebben allemaal de meest vreemde ideeën over ons land. Sommigen denken dat je 's morgens onder je bed moet voelen of er geen tijgers of reuzenslangen liggen. Weer anderen geloven, dat er in onze bossen Indianen wonen zonder hoofd; ze hebben gehoord dat de grond er zo vruchtbaar is, dat als je vandaag een stekje in de grond stopt, je 2 weken later een grote boom hebt met rijpe vruchten. Eentje vroeg me, of het er werkelijk zo heet is, dat papier in brand vliegt als de zon erop schijnt. Natuurlijk moesten ze de slaven zien en we moesten die binnen roepen. Helemaal verbaasd waren ze, toen bleek dat Alex keurig Nederlands praat. Een oudtante vroeg me of ik niet bang was in huis, zo steeds met die zwarten om me heen. Ik antwoordde haar, dat ik bang zou zijn zònder die zwarten om me heen en ik kon zien, dat ze er niets van begreep en me toch wel vreemd vond. Het is nog steeds koud, 't regent veel; niet als bij ons een harde bui, maar een echte miezerige regen. Als de zon schijnt, is iedereen in huis zo blij en ze zeggen je dan: ‘Het zonnetje schijnt, heerlijk hè’, en wij kijken elkaar aan en vragen ons af wat er daar nu voor heerlijks aan is, en die zon van hen geeft meestal nauwelijks warmte; maar iedereen zegt, dat 't nu lente wordt. Er komen al kleine blaadjes aan de bomen, en dan wordt het ook warm zeggen ze, laten we het maar hopen. ‘Papa, zoudt u Sydni af en toe naar de Wagenwegstraat kunnen zenden als u in de stad bent? Ik wil graag dat onze slaven weten, dat alles met ons goed is, en kan Sydni ze op 't hart drukken, dat ze vooral naar mijnheer Van Omhoog moeten gaan, als ze iets nodig hebben. Ik maak me wat bezorgd om Amimba, nu ze haar kind verwacht. Ze mag zich niet te veel inspannen. Zoudt u haar moeder niet kunnen missen op Hébron voor een paar weken. Ze kan dan bij Amimba in de stad zijn als de tijd van de geboorte daar is. Amimba zou veel geruster zijn als haar moeder bij haar zou zijn, vooral nu Maisa er ook niet is. Dit was het dan voor deze keer. Ondanks alle zorgen en alle inpakkerij heeft Gideon toch wat kou gevat en nu hoest hij. Niet erg hoor, hij heeft ook geen koorts, maar Maisa maakt zich natuurlijk al bezorgd, ook omdat | |
[pagina 126]
| |
ze hier geen kalebasstroop voor hem kan koken. Rutger stuurt u de hartelijke groeten. Ontvangt u die ook van mij voor iedereen, in het bijzonder tante Rachaël, de zussen, David en gezin en verder allen op Hébron. Pas goed op uzelf hoor, lieve Papa en een kus op uw voorhoofd.
van Elza. | |
SarithOom Levi was zo blij met Elza's brief. Hij had hem aan tafel voorgelezen, zodat iedereen alles kon horen en hij vertelde daarna uitgebreid van alles aan de kennissen en vrienden, die vroegen of hij al iets van zijn dochter had gehoord. Sarith had niets laten merken toen oom Levi de brief na het eten voorlas, ze had met een messeleggertje zitten spelen, haar ogen strak op de tafel houdend. O, ze kon die twee wel wat doen, die Elza en Rutger. Toen ze had gehoord, dat ze op reis zouden gaan, had ze in haar verbeelding al gezien, hoe hun schip in een storm zou vergaan of door kapers overvallen werd. En daar kwam nu die brief voor oom Levi van zijn lieve Elza; die nu in Holland was en allerlei nieuwe dingen meemaakte; en geen schip vergaan of overval door piraten. Wat was het toch onrechtvaardig. Het leek wel alsof Elza alles in de wereld kreeg wat Sarith graag had willen hebben. Een man, een kind, door iedereen bemind en nu in Holland waar vast en zeker Rutgers familie ook al over haar zou praten als, ‘die lieve Elza’, en zij Sarith, wat had zij nu? O, ja ze was mooi, erg mooi, maar ze zou graag wat van haar schoonheid willen opgeven om in Elza's plaats te zijn; in Holland nu, inplaats van in deze stomme kolonie waar er nooit iets bijzonders gebeurde. Wat had ze nu hier, af en toe een partijtje of feestje, waar er toch alleen maar gekletst en geroddeld werd. Zoals de afgelopen 2 weken; ze was naar een feestje geweest en driemaal naar een avondje bij vrienden. En waarover werd er gesproken? Altijd hetzelfde: Mevrouw Crommelin deed erg onaardig tegen Jan Nepveu. Vroeger waren ze goede vrienden, maar sinds hij gouverneur ad interim was geworden, was ze onvriendelijk tegen hem. De Crommelins hadden verlof gekregen, maar waren nog steeds in Suriname, en woonden nog in het gouvernementspaleis, waar Jan Nepveu elke dag in het kantoor moest werken. Gouverneur Crommelin | |
[pagina 127]
| |
zelf was een oud en humeurig man geworden, en het personeel en de slaven in het paleis wisten niet, hoe ze het hadden. Moesten ze misi Crommelin gehoorzamen of de nieuwe gouverneur? Had men al gehoord hoe de gekleurde bijzit van Klaas Doesburgh het gepresteerd had haar slaaf te sturen naar het huis van de Doesburghs aan de Waterkant, met een boodschap, dat Klaas direkt naar het huis van zijn bijzit in de Keizerstraat moest komen, omdat één van haar kinderen ziek was, en hij was tot grote ergernis van mevrouw Doesburgh nog gegaan ook. Wat een onbeschaamdheid van die kleurlinge toch! Het werd met de dag erger met deze lui. En Sarith verveelde zich en ergerde zich op deze partijtjes, ze had geen zin meer hierin. Ze wilde een man; ze wilde trouwen! Ze was al 21 jaar; een oude vrijster, zonder man in 't vooruitzicht. Hoe was het mogelijk dat zoiets uitgerekend met haar gebeurde, terwijl ze toch veel mooier was dan alle anderen? Enkele maanden later, eind september, ontving oom Levi voor de laatste keer een brief van Elza, die als volgt luidde:
Amsterdam, 2 augustus 1769
Lieve Papa,
| |
[pagina 128]
| |
den naar de stad hebt kunnen sturen om bij Amimba te zijn. Hebt u Amimba's jongetje al gezien? Rutger en ik hebben zo gelachen, toen we in uw brief lazen, dat het kind Rutty heet, naar Rutger. Het is behoorlijk warm geweest hier, soms zelfs veel warmer dan bij ons. Ik heb met Gideon 3 weken gelogeerd op 't Buiten van Annette en haar man. Annette is de 3e dochter van oudoom Frederik. Ze hebben vier kinderen, in de leeftijd van 4-11 jaar. We zijn er met een rijtuig heen gegaan; een groot buitenhuis, vlakbij Bussum. Erg mooi, soms had ik het gevoel, dat ik thuis op Hébron was. Gideon heeft zich er best vermaakt; de nichtjes en neefjes speelden veel met hem, en het was dikwijls zo warm, dat hij net als bij ons, bijna bloot kon rondlopen. Dat vond hij heerlijk, hij haat al die kleren aan zijn lijf. Hij begint al echt te praten en zegt o.a. iets als, ‘Masha’, Maisa en Afanaisa beweren beiden, dat het hun naam is die hij daar zegt. Rutger kwam elke zaterdag samen met Johan naar 't Buiten en bleef dan tot maandag. Nicht Marie vindt het jammer dat we weggaan. Ze zegt dat ze de gezelligheid in huis zal missen. Ik denk dat ook Alex het jammer vindt dat we teruggaan. Hij mocht van Rutger soms alleen uitgaan, ik geloof dat hij Amsterdam op zijn duimpje kent. Hij zal de gesprekken met al die kennissen, die hij hier heeft, wel missen. Hij vindt het zo geweldig, dat hij hier zomaar een blanke kan aanspreken en niemand hem dat kwalijk neemt; dat hij kan gaan en staan waar hij wil. Als u hem hoort praten, 't lijkt wel een echte Amsterdammer. Zo Papa, dat was het dan, groet de hele familie, en ontvang een kus en tot ziens.
van uw Elza
Oom Levi logeerde net met Rachaël en Sarith in de Saramaccastraat bij Jacob en Esther de Ledesma, ter gelegenheid van Grote Verzoendag. Traditioneel werd er op die dag gevast en was er 's avonds een groot diner. Hiervoor werd de tafel gedekt met het prachtige Joodse tafelkleed, het mooie porselein, kristal en tafelzilver werd voor de dag gehaald en opgewreven. Alles blonk en glom. Op de tafel stonden zoveel schotels en gerechten dat er wel 100 mensen van konden eten. Elza's brief was weer het onderwerp van ge- | |
[pagina 129]
| |
sprek, vooral het nieuws dat ze gauw terugkwamen en dat ze nog een baby verwachtte. Sarith zat met een boos gezicht voor zich uit te kijken, ze ergerde zich; iedere keer als ze Elza's naam hoorde, had ze 't wel willen uitschreeuwen. Nu, één ding wist Sarith heel zeker, ze moest ervoor zorgen dat ze getrouwd was voordat Elza en Rutger terug waren. Ze wist nog niet met wie, het kon haar ook niet schelen met wie, maar ze moest en zou een man hebben en getrouwd zijn. Dat moest! Toen de familie twee weken later naar Joden-Savanna ging voor het Loofhuttenfeest, zag ze na aankomst, tussen de al aanwezige gasten Julius Robles de Medina. Die was nu al 5 jaar weduwnaar: dat was een geschikte kandidaat. O, ze wist wel dat zij en Elza hem vroeger altijd hadden uitgelachen en de bijnaam hadden gegeven van ‘Noso’ vanwege zijn grote neus, maar dat gaf nu niet. Wel, ze zou al haar vrouwelijke listigheid gebruiken om te maken, dat hij verliefd op haar werd en haar ten huwelijk vroeg; en het moest allemaal gebeuren in de dagen, dat ze hier op Joden-Savanna zouden zijn. Julius wist gewoon niet wat hem overkwam, toen die Sarith Aäharon opeens zoveel belangstelling voor hem had. Ze was steeds in zijn buurt, sprak zo lief en aardig tegen hem en was zo geïnteresseerd in zijn twee dochters, die nu 12 en 14 jaar oud waren. Het was begonnen toen ze de eerste dag al naast hem was komen zitten, en had gezegd, dat hij er zoals altijd zo goed uitzag; men zou gewoon niet willen geloven dat hij de vader was van die twee meisjes, zo jong zag hij eruit. Hij had geantwoord, dat zij er zoals altijd zo mooi uitzag en meteen daarachter had hij gevraagd, hoe het met haar stiefzusje Elza in Holland ging. Sarith zou volgens hem wel blij zijn, dat Elza gauw terugkwam, want ze moest haar zusje vast erg missen. Hij wist nog goed, hoe ze als opgroeiende meisjes, altijd onafscheidelijk waren geweest, altijd samen, lachend en giechelend, ja hij wist het nog goed; en wat was dit allerliefste tweetal toch opgegroeid tot mooie dames; vooral zij, Sarith, was werkelijk betoverend. Sarith had heel lief en charmant geantwoord, dat hij toch zelf ook zo'n allerliefst tweetal had, zijn dochtertjes Miriam en Hannah. Was het niet moeilijk voor hem die twee lieve kinderen alleen groot te brengen, zo zonder moeder? Julius had gezucht, dat het inderdaad | |
[pagina 130]
| |
het geval was; maar ze waren meestal in de stad bij hun tante, de zuster van hun moeder. Ze bezochten de Franse school. ‘Was het dan niet saai voor hem, zo alleen op de plantage?’, had Sarith gevraagd, en Julius had niet anders dan bevestigend kunnen antwoorden. ‘Ja het was vaak heel saai, zo alleen op zijn plantage, Klein Paradijs, aan de Boven-Commewijne. Steeds weer was Sarith in zijn omgeving, vol belangstelling voor zijn plantage, voor hem, voor zijn dochters. Ze sprak ook veel met de twee meisjes zelf, die haar al vlug heel aardig vonden. Binnen een week kon Julius Robles de Medina aan niets anders meer denken dan aan Sarith Aäharon. Wat had hij zich toch in haar vergist. Hij had altijd gedacht, dat ze een wuft al te vrolijk en al te vrij meisje was; maar dat was ze niet. Nu hij haar beter had leren kennen, zag hij wat een edel en nobel mens ze toch was, een goede vrouw. Hij was nu al zo lang weduwnaar en verlangde naar een vrouw. Zou hij haar ten huwelijk vragen? Maar hij durfde niet; want ze scheen toch erg veel van uitgaan te houden en hoe zou hij zo'n mooie jonge vrouw, die van uitgaan hield, kunnen vragen om met hem te trouwen en te wonen op Klein Paradijs, twee dagen varen van Paramaribo! Toen Sarith echter tegen hem zei, dat er toch niets ging boven de rust van een verre plantage, dacht hij dat hij het toch maar moest proberen. Heel verlegen vroeg hij haar of ze met hem de rust zou willen delen op zo'n verre plantage. En hij kon zijn geluk niet op, toen ze toestemde. Ze had ‘ja’, gezegd; die geweldig mooie vrouw, die alle mannenhoofden op hol kon brengen, die alle mannenharten sneller deed kloppen, wilde met hem, Julius trouwen! Oom Levi en Moeder Rachaël wisten niet wat ze hoorden, toen Julius een gesprek met ze had en hen vertelde, dat Sarith had toegestemd zijn vrouw te worden. Hij was wel niet de man die moeder Rachaël eigenlijk voor haar mooie dochter had willen hebben, maar ja, Sarith was al 21 en ze was de laatste tijd zo humeurig en bokkig. Liever dus Julius Robles de Medina met zijn grote neus, dan helemaal geen man. Het verlovingsfeest werd direkt daar op Joden-Savanna gevierd en Sarith zelf zei tegen Julius, dat het helemaal geen zin had om lang te wachten met trouwen. Waarom zouden ze? Meestal was een lange verloving nodig voor de partners om elkaar te leren kennen, maar dat hoefde nu niet. Ze kenden elkaar immers al jaren. En zo werd beslist, dat de bruiloft al over 4 weken zou zijn op Klein Paradijs | |
[pagina 131]
| |
en alle gasten op Joden-Savanna werden direkt daarvoor uitgenodigd. De komende 4 weken gingen snel voorbij; alles werd haastig voorbereid en in de 3e week van november vertrok de tentboot van Plantage Hébron en ging Sarith weg van de plantage, waar ze bijna 14 jaar had gewoond. Moeder en oom Levi gingen mee, evenals Kwasiba en Mini-mini. Sarith had het van haar moeder gedaan gekregen, dat ook Kwasiba bij haar zou blijven. Ze was nog nooit eerder op Klein Paradijs geweest, en was eigenlijk een beetje bang van al het vreemde; met de vertrouwde Kwasiba en Mini-mini zou ze zich eerder op haar gemak voelen. Kwasiba was lang blij, dat ze ook in de toekomst met haar dochter Mini-mini zou samen zijn. Ze bleven enkele dagen in de stad, waar de rest van de familie zich bij hen aansloot en vertrokken toen allen naar de plantage, die Sariths huis zou worden. Klein-Paradijs was een koffieplantage; het huis was aardig maar niet erg groot. Veel te klein, dacht Sarith teleurgesteld. Na de bruiloft bleven de meeste gasten nog een dag of 8 en Sarith vermaakte zich opperbest met alle feestjes ter ere van haar. Ze was bang geweest van de eerste nacht alleen met Julius. Ze hield niet van hem, dat wist ze heel goed; ze had hem gewoon gebruikt voor haar doel. Maar ze zou haar best doen om aardig tegen hem te zijn. Na hun eerste samenzijn, toen Julius natuurlijk had ontdekt, dat Sarith beslist geen maagdje meer was; meende hij, dat hij er recht op had te weten, wie zijn voorganger was geweest; Sarith vertelde hem over Charles van Henegouwen. Ze deed voorkomen, dat ze een onwetend meisje van 15 jaar was geweest, dat meende, dat een verliefdheid echte liefde was; en Charles zelf, ook nog jong en niet beter wetende, had daar gebruik van gemaakt. Ze wist zelfs enkele tranen uit haar ogen te persen toen ze zei, dat als ze had kunnen voorzien hoe alles zou gaan, dit nooit gebeurd zou zijn, maar kon Julius haar alsjeblieft vergeven? Dat deed hij gaarne; ze moest het maar vlug vergeten; hij, Julius, zou haar hierover geen enkel verwijt maken, hij was veel te gelukkig dat ze nu van hem hield. Toen Elza en Rutger op 30 november in Paramaribo aankwamen en door de rest van de familie werden opgewacht, was het eerste nieuws wat ze hoorden, dat Sarith getrouwd was met Julius Robles de Medina en nu op Klein Paradijs aan de Boven- | |
[pagina 132]
| |
Commewijne woonde. Elza kon haar oren niet geloven. Was Sarith getrouwd met ‘Noso?’ Diezelfde Noso die ze altijd hadden uitgelachen, en die volgens Sarith zo'n zeurpiet was? Wel, ze moest wel erg wanhopig zijn geweest om tot zulk een besluit te komen. | |
Elza‘Het was fijn om weer thuis te zijn’, dacht Elza, en de eerste dag liep ze het hele huis door om alle vertrouwde zaken weer te zien. Ook op het erf in de kamers van de slaven, ging ze, ze keek naar Amimba's zoontje, die een dikke stevige baby was, en gaf Amimba wat afgedankte hemdjes van Gideon. Wat moesten Maisa, Afanaisa en Alex de eerste dagen veel vertellen. De anderen wilden van alles horen en Elza kon ze vaak allemaal zien zitten op de drempel van Alex of Amimba's kamer, waar iedereen in een kring om de vertellenden zat. Het meest geliefde onderwerp waarover verteld kon warden, was wel het feit dat in Holland blanken met hun handen werkten. Eerst hadden de anderen het niet geloofd; Maisa en Afanaisa probeerden hen zeker te foppen, ook toen Alex het bevestigde, geloofden ze het niet, en misi Elza moest er aan te pas komen en bevestigen dat het werkelijk zo was: in Holland werkten de blanken. En de slaven rolden over de vloer van het lachen, en schaterden, dat ze tranen in de ogen hadden. Werkelijk waar? Wisten die bakra's dan hoe ze met hun handen moesten werken? En keer op keer moesten Afanaisa en Maisa voordoen hoe de keukenmeid de aardappels schilde, hoe de werkmeid bezem en emmer hanteerde en hoe in de stal de koetsier de stal en de beesten schoonhield. En iedereen lachte; nee maar, dat was toch wel een kostelijke grap! Blanken die met hun handen werkten, ze konden maar niet genoeg van dit verhaal krijgen en vanaf die tijd werd er in dit huis bij een erg onwaarschijnlijk klinkend verhaal gezegd: ‘No kon taigi mi dati bakra sabi wroko nanga den anu’.Ga naar eind116 Elza's tweede kind, weer een jongen, werd geboren op 17 januari, juist een week na de 2e verjaardag van zijn broer. Hij kreeg de naam van Jonathan. Net als de eerste keer, ging alles prima. Elza voedde het kind zelf en voelde zich na een paar dagen weer kerngezond, maar mocht niet uit bed van Maisa, die ook nu weer | |
[pagina 133]
| |
volhield, dat opstaan voor de 16e dag heel gevaarlijk was. Er brak daarna een drukke tijd aan, want de heer en mevrouw Van Omhoog zouden op 27 februari uit Suriname vertrekken en reeds in de eerste week van maart zou het gezin Le Chasseur verhuizen van de Wagenwegstraat naar de grote herenwoning in de Gravenstraat. | |
SarithOndertussen vond Sarith Klein Paradijs maar een saai en vervelend oord. Ze ergerde zich, was bokkig en humeurig. Julius was bijzonder lief en vol attenties, maar al dat lieve gedoe van hem irriteerde haar en ze kon zich vaak maar met moeite inhouden, om niet een bits antwoord te geven. Sarith had bedacht, dat ze rond de jaarwisseling naar Paramaribo zouden gaan om bij de verschillende feestjes, o.a. van Esther en Jacob te zijn, maar toen ze dit aan Julius voorstelde zei die, dat hij een heel ander plan had. Zoveel jaren had hij de jaarwisseling al op feestjes moeten doorbrengen. Nee, hij wilde wat anders. Hij wilde knus en intiem met zijn lieve vrouwtje alleen zijn op hun eigen plantage, en dit gebeurde dan ook. Wat was Sarith woedend, daar in haar eentje met die Julius te zitten, terwijl er in Paramaribo feesten aan de gang waren. O, ze hoopte dat er vlug iets zou zijn, waarvoor ze dringend naar de stad moest, en ook lang daar moest blijven. Mini-mini moest haar voor tijdverdrijf heel vaak een massage geven. Er viel Sarith wat op bij Mini-mini. Was het een idee of was ze erg landerig geworden, en toen omstreeks half januari, begreep Sarith opeens wat er met Mini-mini was, ze was in verwachting! Sarith was verbaasd, ze had het meisje toch nooit met een man gezien. Mini-mini zelf was heel mooi, maar helemaal geen uitdagend type, eerder verlegen. Vaak genoeg had ze opgemerkt, dat mannen naar Mini-mini keken, en ze wist dat sommige gasten van oom Levi op Hébron wel eens hadden gevraagd, of ze dat mooie slavinnetje niet in hun kamer konden krijgen. Oom Levi had altijd geantwoord, dat hij niets over Mini-mini te zeggen had, omdat ze de slavin van zijn stiefdochter was. Sarith had wel eens aan Mini-mini gevraagd of ze zelf met zo'n persoon zou willen slapen en altijd had Mini-mini geantwoord ‘mi? No no misi, mi no wani’.Ga naar eind117 | |
[pagina 134]
| |
Nu wilde Sarith dan heel graag weten, wie de vader van Mini-mini's kind was. En Mini-mini vertelde, dat ze sedert begin van het vorig jaar, toen haar misi zo vaak in de stad logeerde, een jongeman had leren kennen. Ook een kleurling, maar een vrije. Hendrik de Mees heette hij. Ze had hem zo vaak in de Saramaccastraat, in de buurt van de De Ledesma's gezien en later had hij haar bekend, dat hij expres om haar, daar zo vaak was. Hij was het kind van een blanke, die zijn slavin had vrijgekocht, en als zijn concubine een huisje voor haar had gekocht in de buurt van de Gemene Weide. De vader had moeder en kind goed verzorgd, maar was overleden toen de jongen 4 jaar oud was. Met koekjes verkopen had de moeder haar kind grootgebracht. Ze waren arm, maar ze waren vrij. Hendrik had ook leren lezen en schrijven en toen hij een jaar of 14 was, was hij in de leer gegaan bij een schrijnwerker. Daar werkte hij nu nog en verdiende niet veel, maar genoeg voor hem en zijn moeder en om ook een vrouw te hebben. Hij had haar daarna vele keren opgezocht en had stiekem de nacht bij haar doorgebracht (stiekem, want het was verboden voor gekleurde vrijlieden om zich op te houden bij de slaven). Zij was ook wel eens bij hem geweest. Op zondag, want dan was zijn moeder niet thuis. Hij had beloofd dat hij zou sparen, zodat hij haar kon vrijkopen en dan zou ze bij hem kunnen gaan wonen, maar het zou wel een tijdje duren voor het zover was. ‘En nu verwacht je al zijn kind,’ zei Sarith, toen ze het hele verhaal had gehoord. ‘Ja misi’, zei Mini-mini verlegen, en met schrik bedacht Sarith, dat ze Mini-mini kwijt zou zijn als ze door haar geliefde werd vrijgekocht. Maar kom, het was nog lang zover niet, en gul beloofde ze aan het meisje, dat als ze vrijgekocht werd, ze haar kind zou mogen meenemen zonder ervoor te betalen. Mini-mini was blij dat ze het verteld had, och die misi van haar was misschien toch niet zo'n kwade. De nieuwe masra was heel aardig. Hij was dol op zijn vrouw, dat kon Mini-mini goed zien en ook wist ze, dat haar misi niet van de masra hield. Ze hoopte alleen dat de misi zelf geen domme dingen zou doen, zoals indertijd met masra Rutger. De masra gaf haar en Kwasiba soms een geldstuk. Kwasiba kocht er meestal tabak mee, maar Mini-mini spaarde alles wat ze kreeg, zo zou ze misschien kunnen bijdragen aan haar vrijkopen. | |
[pagina 135]
| |
Begin februari 1770 was er het bericht, dat Gouverneur Crommelin met pensioen ging, en dat de Gouverneur ad interim Jan Nepveu nu tot Gouverneur was benoemd. De plechtige beëdiging zou plaatsvinden op 8 maart. Ter gelegenheid hiervan zou een groots diner ten paleize zijn en de dag daarna een éclatant bal. Toen de uitnodiging hiervoor kwam, was Sarith niet meer te houden van blijdschap. Eindelijk iets! Eindelijk weer een feest waarop Sarith kon schitteren. Ze moest zo vlug mogelijk naar Paramaribo reizen om alles klaar te maken. Verwonderd vroeg Julius zich af, waarom dat nu al moest gebeuren, er waren nog bijna 5 weken voordat het zover was. Maar Sarith kon hem overtuigen dat het beslist noodzakelijk was. Ze moest immers haar kleding gaan verzorgen, haar baljapon laten maken. Hij wilde toch zeker niet dat ze ging in een oude baljapon, die iedereen al kende? De mensen zouden daarover zeker opmerkingen maken, en denken dat hij haar geen nieuwe japon wilde geven. Daar had Julius niet aan gedacht en dus vertrok Sarith reeds 4 weken voor de feestelijkheden naar de stad en installeerde zich zoals vroeger in het huis van de De Ledesma's.
Ook Mini-mini was blij, dat ze naar de stad gingen. Ze zou haar geliefde Hendrik dan zien, en nauwelijks in de stad aangekomen vroeg ze toestemming van misi Sarith om een futuboi naar Hendrik te sturen. 's Avonds kwam hij bij haar. Was hij blij haar te zien? ‘Verwachtte ze nu een kind!?’, vroeg hij, nu al! Eigenlijk had hij daarop niet gerekend, ja hij was al aan het sparen, maar het ging heus niet zo vlug. Enkele dagen vóór de 8e maart kwam Julius bij zijn vrouw in de stad. Wat was ze uitgelaten en vrolijk. Ze schertste met hem, lachte heel vaak; hij kreeg er maar niet genoeg van om te kijken naar dit mooie schepseltje, dat nu zijn vrouw was. Dolgelukkig kocht hij alles voor haar wat ze maar wilde. Een heel groot diner werd gegeven in het paleis, honderden gasten zaten aan de feestelijk verzorgde tafels, zoals altijd de Joodse paren afzonderlijk voor hun kösher bereide spijzen. Ook mensen van lagere standen waren uitgenodigd, zoals de schippers van koopvaardijschepen en andere ingezetenen. Voor hen waren tafels gedekt in een 50 m. lange loods, die buiten was | |
[pagina 136]
| |
opgeslagen. Een overvloed van spijs en drank, alles keurig opgediend, en het feest werd die dag besloten met schitterend vuurwerk. De volgende dag was hét grote bal; eerst een receptie, speciaal voor de dames in het huis van Nepveu in de Gravenstraat. Daarna gingen al deze prachtig geklede dames naar het gouvernementspaleis om zich bij hun echtgenoten te voegen voor het bal. Er lag in die tijd het oorlogsschip ‘Castor’ in de haven en de kapitein, Hoogwerf, die natuurlijk ook tot de genodigden behoorde, evenals zijn officieren, kon zijn ogen niet geloven, toen hij al die pracht zag. Zij hadden nooit verwacht zulk een schittering in West-Indië aan te treffen, en ze konden niet anders dan concluderen, dat de mensen in Suriname wel heel erg welgesteld waren. Sarith zorgde ervoor, dat ze Rutger en Elza niet ontmoette. De dag van het diner was dit heel gemakkelijk, de Joden zaten immers apart boven. De volgende dag was het al moeilijker. Bij mevrouw Nepveu zag ze Elza wel vanuit de verte, en ze zag ook een kring van dames om Elza heen, maar zij zorgde ervoor, dat ze niet in haar buurt kwam. In het paleis echter, tijdens een pauze bij het dansen, kwam Julius opeens met uitgestoken armen op Rutger en Elza af, hij was zo blij hen te zien. Hoe maakten ze het? Hij draaide zich om en vroeg verbaasd: ‘Waar is Sarith zo gauw gebleven? We kwamen naar jullie toe, ach ze zal wel tegengehouden zijn door de één of ander en komt straks wel.’ Julius vertelde uitgebreid verder hoe lief Sarith was. Hij klopte Rutger op de schouder en zei, dat hij en Rutger elkaar vast vaak zouden zien, want die twee vrouwtjes waren immers niet alleen zusjes, maar ook onafscheidelijke vriendinnen. Ze moesten zo vlug mogelijk eens naar Klein Paradijs reizen en hun gasten zijn voor een week of twee. Rutger glimlachte en zei dat het goed was, maar alvast nodigden hij en Elza, Julius en Sarith uit voor een feest in hun nieuwe huis in de Gravenstraat, ter ere van Rutgers aanstelling tot administrateur. Dit feest zou over 10 dagen zijn, ze zouden dan toch nog wel in de stad zijn? Sarith was helemaal niet van plan om naar een feest bij Rutger en Elza te gaan. De hele familie was uitgenodigd en nog veel andere vrienden, maar Sarith nam zich ook voor om niet van te voren aan Julius te zeggen, dat ze niet ging, want dan zou hij de reden willen weten. | |
[pagina 137]
| |
In de middag van de 20e maart, de dag van het feest, kreeg Sarith zo'n ondragelijke hoofdpijn, o wat had ze een hoofdpijn, ze kon gewoon haar ogen niet open houden. Ze moest in een donkere kamer liggen, en Mini-mini moest natte compressen op haar voorhoofd leggen. Bezorgd zat Julius naast het bed. ‘Wilde ze de chirurgijn erbij hebben?’ Maar dat wilde Sarith niet, nee ze moest gewoon rustig alleen blijven. Ze kon natuurlijk niet naar het feest, daarvoor was ze te ziek. Toen Julius vroeg of hij bij haar zou blijven, antwoordde ze, dat het beter was als hij maar wel ging, ze kon toch niet praten en wilde ook geen geluid horen, alleen te blijven met Mini-mini was het beste. Julius verontschuldigde dus zijn vrouw en vertelde aan gastheer en gastvrouw, dat die arme Sarith toch zo'n vreselijke hoofdpijn had. 's Avonds in bed zei Elza tegen Rutger: ‘Heb je wel gemerkt hoe Sarith ons ontloopt?’ ‘Ach trek het je niet aan, ze draait wel bij’, zei Rutger. Elza bedacht, dat wat haar betrof, Sarith nooit hoefde bij te draaien. Toch voelde ze als ze aan Sarith dacht een vaag verdriet, een weemoed. Elke keer als ze besefte dat ze haar speelgenootje, de hartsvriendin van haar kinderjaren, verloren had voelde ze dit verdriet om een relatie die zo mooi had kunnen zijn, maar nu voor altijd kapot was. | |
Mini-miniIn de vooravond van de 9e maart, de avond van het grote bal ten gouvernementshuize, zat Mini-mini op de drempel van het kamertje op het erf van de Saramaccastraat. Ze was moe; ze had wel 2 uren lang op en neer moeten rennen om haar misi te helpen aankleden, dan weer knielen om iets van voor of van achter recht te zetten; haren opmaken, eerst zo dan weer op een andere manier, tenslotte was het een hoog opgetooid versierd kapsel geworden, met boven iets als een zeil of een fok van edelstenen. Als laatste moest ze nog even bukken om de zilveren gespen aan de muiltjes goed op te poetsen. Het viel allemaal niet mee als je ruim 5 maanden in verwachting was. Nu zat ze te wachten op Hendrik. Hij was laat. Toen hij eindelijk kwam, was het schot van 8 uur reeds lang gevallen. Hij vertelde, dat hij was gaan kijken in de Gravenstraat. In de Oranje- | |
[pagina 138]
| |
straat, tegenover het huis van Jan Nepveu, hadden drommen mensen gestaan, meest kleurlingen en slaven. Iedereen wilde die schitterende optocht zien, al die dames, in hun rijk versierde kleding. Al hun opsmuk van edelstenen, goud en zilver. Nu het was ook te zien geweest hoor, wat waren die blanken toch rijk, en bitter had Hendrik er aan toe gevoegd dat al die rijkdom ten koste was van het harde zwoegen en zweten van slaven. Natuurlijk bleef Hendrik die nacht bij Mini-mini. De manier waarop Mini-mini met haar geliefde samen was, was niet zoals ze gedroomd had. Ze sliep in een kamertje waar ook drie andere slavinnen sliepen, die in huis de kindermeisjes waren. In het donker kon je gelukkig niets zien, maar aan het geschuifel en gebonk op de vloer wisten ze heus wel wat er plaats vond, en ze maakten dan ook steeds plagerige opmerkingen tegen Mini-mini, die ze altijd voor een stille verlegen figuur hadden gehouden. Als je slaaf was, bestond er nu eenmaal niet zoiets als ‘privacy’. En het moest allemaal zo stiekem gebeuren, omdat hij een vrije was. Niemand van de blanken in het huis, behalve haar misi, wist dat Hendrik daar de nacht doorbracht. Mini-mini lag op haar matje, ze kon niet slapen, ze voelde in zich het kind bewegen; naast haar sliep Hendrik. Mini-mini droomde over een toekomst als vrije vrouw met Hendrik. Wat hield ze toch van hem, en hij van haar en straks zouden ze een kind hebben. Het zou lang duren voor hij het geld bij elkaar gespaard had, maar ze zou geduld hebben en ook sparen. Ze was zo dankbaar dat geen enkele masra haar ooit had genomen vóór Hendrik. Gebeurde dat niet altijd met mooie slavinnetjes? En ze was mooi, dat wist ze, vanaf ze heel klein was, had ze altijd iedereen dit horen zeggen. Ze begreep wel dat ‘mooi’ meestal al gezegd werd, als iemand blank bloed had, en zij had immers een blanke vader. Haar moeder had haar verteld, dat zowel masra Jacob Aäharon als zijn 18-jarige zoon toen met haar sliepen. Eén van die twee was dus haar vader, maar Mini-mini had heus niet veel daaraan, ze was gewoon een slavin. Wat gaf het dat je mooi was als je toch een slavin was? En het was heus niet alleen haar lichte kleur, die maakte dat men haar mooi vond, ze had een mooi figuur, kleine ronde borsten, een mooi besneden gezicht, gave witte tanden en grote donkerbruine ogen. Het haar was zwart met krullen, het hing tot midden op haar rug, meestal had ze het | |
[pagina 139]
| |
in een vlecht bijeen. Hoe vaak had ze mannen, blank en gekleurd niet begerig naar haar zien kijken, maar door het feit, dat ze misi Sariths bezit was, had geen enkele man gelukkig misbruik van haar kunnen maken. Daarvoor was ze de misi in ieder geval dankbaar. Het kon natuurlijk anders worden, nu de misi een masra had, maar deze was een aardig en goed mens. Hij hield zoveel van zijn vrouw, dat hij heus niet gauw naar een slavinnetje zou grijpen en zij had nu gelukkig haar Hendrik. Mini-mini hoorde de rijtuigen het erf oprijden, en begreep dat de familie was thuis gekomen. Vlug stond ze op, knoopte een schouderdoek om en haastte zich naar het huis, waar haar misi en masra net de trap op naar boven gingen. Misi Sarith was zo vrolijk. Ze vertelde aan Mini-mini, dat ze doodmoe was. Ze had zoveel gedanst, het was geweldig geweest, en alles zo mooi, iedereen had haar ook mooi gevonden en ze had zoveel complimenten gehad over haar kunstig kapsel, dat had Mini-mini dan toch mooi gemaakt. Ze zou haar daarvoor morgen wel een beloning geven. Masra Julius keek met een glimlach naar zijn vrouw, die zo tevreden en blij was, tastte in zijn zak en gaf Mini-mini een muntstuk, terwijl hij zei: ‘Hier Mini-mini, je beloning, want ‘kandé a misi e fergiti tamara’.Ga naar eind118 Toen Mini-mini in het kamertje op het erf terugkwam, was Hendrik weg. Misschien was hij naar de plee op het erf gegaan, maar toen hij na een tijdje nog niet terug was, ging ze zelf even kijken. ‘Jé suku yu mati no’,Ga naar eind119 vroeg Nestor, de slaaf die koetsier was en bezig was het rijtuig af te halen, ‘a gowe yére’.Ga naar eind120 Mini-mini ging weer naar binnen, waarom was Hendrik weggegaan? Zo midden in de nacht? Och, misschien was hij bang zich de volgende ochtend te verslapen, ze zou het hem morgen wel vragen. Maar de volgende avond kwam Hendrik niet, en ook de daaropvolgende avond niet. Mini-mini stuurde een futuboi naar zijn huis, met de boodschap dat hij vlug bij haar moest komen. De futuboi zei, dat hij de boodschap had afgegeven aan Hendriks moeder; maar nog steeds kwam Hendrik niet. De zondag daarop besloot Mini-mini dan zelf naar zijn huis te gaan. Ze wist dat zijn moeder op zondag meestal weg was. Toen ze bij het huisje aankwam, was alles dicht, er was niemand thuis. | |
[pagina 140]
| |
Een buurvrouw, die bij een geopend raampje zat en haar om het huisje been zag lopen, zei vriendelijk: ‘Dan suma jé suku so dan’.Ga naar eind121 ‘Na Hendrik’, antwoordde Mini-mini. ‘Na di dyonsro de a gowé, a gowé nanga en uma’,Ga naar eind122 was het antwoord. ‘Nanga en uma?’ Kande misi mene en ma?’Ga naar eind123 ‘No, no, en ma no de, ma Hendrik habi wan uma now, misi Meta, wan mooi malata uma, den gowé so sé’.Ga naar eind124 Het was Mini-mini alsof ze een harde klap in haar gezicht kreeg. Had Hendrik nu een vrouw? Sinds wanneer dan? Zij was toch zijn vrouw? Langzaam liep ze weg van het huisje en bijna bewusteloos ging ze terug naar de Saramaccastraat, terwijl traan na traan uit haar ogen rolde. De hele dag zat ze met haar hoofd in de handen, treurig voor zich uit te staren, dat zelfs misi Sarith tegen haar zei: ‘San de fu du Mini-mini, jé siki no, we go sribi pikin so’.Ga naar eind125 Mini-mini bedacht dat ze Hendrik moest zien en spreken en de volgende dag wachtte ze hem op in de Steenbakkersgracht, waar hij werkte bij de schrijnwerker. Toen hij de deur uitkwam om naar huis te gaan, stond ze opeens voor hem, ‘Mini-mini!’, zei hij geschrokken. Met haar zachte stem vroeg Mini-mini wat er waar was van wat de buurvrouw had gezegd, en waarom hij niet meer bij haar kwam. Hendrik zuchtte eens; ja het was waar, hij hield wel van haar, maar ze was een slavin, wanneer zou hij nu. zoveel geld bij elkaar hebben om haar vrij te kopen? Het zou jaren duren, en wat moest hij dan doen al die jaren, zij op de plantage, af en toe een weekje in de stad, en hij hier alleen. Hij vertelde haar maar niet, dat zijn moeder zoveel bezwaren had gemaakt, en hem zo dom had gevonden om verliefd te worden op een slavin, al was ze mooi en een kleurlinge, een slavin was ze toch maar, en hij met zijn lichte kleur en bijna glad haar kon toch zoveel andere, mooie vrouwen krijgen. Het was zijn moeder die ervoor gezorgd had dat hij Meta ontmoette. Het had toen niet lang geduurd of Meta was bij hen komen inwonen. Met neergeslagen ogen hoorde Mini-mini wat Hendrik allemaal tegen haar zei. Ze wist wel, een andere vrouw had dit niet genomen, die zou geschreeuwd hebben, gevochten, naar die Meta zijn gegaan, en haar geklapt en geslagen hebben. Maar zij Mini-mini kon dat niet, ze was zo verlegen en zo zacht van aard, ze had nooit tegen geweld gekund. Ze draaide zich om en ging weg. Dat was | |
[pagina 141]
| |
het dan! Voorbij Hendrik! Voorbij vrijheid! Alles was een droom geweest. 's Nachts op haar matje huilde ze, ja een droom was alles geweest, alleen het kind, dat was geen droom, dat was werkelijkheid. Ze legde haar hand op haar buik en voelde het kind bewegen. Ze nam zich voor dat, hoe dan ook, ze ervoor zou zorgen dat dit kind geen slaaf zou worden. Het zou als slaaf geboren worden, daar was geen ontkomen aan, maar ze zou elke cent sparen, en als het kind groot was, zou ze het vrij kopen om het al die vernedering en ellende van de slavernij te besparen. Want daarom had Hendrik haar afgewezen, omdat ze een slavin was. En bitter dacht Mini-mini aan wat Hendrik verteld had en wat de misi verteld had over dat bal bij de Gouverneur, waar al die blanken geschitterd hadden met hun goud en juwelen, waar de tafels vol waren geweest met spijzen en dranken. Al die geweldige herenhuizen in de stad, rijtuigen, duur meubilair, alles verkregen door de slavernij. Slaven, mensen, die een bezit waren van een groepje blanken en voor hen moesten werken en zwoegen om te produceren, die produkten die ze zo graag wilden, suiker, koffie, cacao. En Mini-mini vroeg zich af, of die blanken wel beseften wat ze dronken als ze dat kopje Koffie naar hun mond brachten. Of ze ooit wel beseften, hoe duur dit allemaal wel was, welke prijs er werd betaald voor de koffie en voor de suiker!!
Masra Julius wilde na de feestjes weer terug naar Klein Paradijs, maar misi Sarith had nog geen zin. Ze konden toch nog niet weggaan. Op 16 maart was de nieuwe Gouverneur gehuldigd bij publieke gebeden in de synagoge in de Herenstraat. Deze gebeurtenis was speciaal ter ere van Gouverneur Nepveu, die de Joden een goed hart toedroeg, en niet zoals veel andere blanken de Joden eigenlijk als tweederangsburger wilde gaan beschouwen. De nieuw aangekomen blanken in Suriname schenen niet goed te beseffen, dat het juist de Joden waren geweest, die begonnen waren deze kolonie tot bloei te brengen. Zij waren als eerste grote groep hier naar toe gekomen, hadden zich gevestigd meest aan de bovenloop van de rivieren, waren plantages begonnen en hadden van het geld dat ze verdienden grote bedragen afgestaan aan het gouvernement, om te kunnen zorgen voor het onderhoud van de kolonie. Nu ging het vele Joden minder goed. De grond van hun plantages, vaak al ruim 100 jaar | |
[pagina 142]
| |
in gebruik, raakte uitgeput, werd onvruchtbaar en als ze grond vroegen aan de benedenloop van de rivieren, waar nu veel plantages werden gemaakt, werd hun dit geweigerd, enkel en alleen omdat ze Joden waren. De hele Joodse gemeenschap hoopte, dat met de benoeming van Jan Nepveu hierin verandering zou komen, en ze wilden hem heel graag tonen hoeveel vertrouwen ze in hem hadden. De dienst in de synagoge was dan ook een onderdeel hiervan. Alles was prachtig versierd, ook de hele ingang tot aan de straat. De hele gekleurde bevolking van Suriname stond zich ook nu weer te vergapen aan de pracht, die hier ten toon werd gespreid. Rijtuigen reden af en aan, voetgangers, begeleid door slaven, allen in de prachtigste kleren. Drie weken later, op 4 april, was er een receptie ten huize van de Joodse leraar en assistent-Rabbi Abraham Cohen, in het huis op de hoek van de Klipstenen- en Herenstraat. Nu, misi Rebecca was toch misi Sariths zuster, zij en masra Julius konden toch niet weggaan vóór de receptie, ze moesten hierbij aanwezig zijn. Masra Julius gaf zijn vrouw haar zin, maar daarna moesten ze toch echt weg, hij moest beslist voor de zware regens inzetten terug zijn op zijn plantage. Toen ze terug voeren naar Klein Paradijs, regende het al. Ze kwamen na een natte en vermoeiende reis van 2 dagen, in een zware bui op de plantage aan. Mini-mini hield de paraplu boven misi Sariths hoofd toen ze uitgestapt waren. Misi Sarith liep zo snel, Mini-mini kon haar nauwelijks bijhouden. De natte kleigrond was zo glibberig en daar gleed Mini-mini uit. Met in de ene hand een paraplu en in de andere een grote zak, kon ze zich nergens aan vastgrijpen, met een harde smak kwam ze op de grond terecht. ‘Mini-mini toch’, riep misi Sarith en liep snel door naar binnen. Mini-mini voelde een hevige steek in haar zij, ze probeerde op te staan, maar het ging niet, de masra die nog bij de boot stond en alles had gezien, kwam haar helpen om op te staan. Hij riep toen Benny zijn slaaf, en samen ondersteunden ze Mini-mini naar binnen. Daar kwam Kwasiba vlug aanlopen om haar dochter te helpen. Die nacht werd Mini-mini's kind geboren, ruim twee maanden te vroeg. Het leefde al niet meer toen het ter wereld kwam. Kwasiba zei heel zachtjes: ‘Ké ba, ké poti’, en wilde het kind | |
[pagina 143]
| |
wegbrengen, voordat Mini-mini het gezien had, maar die richtte zich op en zei: ‘Meki mi si en, ma’.Ga naar eind126 Ze keek naar het stille jongetje, dat heel lichtbruin van kleur was en heel dun zwarte donshaartjes op het hoofd geplakt had. Ze drukte een kus op het voorhoofdje dat al koud begon te worden en gaf het aan haar moeder. Stil lag ze neer, er kwamen geen tranen, voor zo een intens verdriet waren er geen tranen meer. | |
SarithSarith was behoorlijk onder de indruk van wat met Mini-mini gebeurd was. Ze kwam een paar keer bij Mini-mini in het kamertje, en streelde de hand van het meisje, dat daar zo stil lag. Arme Mini-mini, wat erg dat ze haar kind had moeten verliezen. Sarith had Mini-mini willen vertellen, dat ze sinds een paar weken dacht, dat ze zelf ook in verwachting was. Toen ze het vermoeden kreeg, had ze direkt bedacht, hoe goed het was dat Mini-mini dan zelf ook een kind zou hebben. Ze zou dan een goede min hebben om haar kind te zogen, en verder zou haar kind een speelgenootje hebben, en als ze van hetzelfde geslacht waren kon zeMini-mini's kind als slaaf aan haar kind geven. Dat ging nu niet door. Ze vertelde maar niet, dat ze zelf in verwachting was, dat zou nu te pijnlijk zijn voor dit arm meisje, dat stil en verdrietig op haar matje lag. Mini-mini kende het lichaam van haar meesteres echter misschien nog beter dan die zelf, en toen ze na een week weer op was en haar bij het aankleden hielp, vroeg ze zachtjes: ‘Misi, yu habi bere no?’Ga naar eind127 Wat was Julius blij toen zijn vrouw hem vertelde dat ze in verwachting was. Hij was vol van goede zorg, ze moest nu heel voorzichtig zijn, zich beslist niet vermoeien of inspannen. Met schrikbedacht Sarith, dat hij daarmee kon bedoelen, dat ze niet meer naar de stad moest gaan. Na ongeveer twee maanden hield Sarith het niet meer uit, ze werd gek van de stilte en de saaiheid op Klein Paradijs. Niets te beleven, op andere plantages in de buurt meest oudere echtparen, geen feestjes, geen partijtjes. Verder was ze ook nog bang, want de aanvallen van de marrons werden steeds erger. De Boninegers vielen steeds meer plantages aan, vaak vermoordden ze alle blanken en zetten ze de slaven vrij. O, het was | |
[pagina 144]
| |
werkelijk angstaanjagend! Sarith wilde naar de stad! Ze was bang. Toen ze dit tegen Julius zei, antwoordde hij, dat ze echt niet bang hoefde te zijn, die Boni's vielen alleen plantages aan, waar de meesters slecht waren voor de slaven. Hij stond bekend als een goede meester, hij had trouwe slaven, niemand wilde weglopen van zijn plantage, en zelfs al zou er een overval zijn, dan zouden alle slaven voor hem vechten. Bovendien waren er zoveel militaire posten in deze omgeving, geen enkele Boni zou zo ver durven komen. Was immers niet vlak bij hun plantage een militaire post? Toen echter bekend werd, dat die militaire post was overvallen door de Boni's, 5 militairen gedood en de anderen gevlucht, was Sarith niet meer te houden. Ze huilde, wrong haar handen en verweet Julius dat hij niet van haar hield, anders zou hij haar niet aan zulke gevaren bloot stellen, en dat juist nu ze in verwachting was. Goed, goed dan, ze kon naar de stad gaan, voor enkele weken dan, want het gouvernement zou zeker versterking sturen en een grotere, sterkere militaire post daar maken. Zelf kon hij niet mee nu, maar hij zou Benny met haar meesturen. Eind juni ging Sarith dus naar de stad, met de bedoeling om voorlopig zeker niet meer naar Klein Paradijs te gaan. Na een week of zes kwam Julius zelf ook naar de stad, hij miste zijn vrouw. Wilde ze alsjeblieft mee terug, alles was veilig, de militairen hadden de situatie goed in de hand. Sarith stemde toe, ze had bedacht, dat ze aardig voor hem moest zijn, want ze had al gehoord, dat de Joodse gemeenschap een groot feest organiseerde op Joden-Savanna in oktober. Dit zou zijn voor de 85e verjaardag van de Synagoge en voor het Loofhuttenfeest. Gouverneur en mevrouw Nepveu zouden speciale gasten zijn. Wel, Sarith moest dan zeker van de partij zijn en daarom was het beter om Julius zijn zin te geven en voor een paar weken maar weer naar de plantage te gaan. Daar verveelde ze zich, liep doelloos rond, zat hangerig in een luie stoel, terwijl Mini-mini, Kwasiba en andere huisslavinnen bezig waren met kleertjes maken voor de baby. Sarith keek naar haar lichaam, dat groter werd, en bedacht dat een kind hebben wel leuk was, maar dat het toch vervelend was, dat het moest groeien in het lichaam van de moeder, die daardoor maar een akelig figuur kreeg. Met schrik bedacht ze, dat in oktober als de feesten er zouden zijn, haar lichaam nog veel groter zou zijn en dat ze dan niets zou hebben om aan te doen. | |
[pagina 145]
| |
Ze moest beslist weer naar Paramaribo om japonnen te laten maken, die haar conditie wat zouden kunnen verbloemen. Toen ze dit tegen Julius zei, zei hij verbaasd: ‘Maar Sarith, je bent pas drie weken terug, al dat op en neer gereis kan toch nooit goed voor je zijn’. ‘Maar ik moet nieuwe kleren hebben voor het feest, niets past me meer’, riep Sarith uit. ‘Kwasiba en Mini-mini kunnen hier toch wat voor je maken?’, merkte Julius op. ‘Wat?’ Dacht je heus dat ik op een feest voor de Gouverneur kan verschijnen in japonnen gemaakt door slavinnen, wil je heus dat ik door een ieder uitgelachen en bespot word?’ En weer huilde ze, omdat Julius haar niet begreep en haar straks bij zo'n belangrijke gebeurtenis voor gek zou willen laten lopen. Julius kon niet op tegen deze vrouwenlogica en stemde maar weer toe. Begin september voer Sarith dus weer naar de stad, en installeerde zich in het huis van haar zuster, nu om bij de beste naaisters japonnen te laten maken. In de laatste week van september kwam Julius ook naar Paramaribo om dan samen met zijn vrouw en de schoonfamilie naar Joden-Savanna te reizen. Eerst naar Hébron, waar ze enkele dagen zouden blijven, voordat ze verder gingen. Het was nu onvermijdelijk, dat Sarith en Elza elkaar ontmoetten, nu ze allen samen op Hébron logeerden, maar Sarith wist het toch zo klaar te spelen, dat ze nooit alleen was met Elza of Rutger. Hoewel Rutger en Julius vaak met elkaar spraken, had Sarith altijd wel iets anders te doen als Elza in de voorzaal kwam of op de voorveranda. Kwam Elza door één deur de eetzaal binnen, dan verliet Sarith die door een andere. Was Elza met haar kinderen in het prieëltje, dan was Sarith op haar kamer of ergens binnen. Elza merkte dit alles wel, maar zei er niets van. Ze zou trouwens niet weten hoe ze met Sarith had moeten spreken en ze was druk in de weer met allerlei zorg om de kinderen. De families hadden afgesproken om de kleinere kinderen niet mee te nemen naar Joden-Savanna, alleen de tweeling van Esther en Jacob, die nu al 7 was, ging mee, de twee andere jongetjes van Esther, evenals Gideon en Jonathan van Elza, en Zipporah van Rebecca, bleven allen met hun slavinnen op Hébron, dat was rustiger en vooral veiliger, vond Elza. Wat een prachtige feesten waren dat op de savanna, na de ere- | |
[pagina 146]
| |
diensten in de Synagoge, uitgebreide maaltijden en bal na bal. Ondanks haar conditie danste Sarith bijna alle dansen. De naaister had goed werk geleverd en prachtige japonnen gemaakt met wijde rokken of een satijnen jakje tot over de heupen, zodat er bijna niet te zien was, dat ze al ongeveer 7 maanden in verwachting was. Ze genoot, ze was nog steeds de begeerde vrouw met wie alle mannen wilden dansen. In het gevolg van de Gouverneur, waren verschillende knappe kapiteins en luitenants; deze maakten haar zo duidelijk het hof, dat Julius af en toe ingreep, en met haar ging dansen, zodat iedereen goed kon beseffen, dat ze zijn vrouw was. Elza en Rutger hadden hand in hand gelopen door Joden-Savanna, herinneringen ophalend van 5 jaar geleden, toen ze elkaar daar voor het eerst ontmoetten. ‘Weet je nog hoe boos je werd, toen ik zei, dat je wel erg wijs was voor een jong meisje?’, vroeg Rutger lachend. ‘Ja, maar je zei het ook echt alsof je dacht, dat alleen mannen wijs konden zijn’, antwoordde Elza. ‘Wat is het vlug gegaan, die 5 jaar!’ ‘O ja, zo vlug, had jij gedacht dat we bier weer zouden staan 5 jaar later als man en vrouw?’ vroeg Rutger weer, ‘vader en moeder van twee zonen!!’ Elza lachte, ze stonden stil en keken over de vallei, Rutger nam haar in zijn armen en kuste haar. Toen ze terugliepen, hoorde Elza Sariths lach opklinken. ‘Ook dat was al zo, 5 jaar geleden’, dacht ze, maar wat er ondertussen tussen ons gebeurd is, weet verder niemand, behalve wij drieën. Na het vertrek van de Gouverneur en diens gevolg gingen de feesten nog een week door op Joden-Savanna, maar Elza en Rutger bleven niet tot het einde, want Rutgers werkzaamheden lieten het niet toe, dat hij zolang wegbleef van zijn kantoor. Sarith en Julius bleven op aandringen van Sarith tot het eind, en het was al de laatste week van oktober toen ze in Paramaribo arriveerden. Na enkele dagen bij de De Ledesma's in de Saramaccastraat zei Julius: ‘Wel Sarith, het wordt tijd dat we teruggaan’. ‘We?’, vroeg Sarith verbaasd, ‘niet we, hoor Julius, want ik ga niet mee!’ ‘Wat bedoel je, je gaat niet mee, je kan toch niet hier blijven, straks wordt je kind geboren, dan moet je toch in je eigen huis zijn!’ ‘Je wilt toch niet dat ik nu naar de Boven-Commewijne reis?’, riep Sarith. ‘Je zegt zelf dat ik het kalm aan moet doen, en dan | |
[pagina 147]
| |
wil je dat ik een vermoeiende tocht heb van twee dagen in een boot’. ‘Het zal minder vermoeiend zijn dan het vele dansen dat je pas hebt gedaan. Ik zal een luie stoel met kussens in de boot laten zetten’, zei Julius. ‘Maar ik ga niet mee, het is daar veel te gevaarlijk met al die Boninegers, die plantages aanvallen’. ‘Onze plantage vallen ze heus niet aan’. ‘Ik wil niet weg, o nee, ik wil niet, stel dat er iets niet goed gaat, dan is er niemand om me te helpen’, Sarith begon al te schreeuwen. ‘Daar hoefje echt niet bang voor te zijn, je hebt toch Kwasiba en verder hebben we een uitstekende vrouw op de plantage, Nene Trude, ze helpt alle slavinnen bij bevallingen en alles gaat altijd goed’. ‘Dus je wil me door haar laten helpen hè, wat goed genoeg is voor slavinnen is ook goed voor je vrouw zeker, ik wil niet, hoor je, ik wil mijn moeder bij me hebben als het zover is, o, zie je wel, je houdt niet van me, anders zou je nooit zo met me doen’, Sarith begon van woede te huilen. ‘Maar liefje toch’, Julius wist niet hoe gauw hij zijn vrouwtje moest troosten. ‘Je moeder kan toch op Klein Paradijs bij je komen, ze kan voor mijn part maanden bij je blijven, als je dat graag wil’. ‘Dacht je dat? Dacht je dat mijn moeder naar zo'n ver oord zou willen komen? Mijn moeder wil altijd in de stad zijn in december, hier in Paramaribo, elk jaar is ze hier in die tijd’. Sarith huilde nu hardop, want ze dacht aan de feesten die er altijd waren rond de jaarwisseling, en zij zou doodgaan van ellende, als ze dan in die tijd weer op de plantage zou moeten zijn, zoals vorig jaar, terwijl iedereen in de stad feest vierde. ‘O zie je wel’, riep ze huilend uit, en ze begon te stampvoeten en met voorwerpen te smijten: ‘Ik wil niet naar de plantage, hoor je, ik wil niet, je gunt me niets, je wil niet eens dat ik bij mijn moeder ben in een moeilijke tijd, zie je wel, je houdt niet echt van me’, en ze snikte. Huilen en stampvoeten en schreeuwen ‘ik wil, ik wil’, dat was altijd haar beproefde methode geweest. Als een echt verwend kind had ze steeds haar zin gekregen als ze zo te keer ging, en ook nu had haar gehuil en geschreeuw succes, want Julius, helemaal ontdaan door deze uitbarsting, knielde bij haar neer en zei sussend: ‘Nee lieveling, ik had dat allemaal niet zo bedacht, maar je hebt gelijk, blijf maar gerust hier; maar bezwaren we de De Ledesma's niet te erg? Het is wel je familie, maar toch, kan dat allemaal wel?’ | |
[pagina 148]
| |
Esther zei evenwel, dat het zeker geen bezwaar was als haar zusje bij haar bleef, dit huis was immers bijna als Sariths ouderlijke woning. Ze zouden goed voor Sarith zorgen. Hij hoefde niet bezorgd te zijn. Zo vertrok Julius alleen naar zijn plantage, bedroefd bedenkend, dat het allemaal wel anders ging dan hij zich had voorgesteld.
Op 4 december werd Sariths kind geboren. Het was geen gemakkelijke bevalling, voornamelijk omdat Sarith zelf erg bang was voor al dat onbekende en zich gedroeg, alsof ze de eerste vrouw was die een kind ter wereld bracht. Het hele huis was die nacht in rep en roer. Kwasiba die voor alle zekerheid door Julius ook maar naar Paramaribo was gezonden, rende trap op en af met heet water en mopperde op die misi, die zich door haar angst niet kon ontspannen en alles bemoeilijkte. Mini-mini zat op haar knieën naast het bed, veegde de misi's voorhoofd af, hield haar handen vast en sprak bemoedigende woordjes. Toen het jongetje geboren was en eens flink gehuild had, was Sarith eindelijk gerust, en toen ze het kind naast zich op bed had liggen en Mini-mini haar gezicht gewassen had, en haar haar kamde, zei ze: ‘A moi no Mini-mini’,Ga naar eind128 en deze zei zachtjes: ‘A moi ya misi, a moi ya’,Ga naar eind128a bedroefd denkend aan een ander jongetje, dat een paar maanden eerder geboren was, en dat niet had mogen leven. Jacob de Ledesma zorgde ervoor dat zijn zwager zo vlug mogelijk hoorde dat hij een zoon had, en 4 dagen later was Julius al in de stad. Gelukkig keek hij naar zijn vrouw. Hij was zo blij, dat hij weer een zoon had. ‘We noemen hem Jethro’, zei hij. ‘Jethro, waarom Jethro?’ vroeg Sarith, ze had een heel andere, veel modernere naam willen hebben. ‘Dat is een echte mooie betekenisvolle naam uit de Thora’, zei Julius. ‘Je weet toch dat Jethro de schoonvader was van Mozes, één van de Richteren van het volk? En Jethro betekent groots en geweldig, zo zal onze zoon vast ook zijn’. Sarith was het helemaal niet eens met die naam, ze vond het zo'n belachelijke gewoonte van vele Joodse families, die al hun kinderen opzadelden met allerlei namen uit de Thora. Jethro! Wat een naam! Even stom bijna als haar eigen naam, Sarith, wie heette er nu Sarith? | |
[pagina 149]
| |
Toen ze een keer aan haar moeder had gevraagd hoe die toch aan de naam van Sarith was gekomen, had moeder Rachaël verteld, dat ze Sarith was genoemd naar haar moeders zus Sarah en haar jong gestorven zusje Judith. Die combinatie van beide namen had ‘Sarith’ gemaakt. Stom hoor, en nu kreeg haar kind ook al zo'n naam, ‘Jethro’, en dat, terwijl er zulke mooie namen waren als Edward en Arthur en Cedric. Maar goed, ze moest niet tégen alles zijn wat haar man zei, en het kind kreeg dus de naam van ‘Jethro’. Volgens Joods gebruik was precies op de 8e dag de ‘berith’ (besnijdenis). De Rabbi kwam dit ritueel verrichten, dat plaats vond in de grote voorzaal. Zoals bij vele Joodse tradities was ook dit voornamelijk een mannen aangelegenheid. Een oneven aantal mannen stond in de kamer, allen met het hoofd bedekt en 't gezicht gericht naar 't oosten. Nadat er verschillende gebeden waren gezegd en gezongen, en de Rabbi alles gereed had, werd het kind binnen gebracht. De kleine Jethro lag met ontbloot onderlijfje op een wit kanten kussen en werd zo door Kwasiba naar binnen gebracht. Ze legde het kussen op een tafeltje voor de Rabbi en ging daarna buiten de kamer staan. Jethro schreeuwde heel hard, zijn kleine gezichtje was helemaal rood en kleine zweetdruppeltjes stonden op zijn voorhoofd. Men had hem die ochtend namelijk met opzet niet gevoed. Na de besnijdenis zou hij dan goed honger hebben en flink zuigen. Uitgeput en met een volle maag zou hij daarna in slaap vallen, dat zou het beste zijn voor de genezing van de wond. Er was natuurlijk ook weer een feest aan verbonden. Het huis van de De Ledesma's was vol mensen, iedereen liep af en aan en Sarith vond het erg jammer, dat zij boven in bed moest liggen. Ook Elza en Rutger waren van de partij. De mannen hoefden natuurlijk niet in de kamer van de kraamvrouw te gaan, en Rutger kon Julius beneden van harte feliciteren met de geboorte van zijn zoon. Voor Elza was het moeilijker, ze kon niet wegblijven uit de kamer van Sarith, en ze wilde eigenlijk ook het jongetje goed zien. Samen met veel andere dames ging ze naar binnen, keek even in het wiegje en bleef zelf tegen de muur staan, terwijl ze Gideon het cadeautje in handen gaf met de boodschap, om het aan die tante in bed te geven en te zeggen: ‘Hartelijke gelukwensen’, en Gideon die al bijna 3 jaar was, deed dit heel keurig. Julius begreep wel, dat zijn vrouw nu nog niet kon reizen en hij | |
[pagina 150]
| |
bleef ook nog in de stad. Ondertussen werd het al eind december; Sarith kon al uit bed, en bij het oudejaarsfeest was ze al zo goed, dat ze kon dansen. Blij dat haar figuur niet lelijk was geworden en dat ze er weer goed uitzag. Ze voedde het kind niet zelf. Ze wilde haar mooie borsten helemaal niet bederven met een kind zogen. Gelukkig was er bij de De Ledesma's een slavin die zelf een baby had, en die kon dat dus doen. Omstreeks half januari vond Julius dat het nu toch wel echt tijd was om naar de plantage te gaan, maar Sarith weigerde. Julius begreep er niets van, ze was toch al sterk genoeg, alles was goed, kijk maar hoe ze had kunnen dansen de afgelopen weken. Sarith zei, dat met haar wel alles goed was, maar dacht hij dan helemaal niet aan het kind. Wie ondernam er nu zo'n vermoeiende reis met een baby van 6 weken? En zie maar eens hoehet regende. Zeker zou het kind kou vatten. Wilde hij misschien dat het kind kou moest vatten en dood gaan. ‘Maar we kunnen het toch goed inpakken en het ligt in een wiegje’, bracht Julius naar voren. ‘En de voeding dan, de min? Dat is toch Esthers slavin, hoe moet het kind dan gevoed worden’, zei Sarith. Julius dacht dat hij dan misschien de slavin zou kunnen kopen. ‘Dat zal niet gaan’, antwoordde Sarith. ‘Esther zal haar nooit verkopen, ze heeft haar zelf veel te hard nodig’. Julius kon niet inzien hoe in een huishouding met wel 30 slaven, één slavin zo hard nodig kon zijn, maar goed als Esther niet wilde verkopen, zouden ze haar dan voor een tijdje mogen lenen. Ook dat werd tegengesproken door Sarith, en ze begon klagerig te huilen dat Julius toch zo een dwingeland was en altijd zijn zin wilde doordrijven, nooit eens rekening hield met haar en nu zelfs aan zijn eigen kind niet wilde denken. Dus gaf Julius maar weer toe en reisde alleen naar Klein Paradijs, Sarith en Jethro achterlatend. Sarith leefde weer net als vroeger, ze ging uit, naar feestjes, naar partijtjes, het kind werd gezoogd door de min en verder verzorgd door Mini-mini. Maar ook Esther vond, dat Sariths gedrag niet was zoals het hoorde; ongerust keek die toe, hoe haar zusje van het ene feest naar het andere ging, en helemaal scheen te vergeten dat ze nu een getrouwde vrouw was. Toen ze hierover een opmerking tegen Sarith maakte, bedacht die, dat in de stad zijn wel fijner was dan op Klein Paradijs, maar gecontroleerd te worden door je zus was ook niet alles. Nee, ze zou er voor moeten zorgen een eigen huis | |
[pagina 151]
| |
in Paramaribo te hebben, dat moest ze van Julius gedaan krijgen, een eigen huis, met meubilair en slaven. Ze hoefde dan geen gebruik te maken van de gastvrijheid van anderen, en kon in de stad blijven zolang als ze wilde. Ze moest nu echt lief doen tegen Julius, en toen hij ruim een maand later weer in de stad kwam, stemde ze onmiddellijk toe om met hem mee terug te gaan naar hun eigen huis, naar Klein Paradijs. |
|