Hoe duur was de suiker?
(1987)–Cynthia McLeod– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
RutgerToen Rutger op een ochtend in de laatste week van juni op zijn kantoor kwam, wachtte de heer Van Omhoog al met ongeduld op hem. De vorige avond had de administrateur bezoek gehad van Daniel Jeremiah, de eigenaar van plantage Jericho aan de Cottica. Op deze plantage was er twee weken eerder een opstand uitgebroken onder de slaven. Ze hadden het riet op de velden in brand gestoken en ook het magazijn en de suikermolen. De schade was beperkt gebleven tot een gedeelte van de velden, het magazijn was verbrand, de suikermolen had men kunnen redden, allemaal doordat er militairen te hulp waren gekomen, die op een post in de buurt waren, en doordat de opzichter Vredelings, meteen met zijn geweer de aanvoerders had doodgeschoten. Als afschrikmiddel was het hoofd van de voornaamste aanvoerder op een stok gestoken en midden in het slavendorp geplaatst. Nu was de eigenaar Daniël Jeremiah naar Paramaribo gereisd om bij administrateur Van Omhoog een lening van de bank te vragen. De Heer Van Omhoog wilde Rutgers advies. Daniël Jeremiah had reeds een grote schuld bij de bank. De totale schuld was veel meer dan Plantage Jericho waard was. De eigenaar stond bekend als iemand, die meer dronken dan nuchter was, en zijn tijd voornamelijk doorbracht met dobbelen. Wat moest er nu gedaan worden? ‘Geen lening meer geven’, adviseerde Rutger, ‘de plantage nemen en beteren of verkopen’. ‘Dat zou misschien het beste zijn’, dacht ook mijnheer Van Omhoog, ‘maar dan kreeg de bank misschien nooit al zijn geld terug, en kan je dat eigenlijk wel doen? Het zou betekenen, dat de heer Jeremiah op zijn oude dag bankroet ging, geen plantage had, een geen inkomen’. ‘Dat is dan aan hemzelf te wijten’, zei Rutger. Mijnheer Van Omhoog aarzelde, ‘Iedereen zal zeggen, dat ik hem de lening geweigerd heb, omdat hij een Jood is, je weet hoe het hier gaat, men is altijd geneigd om kwaad te spreken’. Verder had mijnheer Van Omhoog het gevoel, dat er iets niet klopte in het verhaal van de heer Jeremiah. Hij had beweerd, dat de opstand was gekomen, doordat een week of drie tevoren de Boninegers de Plantage ‘Voorspoed en Uitzicht’ aan de Cottica | |
[pagina 66]
| |
hadden overvallen. Ze hadden de eigenaar en de opzichter gedood, de vrouw en kinderen van de eigenaar hadden ze ongemoeid gelaten, maar de meeste slaven hadden zich bij hen aangesloten, en ze hadden alles wat ze konden gebruiken van de plantage meegenomen. De opstand op Jericho zou door deze overval geïnspireerd zijn, volgens de eigenaar, maar mijnheer Van Omhoog had sterk de indruk dat er meer achter stak. Hij had Daniël Jeremiah gezegd dat hij de zaak met zijn compagnon moest opnemen. Hij wilde eigenlijk heel graag dat Rutger naar Jericho reisde om zelf eens poolshoogte te nemen voor hij een beslissing nam. Hoe zag de plantage er uit, hoe waren de velden, hoe behandelde men de slaven, hoe was de blank-officier. Er moest eerst een bevredigend antwoord zijn op al deze vragen voor de bank nog een lening zou toezeggen. Een paar minuten later kwam Daniël Jeremiah op het kantoor binnen. Wat een verlopen type, dacht Rutger, terwijl hij naar de slordig geklede man keek, en wat doet hij zijn naam eer aan, want Van Omhoog was het gesprek begonnen met te zeggen, dat de bank de lening eigenlijk niet kon toestaan, gezien de grote schulden die er al waren. Mijnheer Jeremiah begon te jammeren toen hij dit hoorde. Had hij dan voor niets zijn hele leven zo hard gewerkt, zou hij zijn leven als een bedelaar moeten beëindigen? Had maar minder gezopen en gedobbeld, dacht Rutger terwijl hij naar de dikke slordige man keek, en naar Van Omhoog, die helemaal niet onder de indruk kwam van 's mans krokodilletranen, maar rustig verder sprak en hem uitlegde, dat Mijnheer Le Chasseur met hem naar Jericho zou reizen, om te zien of de bank misschien toch nog iets zou kunnen doen. ‘Wees op je hoede daar Rutger, het is een sluwe vos’, zei de heer Van Omhoog nog, nadat Daniël Jeremiah opgelucht het kantoor had verlaten.
's Middags aan tafel, vertelde Rutger aan Elza en Sarith, dat hij over twee dagen naar Jericho zou afreizen. ‘Kunnen we niet me je mee?’, had Sarith gevraagd. Maar Rutger had geantwoord, ‘Beslist niet, het zal zeker geen aangename reis zijn, drie dagen varen voor we er zijn en het regent zoveel, wie weet wat me daar te wachten staat. Bovendien zou het voor Elza te vermoeiend zijn. Blijven jullie rustig hier en amuseer je maar, ik zal maar een week of twee wegblijven’. Sarith had er kennelijk geen behoefte aan om wel twee weken | |
[pagina 67]
| |
met Elza alleen te blijven en dacht, dat het dan het beste was als ze maar weer eens naar Hébron ging. ‘Gelukkig’, dacht Elza, en ze hoopte dat Sarith nog veel langer dan twee weken op Hébron zou blijven. Sarith vertrok al de volgende dag met een tentboot van een plantage, die een eind verder dan Hébron aan de Surinamerivier lag.
Daniël Jeremiah had alles gedaan om de reis zo aangenaam mogelijk te maken voor de man, die zou moeten beslissen of de bank al dan niet zijn lening zou vergroten. De tentboot was goed voorzien van verschillende wijnen, rum, fruit en gebraad. Het was dan ook een teleurstelling voor hem, toen Rutger bedankte voor drankjes en zei dat hij wel hield van iets pittigs, maar dat hij nooit dronk voor de avond. Voor ze van huis gingen, had Rutger aan Alex gezegd om zijn ogen en oren goed te gebruiken. Hij moest proberen van de slaven op de plantage te horen hoe het daar allemaal toeging, ook zou hij voortdurend op de opzichter moeten letten. Rutger wist, dat hij op Alex kon vertrouwen. Vanaf hij deze jonge slaaf had gekregen, toen hij pas in Suriname kwam, had hij gemerkt, dat hij met een zeer intelligente knaap te doen had; in de eerste plaats verstond Alex alles in het Nederlands en hij sprak het ook. Hij was als kind van de keukenslavin van de Van Omhoogs praktisch in het huis opgegroeid; maar hij was wel steeds zo wijs geweest om zijn meesters niet te laten merken, dat hij alles wat ze zeiden, verstond. Rutger had het echter al gauw in de gaten gehad, en hij had er toen gewoonte van gemaakt, om, als hij en Alex alleen waren, steeds Nederlands te praten. Toen bleek dat Alex zoveel belangstelling had voor allerlei zaken, had hij hem leren lezen en schrijven. Binnen enkele maanden las Alex al vlot en toen had Rutger hem vaak een boek in handen gegeven. Als Alex iets wilde weten en erom vroeg, gaf Rutger hem meestal een boek en zei: ‘Lees er zelf over, dan zullen we er later over praten’. Toen Rutger in de boot bedankte voor de drankjes van zijn gastheer, keek hij eens even naar Alex en knipoogde tegen hem. De tentboot was bij Paramaribo eerst naar de overkant gevaren en toen langs de verschillende plantages tot Fort Nieuw Amsterdam, | |
[pagina 68]
| |
waar ze de bocht konden nemen om te gaan in de Commewijnerivier. Het getij was gunstig, men was met eb weggevaren naar de riviermonding, en het zou net weer vloed worden, toen men de Commewijnerivier ging opvaren. De boot voer langs verschillende plantages; een prachtig gezicht overal, een statig plantagehuis en andere gebouwen; aan de waterkant vaak aardige prieeltjes, waar men soms iemand kon zien zitten, die altijd wel opkeek en wuifde naar het gezelschap, dat langs voer. 's Middags om een uur of vijf was men bij Plantage Mon Trésor, en werd er stil gehouden voor de nacht. Reeds omstreeks het middaguur had Daniël Jeremiah zoveel gedronken, dat hij heel lodderig uit zijn ogen keek, en met overslaande tong sprak. De kleine futuboi die hem aldoor drankjes moest inschenken kreeg af en toe een draai om de oren, omdat het glas niet snel genoeg was bijgevuld. Iedere keer weer, vertelde Daniël aan Rutger, dat zijn plantage vroeger een lust voor het oog was geweest. O ja, vroeger toen zijn vrouw nog leefde, een andere tijd was het toen, had ze voor alles zo goed gezorgd. Niet dat het nu een verwaarloosde boel was, o nee, dat moest Rutger beslist niet denken, maar ja, toch miste het huishouden een vrouwenhand. Vrouwtjes genoeg voor het overige, daar niet van, hij zou er een ruime keus hebben, elke avond een ander, als hij dat wilde. Maar de meeste moeilijkheden kwamen toch door vrouwen, blank of zwart. Was Rutger het daarmee niet eens? De volgende dag verliep al net als de eerste. Men vertrok toen de vloed opkwam en voer de rivier verder op. Nog steeds plantages aan beide kanten, maar ook grote stukken oerwoud daartussen, en op sommige plaatsen, slaven druk in de weer waar er nieuwe plantages werden aangelegd. ‘Suriname's goud,’ dacht Rutger, terwijl hij langs al die plantages voer en soms de bedrijvigheid vanaf de rivier kon zien. Ja, de ontdekkingsreizigers hadden gelijk gehad. Er was goud in Zuid-Amerika, niet het gele goud wat ze eerst hadden gezocht, maar die vruchtbare grond, die al die zo gevraagde produkten kon voortbrengen, suiker, en nu koffie en cacao, tabak, katoen. Een gouden tijd voor de plantage-eigenaars, voor de banken in Nederland, die met gulle hand crediet verschaften en, rijker en rijker werden. Waren die geweldige prachtige herenhuizen aan de beroemde grachten van Amsterdam niet een sprekend bewijs hiervan? Hadden die bewoners van die herenhuizen wel enig idee, | |
[pagina 69]
| |
hoe dat goud werd gevonden? Wisten zij iets van het ellendige leven, dat vele slaven moesten leiden? De boot kon varen tot plantage La Felicité aan de Cottica, daar moest men stilhouden vanwege het getij. De bewoners van La Felicité waren zeer verheugd, dat ze de assistent van het bekende Administrateurskantoor op hun plantage als gast zouden hebben. Toen Alex die avond bij Rutger in de kamer was, zei hij, dat ze de volgende dag nog maar 2½ uur zouden hoeven te varen, maar hij had gezien dat masra Jeremiah twee van zijn roeiers met een kleine boot van La Felicité had laten doorvaren naar Jericho, om daar aan de blank-officier te zeggen dat alles in gereedheid moest worden gebracht om een belangrijke gast te ontvangen. Jericho was een suikerplantage, behoorlijk groot, met meer dan 100 slaven. Toen de tentboot om een uur of twaalf de volgende dag aankwam, stond inderdaad van alles gereed om een gezelschap van wel tien man te voeden. Gebraden kippen, brood, bananen, geroosterd vlees, vele soorten groenten en fruit. Na het middageten, waar ook de blank-officier, de heer Vredelings aan zat, moest Rutger natuurlijk gaan rusten van zijn gastheer, en een aardig slavinnetje moest zijn kamer aanwijzen. 's Avonds zouden ze een kaartje leggen, de directeur en blank-officier van een naburige plantage waren al uitgenodigd; de volgende dag zou het vroeg genoeg zijn om met de inspectietocht te beginnen.
's Middags na de rust, de gastheer sliep nog, ging Rutger wat wandelen buiten, hij keek eens aan de waterkant bij het botenhuis, liep daarna langs het half verbrande magazijn, het slavendorp in. Het viel hem op dat het erg stil was; op andere plantages had hij altijd lachende en spelende kinderen gezien, hier niet. Hij liep nog door het dorp, toen de slaven van de veldarbeid thuiskwamen. Een uitgemergelde broodmagere groep mensen, niemand lachte, niemand sprak, allen zwijgend. Toen hij aankwam hield de groep stil, met neerhangend hoofd en de voeten over de grond schuifelend, mompelden ze, ‘Odi Masra,’ en wachtten tot hij voorbij was. Bij het kaartspel 's avonds werd er veel gedronken, hard geroepen en gelachen en om behoorlijke bedragen gespeeld, de mooie slavinnetjes die hadden moeten opblijven om de Masra en zijn gezelschap te bedienen, werden verscheidene keren in de borsten of in hun achterste geknepen, evenals de twee futuboi's | |
[pagina 70]
| |
vaak genoeg een schop onder hun achterwerk kregen. Rutger zei niet veel, hij zorgde er voor, dat hij niet veel dronk, en bij het kaartspel, dat om veel geld ging, bleef hij maar een geduldige toekijker. Hij was blij, toen de avond voorbij was en hij naar bed kongaan. Zijn gastheer had gezegd, dat hij één van de slavinnetjes kon uitkiezen voor de nacht. Toen Rutger had geantwoord, ‘Neen, dank u wel’, had Daniël Jeremiah lachend gevraagd of zijn gast dan misschien een andere wilde, er was keus genoeg op zijn plantage hoor. Hij had het maar voor het zeggen, en opzichter Vredelings zou er voor zorgen. Rutger had vriendelijk maar bestlist geweigerd. De volgende ochtend, toen Rutger wakker werd en de kamerdeur voor Alex opende, lag die niet op zijn matje vlak naast de deur, waar hij altijd sliep als ze op reis waren en ergens overnachtten. Alex stond een eind verder op de gang en keek ingespannen door een raam naar buiten. ‘Kijk masra’, zei hij en wees in de verte, toen Rutger naast hem was komen staan. Aan een grote boom hingen drie naakte figuren, de handen bijeen gebonden en het touw aan een tak vastgemaakt. De opzichter stond er naast en keek toe, hoe de basya één van de opgehangen personen zweepslagen toediende ‘Vlug kom’, zei Rutger, en nog in zijn slaapbroek, met sloffen aan de voeten, rende hij de trap af naar buiten, gevolgd door Alex. ‘Stop’, riep Rutger, toen hij op de plek was aangekomen. De basya keek naar de opzichter, die even kort knikte en stopte toen met zwepen. ‘Lusu den’, beval Rutger. Weer keek de basya naar de opzichter en begon, toen die had geknikt, de hangende lichamen naar beneden te laten en los te knopen. Het gezicht van de opzichter stond strak, hij hield niet van inmenging in zijn zaken en meestal liet de eigenaar hem zijn gang gaan, maar nu had die gezegd, dat het Rutger zoveel mogelijk naar de zin gemaakt moest worden. ‘Waarom die zweepslagen?’ vroeg Rutger nu aan de opzichter. ‘Die hebben ze verdiend, die daar’ hij wees op de neger die net de slagen had gekregen, ‘heeft van de kill-devilGa naar eind17 gestolen en die (hij wees op de andere) is liever lui dan moe en dit hier’, met zijn stok prikte hij in de borst van het meisje, want de derde figuur was een meisje van een jaar of 16, ‘heeft me beledigd’. ‘Beledigd?’, vroeg Rutger verbaasd. ‘Hoe dan?’ ‘Ze heeft in mijn gezicht gespuugd’. ‘O ja, wanneer?’ Rutger keek naar het meisje, | |
[pagina 71]
| |
dat nog steeds met de handen bij elkaar naar haar voeten keek. ‘Gisteravond, eh gisternacht,’ zei de opzichter kortaf. ‘Tja, dan was uw gezicht zeker wel erg dicht bij het hare,’ merkte Rutger heel kalm op. ‘Yu, san de yu furu?’,Ga naar eind18 vroeg hij aan de slaaf die van de kill-devil gestolen zou hebben. ‘Mi no furu masra, ma a fadon na gron’,Ga naar eind19 was het gefluisterde antwoord. ‘En yu, yu no wani wroko?’Ga naar eind20 De man draaide zich zwijgend om, en toonde Rutger zijn rug. Van boven tot onder was die bedekt met grote zweren en veretterde striemen. Het gevolg van een vorige bestraffing. ‘Yu né wroko tidé’, zei Rutger tot hem, ‘go meki a dresi nengre luku yu’Ga naar eind21 ‘Wel, genoeg gezweep voor vandaag’, vervolgde Rutger nu tot de opzichter. ‘Hebben zij hun dagrantsoen voedsel al gehad?’ ‘Nee nog niet’, antwoordde die. ‘Wel wacht u dan met het uitdelen daarvan, ik wil er graag bij zijn, kom Alex’ en met grote stappen ging Rutger terug naar het huis. Een half uur later bij de voedseluitdeling, keek hij toe wat de slaven ontvingen. ‘Is dat alles?’ vroeg hij wijzend op de paar tajers en het minuscule stukje zoute vis. ‘Geen wonder dat ze zo mager zijn en niet kunnen werken. “Verdrievoudig de porties en geef meer vis’. ‘Er is geen vis meer, ze hebben immers zelf het magazijn laten branden’. De opzichter liet duidelijk merken dat hij niet gesteld was op Rutgers inmenging. ‘Wel, geef ze dan eieren, die zijn er wel, en geef melk voor alle kleine kinderen en alle zwangeren’. ‘Melk en eieren?’, de opzichter wist niet wat hij hoorde. ‘Ja, en vlug een beetje’, en toen op een jonge slaaf wijzend: ‘yu go na kukru go kari a koki’Ga naar eind22 Toen de verbaasde kokkin even later met de jongen kwam aanlopen zei Rutger tot haar ‘Merki nanga eksi de na kukru?’Ga naar eind23 ‘Iya masra’, zei de vrouw terwijl ze een kosi maakte, ‘seni den kon dyaso’.Ga naar eind24 Alles ging verder zwijgend toe. Er werd een ijzeren ketel melk gebracht en een mand met eieren, en alles werd onder de slaven uitgedeeld, die hun verbazing nauwelijks konden verbergen. Aan de ontbijttafel zei de heerJeremiah aan Rutger, dat hij hoopte, dat die het niet erg vond om met de opzichter alleen de velden in te gaan, aangezien hij zelf de laatste tijd geen paard meer reed. Tijdens de rit te paard door de rietvelden probeerde Rutger de opzichter Vredelings aan het praten te krijgen. Hij informeerde | |
[pagina 72]
| |
hoe die het vond om op deze plantage te werken. ‘Gaat wel’, mompelde Vredelings. ‘Ver van de stad, maar ja, de baas bemoeit zich niet al te veel met de zaken. Het zou natuurlijk beter zijn als dat zwarte tuig wat meer wilde werken en niet zo onbetrouwbaar was’. ‘Ik heb gehoord dat er pas een soort opstand was, of iets dergelijks’, zei Rutger nu, in de hoop dat de heer Vredelings hierop zou ingaan, maar die zei alleen, ‘ze probeerden het wel, maar we hebben gelijk korte metten met ze gemaakt en met de boosdoeners afgerekend, zo moet je optreden, anders ben je verloren’. Rutger begreep dat hij niet veel meer van de opzichter zou horen. Hij was benieuwd of Alex ooit de kans zou krijgen om iets van de slaven te horen. Nee, als hij werkelijk wilde weten wat zich had afgespeeld, zou hij iets anders moeten verzinnen. Wat, als hij het eens probeerde bij een van die slavinnetjes die hem gisteravond zo royaal waren aangeboden. Dat was een idee. De zon brandde, de rit duurde lang. Overal waar ze langs kwamen was er een zwijgende groep hard aan het werk, en de basya stond aan de kant, met de zweep in de ene hand en een houwer in de andere hand. Niemand keek op, niemand stopte met werken. Terug van de rit door de velden, stegen ze af bij de suikermolen, daar werd het riet gecrushed, tussen 3 cylindervormige rollers, waardoor elke stengel twee maal passeerde. Het sap werd opgevangen en geleid naar het stookhuis, waar het in een groot houten vat werd opgevangen, vandaar werd het gezeefd in een groter ijzeren kappa (ketel). Het werd gekookt en van vuil ontdaan voor het in de volgende kappa werd geleid, dan werd het weer gekookt en van vuil ontdaan, vervolgens nog twee maal, steeds dikker gekookt; er werd daarna een soort zuur in gegooid om het te laten kristaliseren, vervolgens werd de massa nog meer gekookt om steeds dikker te worden. Als het tenslotte in de houten koelers ging, werd het geheel steeds geroerd en omgegooid. Daarna kwam de dikke stoperige vloeistof in een okshoofd; door kleine openingen werd het ontdaan van alle vocht dat er nog in zat. Deze vloeistof noemde men melasse. Na deze laatste bewerking was de suiker gereed voor verscheping naar Europa waar ze geraffineerd werd en in grote blokken werd gegoten. In deze tijd werd er wel 10.000 ton per jaar naar Amsterdam vervoerd. Melasse werd meestal naar Noord-Amerika verscheept. Rutger liep rond, ging van de suikermolen, die door een water- | |
[pagina 73]
| |
werk werd voortbewogen, naar het kookhuis. Keek daar rond, niemand zei iets, niemand stopte met werken. Toen hij terug was in de suikermolen en eens door het raam naar buiten keek, hoorde hij opeens een rauwe gil achter zich. Met een ruk draaide hij zich om, gemompel, geschreeuw, geroep onder de negers. Hij hoorde de basya boos iets schreeuwen, en toen hij keek, zag hij opeens een afgehakte zwarte hand tussen de crushers. De man die de crusher had bediend stond met wijd opengesperde ogen te kijken naar zijn pols waar bloed uit stroomde, en waar nu geen hand meer was. Enkele seconden daarna viel hij flauw op de grond. Wat was er gebeurd? De slaaf had even niet opgelet, maar het werk bij de crusher was zeer gevaarlijk, als er maar één vinger tussen de cylinders terecht kwam, werd de hand en vervolgens de arm en het hele lichaam van de persoon mee getrokken en gecrushed, voordat men het rad zou kunnen laten stoppen. Om dat niet te laten gebeuren, was de oplossing dus, afkappen van hand of arm. Er stond dan ook altijd een basya met een vlijmscherpe bijl naast de crushers. Rutger kon van ontzetting geen woord uitbrengen. Hij keek naar die zwarte hand tussen de crushers en naar de man, die daar bloedend op de grond lag. ‘Opo, dan, opo’,Ga naar eind25 riep de basya, terwijl hij met zijn voet tegen het bewegingloze lichaam van de man schopte. ‘Mijnheer Vredelings’, riep Rutger nu. Deze kwam aangelopen en toen hij zag wat er aan de hand was, zei hij kalm: ‘Weer zo een sufferd, stop het rad’. Een slaaf was al naar buiten gerend om het rad te stoppen. Tegen de basya zei Mijnheer Vredelings, ‘puru a anu, noso a o pori na sukru’,Ga naar eind26 en tegen zijn futuboi zei hij, ‘go kari na dresi nengre’.Ga naar eind27 De dresinengre kwam en de nog steeds bewusteloze man werd naar buiten gedragen. Daar gooide men hem water in het gezicht en hij kreeg een beetje kill-devil te drinken. Toen werd hij door een andere onder de arm genomen en naar de slavenhutten gebracht, waar de dresinengre hem zou behandelen. Al die tijd had Rutger niets meer gezegd; hij had alleen maar kunnen kijken naar die hand daar op de crusher, naar die man op de grond en al het bloed, er speelde maar één gedachte in zijn hoofd. ‘Dat allemaal voor de suiker, en een pond suiker kost maar 5 cent! 5 cent voor een pond suiker, en hoeveel handen, armen, benen, mensenlevens gingen er aan?’. Hij keek naar de heer Vredelings, voor wie zoiets kennelijk heel gewoon was, want | |
[pagina 74]
| |
zodra de man uit het gebouw was weggebracht, riep hij een andere slaaf naar de crusher en zei ruw: ‘Yu betre luku bun yere’Ga naar eind28 en alles ging verder alsof er niets gebeurd was. Tijdens de lunch werd er over het voorval gesproken, en het enige commentaar van de heer Jeremiah was: ‘Dat die lummels ook niet beter opletten’. Toen ze van tafel opstonden, zei Rutger tegen zijn gastheer, ‘Mijnheer Jeremiah, ik zou vanavond wel graag gebruik willen maken van uw aanbod van dat slavinnetje, weet u wel’. Mijnheer Jeremiah keek blij verrast. ‘Ach, dat is goed, heeft u misschien een voorkeur?’ ‘Wel nee, de keus laat ik geheel aan het kundig oordeel van uw opzichter over’, zei Rutger met een knikje in de richting van de heer Vredelings; hij schoof zijn stoel naar achteren en stond op met de woorden, ‘met uw permissie ga ik nu wat rusten’. Die avond was er geen gezelschap van een naburige plantage. De drie heren zaten te praten, het gesprek ging voornamelijk over de economische toestand van de kolonie. Suiker was een gewild artikel op de Europese markt, ook koffie en cacao. Het zag er goed uit voor alle plantage-eigenaren. De banken in Nederland gaven gemakkelijk crediet. Als dat zwarte tuig maar een beetje harder wilde werken. Ze konden het best, waren sterk, per slot van rekening was het zwarte ras nu eenmaal door God geschapen om als slaven voor de blanken te werken. Toen Rutger aan de heren vroeg hoe ze dat zo precies wisten ‘Kom, kom jongeman’, zei de heer Jeremiah, ‘het staat uitgebreid in de Thora hoor’. ‘Wel’, antwoordde Rutger, ‘ik heb het Oude Testament van voor tot achter gelezen, maar deze passage ben ik nooit tegen gekomen, maar misschien zijn uw Thora en mijn Oude Testament niet hetzelfde’. Rutger ging vroeg naar zijn kamer; nadat hij was uitgekleed en Alex zijn laarzen had meegenomen ging hij op het grote bed liggen met zijn handen onder het hoofd gevouwen; hij keek naar een kamrawintje, die tegen het plafond kroop op zoek naar muskieten. Opeens een zacht klopje op de deur, en op zijn ‘ja’ geroep werd er een meisje naar binnen geschoven. Rutger zat op, hij was geschrokken, hij had een meisje verwacht, een jonge vrouw, maar wat daar naast de deur stond was een kind, een mager klein meisje van 13 hoogstens 14 jaar. Ze liet het hoofd naar beneden hangen en was doodsbang, dat kon hij zien aan haar trillende | |
[pagina 75]
| |
vingers, die de onderkant van haar panyi in kreukels omhoog trok, en dan weer losliet. Zo, de opzichter had zeker gedacht hem een genoegen te doen door hem een ongerept maagdje te sturen. Die schoft! En weer was daar opeens die aanblik van die zwarte hand op de crushers. Nu dit bange kind, en dat allemaal voor de suiker. ‘Fa den kari yu pikin?’Ga naar eind29 vroeg Rutger nu. Heel zacht was het antwoord: ‘Afanaisa masra’. ‘Afanaisa’, zei Rutger zachtjes en nogmaals, ‘Afanaisa’, hij keek naar het kind en schudde langzaam zijn hoofd, toen strekte hij zijn hand uit en zei: ‘I no afu frede, mi no du yu noti, kon’.Ga naar eind30 Het kind schoof een paar stappen dichterbij, maar bleef buiten zijn bereik staan. Hij zei nu: ‘Suma seni yu kon dyaso?’Ga naar eind31 ‘A basya, masra’, was het gefluisterde antwoord. Zo, dus de opzichter had een basya dit werkje laten opknappen. ‘Schoften, die schoften’, dacht Rutger weer. ‘Yu sabi san yu mus kon du dyaso?’Ga naar eind32 vroeg Rutger nu. ‘Mi no sabi, masra’,Ga naar eind33 was het antwoord, maar Rutger had het vermoeden, dat ze heel goed wist waarom het ging. ‘Yu sribi nanga wan man, keba?’Ga naar eind34 vroeg Rutger. even keek het kind hem aan en zei toen ‘No no, masra’ ‘Sa yu ma taki dan’,Ga naar eind35 zei Rutger. ‘Mi no habi ma, masra’. ‘Afanaisa, yu kan gowe baka yere, mi n'o du yu noti’.Ga naar eind36 Rutger was opgestaan en stond vlak bij het meisje, maar het kind ging niet weg, ze bleef staan, en keek naar haar voeten. ‘Yu kan gowe’, zei Rutger nogmaals. Heel zacht vroeg ze nu, ‘Masra n'o broko mi dan?’Ga naar eind37 ‘No no pikin, mi n'o du dati. Nog steeds ging ze niet weg, maar heel verlegen fluisterde ze: ‘A moro betre masra broko mi’.Ga naar eind38 Rutger begreep er niets van, wist het kind wel wat ze zei? Met zijn vinger lichtte hij de kin van het meisje op, zodat hij in haar gezicht keek. Tranen stonden in haar ogen en ze knipperde even met de oogleden. ‘San de yu wani mi broko yu?’Ga naar eind39 vroeg Rutger nu zachtjes? Terwijl het kind antwoordde, rolde er een traan over haar wang. ‘Bika a basya o sabi en dan a o fon mi’.Ga naar eind39a Nu werd het Rutger duidelijk, hij begreep ook onmiddellijk hoe de basya het zou uitvinden. Die schoften, o, die schoften. Wat moest hij nu met dit kind, hij was echt niet van plan misbruik van haar te maken, maar ze kon nu ook niet terug. Moest hij haar dan de hele nacht hier in de kamer houden? Niet wetend | |
[pagina 76]
| |
wat hij moest doen, begon hij op en neer door de kamer te lopen. Toen ging hij weer op het bed zitten en zei tegen het meisje, ‘Sidon’, terwijl hij gebaarde naar de vloer, tegenover zijn bed, Het kind ging op de vloer zitten. Rutger zei nu: ‘Mi n'o du yu noti, Afanaisa, yu no afu frede, no wan sma e go sabi san e pesa dyaso, basya n'o sabi, mi e go sorgu fu dati, ma luku, mi o aksi yu wan tu sani, dan yu musu piki mi, a bun?’Ga naar eind40 Het kind knikte. En zo kreeg Rutger te horen, wat eigenlijk de opstand op de plantage had veroorzaakt. Opzichter Vredelings liet alle jonge vrouwen voor een paar nachten naar zijn huis komen. Op een gegeven moment had hij zijn zinnen gezet op Sylvia, de vrouw van een grote neger, genaamd Kwaku. Deze Kwaku had zijn vrouw gezegd het bevel van blank-officier Vredelings te negeren en niet te gaan. Toen de opzichter dat door had, had hij Kwaku door een aantal basya's aan een boom laten vastbinden en laten toekijken hoe hij Sylvia verkrachtte. Niet éénmaal, maar wel driemaal. Toen Kwaku werd losgemaakt, had hij niets kunnen doen, want de blank-officier liep rond met zijn geweer en steeds waren er twee basya's bij hem met vlijmscherpe houwers. Toch was het twee vrienden van Kwaku gelukt, om met hem te praten en met zijn drieën en Sylvia zouden ze vluchten, maar voordat ze dat deden, zouden ze eerst brand stichten. Ze begonnen in het magazijn, een grote groep sloot zich bij hen aan, maar Vredelings had onraad geroken en Kwaku en Sylvia waren meteen doodgeschoten; er was hulp gekomen van een militair kamp in de buurt en toen de slaven die militairen met geweren zagen, hadden ze uit angst alles gestopt. Omdat men niet precies wist wie wel en wie niet aan de opstand had meegedaan, was er voor straf gedurende twee dagen aan, geen enkele slaaf eten gegeven, en werden alle mannen gezweept. Afanaisa vertelde niets uit zichzelve. Rutger moest iedere keer wat vragen, en ze antwoordde precies op wat hij gevraagd had en zweeg dan, maar zo hoorde Rutger tenslotte toch alles. Omstreeks 11 uur, het meisje was bijna twee uur in zijn kamer geweest, liet Rutger Alex binnen komen, hij zei dat Alex het kind naar haar hut terug moest brengen, en daar moest zeggen, dat niemand aan haar mocht komen. Morgen moest ze terugkomen. Toen hij zag dat Alex hem enigszins verwijtend aankeek, zei hij snel in het Nederlands ‘ik heb; | |
[pagina 77]
| |
haar niet aangeraakt, Alex, maar ze is bang van de basya’. Toen Alex het meisje bij de hut afzette zei hij tegen de vrouw, die het deurtje opende, ‘Masra taki no wan man no mag fasi en, noso a dati o kisi wan pansboko’.Ga naar eind41 Elke avond daarna kwam Afanaisa naar de kamer van de masra, en elke avond zat ze op de vloer en beantwoordde de vragen. Na een paar avonden durfde ze meer te vertellen, en zo hoorde Rutger veel over Jericho. Toen de vrouw van de heer Jeremiah nog leefde, was het inderdaad een keurige plantage en keurig huishouden geweest. Geen prettige of vriendelijke voor de slaven weliswaar, want mevrouw Jeremiah was ook een genadeloze meesteres geweest, die de zweep niet liet sparen, maar toen kregen de slaven altijd voldoende eten en zorgde ze ervoor, dat de zieken goed behandeld werden. Voor zwangere vrouwen en kinderen werd er uitermate goed gezorgd, want de misi wist maar al te goed, dat dat voor haar de beste investering was. De masra was altijd onverschillig geweest, had altijd veel gedronken en gekaart. Alles was pas goed slecht geworden, toen twee jaar geleden de vorige blank-officier was weggegaan, en daarvoor in de plaats de heer Vredelings was gekomen. Toen Rutger na een dag of tien tegen Afanaisa zei, dat hij haar bedankte, en haar een geldstuk wilde geven, begon ze te huilen, en vroeg smekend: ‘Ke masra, tyari mi gowe no, teki mi tyari mi gowe; a basya, a o fon mi, mi e begi yu masra’.Ga naar eind42 Rutger nam de volgende ochtend afscheid van masra Jeremiah en zei, ‘u zult spoedig van ons horen, mijnheer Jeremiah, het lijkt me het beste, dat u over een week of twee op kantoor langs komt, en o, ja, ik koop dat slavinnetje van u’. Mijnheer Jeremiah lachte zijn half tandeloze mond wijd open, toen Rutger dat zei en zei met een opgeheven vinger, ‘zei ik het je niet, Le Chasseur, dat mijn vrouwtjes je goed zouden bevallen?’
Drie weken later stond Daniël Jeremiah weer in het kantoor van mijnheer Van Omhoog. Die vertelde hem, dat hij en zijn compagnon het volgende hadden besloten: De bank zou Jeremiahs lening vergroten onder bepaalde voorwaarden. De blank-officier de heer Vredelings moest vervangen worden. Daar had mijnheer Jeremiah helemaal geen bezwaar tegen, hij had altijd wel het vermoeden gehad, dat die Vredelings niet zo | |
[pagina 78]
| |
een goede blank-officier was. Terwijl hij dit zei, wreef hij vergenoegd zijn dikke handen in elkaar. Mijnheer Van Omhoog sprak verder: ‘De nieuwe opzichter blijft in dienst van het administrateurskantoor, hij brengt 2 maandelijks verslag uit aan het kantoor, hij ontvangt zijn salaris rechtstreeks van het kantoor en hij voert opdrachten uit door het kantoor gegeven. Voor Vredelings zal het kantoor een andere plantage vinden, er zijn altijd wel plantages die een blank-officier nodig hebben’. Als mijnheer Jeremiah het met alles eens was, dan kon hij zo meteen de nieuwe opzichter ontmoeten, die zou dan met hem terug varen en hij kon Vredelings terug sturen. Mijnheer Jeremiah was het met alles eens. Er viel een pak van zijn hart, die Le Chasseur viel dan toch wel mee, kennelijk had hij goed genoten van het lekker eten en de lekkere vrouwtjes op zijn plantage. ‘Een ogenblikje, u zult zo uw nieuwe opzichter ontmoeten, ik haal hem even’, zei Rutger, terwijl hij de kamer uitliep. Even later kwam hij weer naar binnen gevolgd door een donkere man en zei: ‘Mijnheer Jeremiah, dit is mijnheer Rozenblad, uw nieuwe opzichter’. Daniël Jeremiahs mond bleef open van verbazing. Wat? Een kleurling? Wilde men hem een nikker als opzichter op zijn plantage meegeven? ‘Dat kan toch niet’, stamelde hij. ‘Wat kan niet?’ vroeg Rutger met een uitgestreken gezicht. ‘Een kleurling, een nikker als opzichter’. ‘Een bekwaam en zeer ontwikkeld man, mijnheer Jeremiah’ zei Rutger kalm. Daniël Jeremiah werd boos, wat een rotstreek was dat, en hij kon niet weigeren, anders zou de lening zeker niet doorgaan. ‘Dus u wilt me met een neger opzadelen, hè?’ ‘U hoeft niet’, zei Rutger, ‘geen mijnheer Rozenblad en dan ook geen lening’. ‘En dan moet ik hem zeker aan mijn tafel uitnodigen, wat is dit?’ Mijnheer Jeremiah sprak niet zacht meer. Rutger bleef uiterst rustig, evenals Rozenblad en Van Omhoog, en zei kalm: ‘Wie zegt dat de heer Rozenblad met u aan tafel zou willen zitten? Hij vertoeft meestal in zeer beschaafd gezelschap’. ‘Ik zal hierover schrijven naar uw patroon in Nederland’, Jeremiahs gezicht was vuurrood geworden. ‘Doet u dat vooral, mijnheer Jeremiah, ik weet zeker dat mijnheer Rozenblad u daarmee kan helpen. Hij heeft een keurig handschrift en maakt geen spelfouten. Ook in boekhouden is hij een expert. Als u nu aan hemwilt zeggen wanneer hij bij de steiger moet zijn om naar uw plantage te vertrekken, dan zijn we klaar’. | |
[pagina 79]
| |
Toen een tien minuten later een nog steeds boze Daniël Jeremiah het kantoor had verlaten, lachte Rutger hardop. Mijnheer Van Omhoog had eerst niet zoveel heil gezien in het plan van Rutger, maar hij had moeten toegeven, dat een nieuwe opzichter het beste zou zijn en wat was er tegen de heer Rozenblad? De kleur van zijn huid? Rutger legde zijn arm op de schouder van de heer Rozenblad en zei: ‘Durf je het nog aan, beste vriend? Laat je niet intimideren, wees niet bang, doe wat je het beste lijkt’. ‘Bang ben ik nooit’, antwoordde Stanley Rozenblad kalm, ‘ik weet wat mij te wachten staat en ik durf het aan’. |
|