Hoe duur was de suiker?
(1987)–Cynthia McLeod– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Rutger le ChasseurHet was een urenlange reis van Joden-Savanna naar Paramaribo in de tentboot voortgeroeid door een tiental slaven. Toen het vloed werd, hield men stil bij een plantage en bracht daar de nacht door. De volgende dag, bij eb, ging de reis verder. Toen de boot bij de stad aankwam ging de zon al onder, en Rutger keek vanuit de boot naar het mooie witte stadje dat steeds meer naderbij kwam. Nu hij van landinwaarts het stadje naderde, zag hij het natuurlijk van de andere kant dan toen hij ruim 3 maanden geleden van de zee naar Paramaribo voer. Wat zag het er toch helder en verzorgd uit. Heel wat anders dan Amsterdam waar hij vandaan kwam en waar de nauwe straten met keien geplaveid waren, die in de eeuwige mist en regen altijd glad en glibberig waren. De straten van Paramaribo, beplant met Oranjebloesem, gaven het geheel een fleurige aanblik en Rutger bedacht, dat die gouverneur Mauricius om wie een 15 jaar eerder zoveel te doen was geweest, toch maar goede resultaten had gehad met zijn verbetering van de stad. Niet alleen Paramaribo, maar de hele kolonie was met rasse schreden vooruitgegaan tijdens het bewind van deze voortvarende gouverneur, die echter zo gedwarsboomd werd door een groep van conservatieve rijke planters, die maar niet konden begrijpen dat een betere behandeling van de slaven en vrede met de marrons alleen maar in hun eigen voor deel zou zijn. Geplaagd en getergd door deze planters en tenslotte valselijk beschuldigd had gouverneur Mauricius de kolonie moeten verlaten en hoewel hij in Nederland wel in 't gelijk was gesteld, was hij toch niet naar Suriname teruggekeerd om dat wat hij als levenswerk was begonnen te beëindigen. Gelukkig was nu de goed verzorgde en frisse stad een blijvende herinnering aan zijn goede bedoelingen. Rutger le Chasseur logeerde bij zijn patroon, de administrateur Van Omhoog. Deze bewoonde met zijn vrouw een ruim huis in de Gravenstraat, waar in één van de benedenzalen ook kantoor gehouden werd. Rutger herinnerde zich nog goed hoe verbaasd hij was geweest toen hij dat prachtige herenhuis voor 't eerst had gezien. Hij had zulke huizen niet in een verre kolonie verwacht. Nu wist hij wel | |
[pagina 29]
| |
dat er veel van deze huizen in Paramaribo waren, alle waren op ongeveer dezelfde wijze gebouwd en ingericht. Voor het gebouw een grote, hoge stoep, die de volle breedte van het huis innam. Men kwam binnen door een renaissancestijl deur met glanzend gepoetste koperen klopper, dan was men direkt in de grote voorzaal, die heel typisch gemeubileerd was. Meestal aan de ene kant een piano waarboven een grote spiegel met zwaar vergulde lijst, in het midden een mahoniehouten tafel waarboven een grote, brede glazen kroon voor kaarsen. Om de tafel een viertal hobbelstoelen en langs de muur vaak nog een stel mahoniehouten stoelen. Twee canapés stonden tegenover elkaar en in één van de vier hoeken nog een groot mahoniehouten wandmeubel - ‘stommeknecht’ genoemd - waarop allerlei voorwerpen in glasen aardewerk en ook nog kristallen glazen, glaasjes, karaffen met wijn, likeur en madeira. In de kastjes van dit meubelstuk, pronkte het duur porselein en tafelzilver. Aan de wanden hingen schilderijen, een pendule en kandelaars met fijn geslepen glazen reflectoren. De ramen hadden jaloezieën en waren met groen gaas bespannen. Prachtige zijden of kanten gordijnen aan strikken en lussen waren opgebonden naast de ramen. Bij de Van Omhoogs was naast de voorzaal, nog een zitkamer die als kantoor diende en daarachter een tweede zitkamer; de eetzaal was achter de voorzaal. Aan de achterzijde van het huis liep een brede galerij waar thee of koffie werd gedronken. Aan het eind van deze galerij vond men de botralie: voorraadkamer met de onmisbare ‘vliegenkast’. Een grote verscheidenheid van borden stond in lange rijen tegen de muur en onder het open aanrecht waren de vele koperen pannen en bakvormen. Op de achtergalerij kwam de trap uit die naar boven leidde, waar vier grote kamers waren. In de slaapkamers stonden grote, hoge mahoniehouten ledikanten met koperen banden en ballen versierd. Op het erf bevond zich de keuken, het grote was- en badhuis en het magazijn en dan stonden iets verder, in twee rijen tegenover elkaar de slavenwoningen. Daartussenin was de gemetselde put terwijl bij het huis ook nog een grote, stenen regenbak stond. Achter de negerwoningen was nog een tuin met allerlei vruchtbomen.
Toen de boot aan de Platte Brug had aangelegd, nam Rutger hartelijk afscheid van alle reisgenoten en liep door de Molen- | |
[pagina 30]
| |
straat en de Kerkstraat naar zijn logeerhuis, gevolgd door zijn slaaf Alex. Toen Rutger uit Nederland was aangekomen en aan de kade werd opgewacht door administrateur Van Omhoog, had deze de 16-jarige Alex al bij zich en reeds op de steiger had de administrateur aan zijn jonge assistent gezegd, dat Alex van hem was en dat hij er op moest toezien dat Alex hem op zijn wenken bediende en hem overal volgde. Vanaf dat moment liep de jongen werkelijk steeds achter hem, hielp hem met aan- en uitkleden, trok zijn schoenen aan en uit, stond klaar met drankjes, pijp en tabak al naar gelang hij nodig had en stond bij het uitgaan al gereed met hoed en wandelstok. Nu liep Alex ook weer achter hem, terwijl hij de koffer met kleren van zijn meester op een gehuurde kruiwagen voortkruide. Mevrouw Van Omhoog was blij toen haar logé weer thuis was, hij was bijna een maand weggeweest. Hij was vertrokken om twee plantages aan de Surinamerivier, die onder 't beheer van 't kantoor waren, te bezoeken, en ze hadden wel begrepen dat hij, zo dicht bij Joden-Savanna wel een gast zou zijn op 't jaarlijkse Loofhuttenfeest. De Van Omhoogs hadden zelf geen kinderen en mevrouw vond het heel prettig om nu deze jongeman in huis te hebben, dan had ze tenminste wat aanspraak, want haar man was een nogal stille figuur. Ze had ook tijd te over want er waren nog 4 slavinnen en 3 slaven en een futuboi in huis. Mijnheer Van Omhoog was al 15 jaar in de kolonie als vertegenwoordiger van de Amsterdamse Bank en hij wilde over een paar jaar graag van een verdiende rust genieten, wat hij een poos geleden aan zijn direkteur in Nederland geschreven had. De direkteur had zijn neef naar de kolonie gestuurd als assistent van mijnheer Van Omhoog met de bedoeling dat Rutger die zou opvolgen, als hij over een paar jaar met werken zou stoppen. Er viel inderdaad heel wat te leren. Rutger moest de boeken van de afgelopen jaren goed doornemen om een overzicht van alles te krijgen. In het begin was het vooral moeilijk geweest om een beeld te krijgen van prijzen van zaken, aangezien alles vroeger in ponden suiker werd uitgedrukt. Sinds enkele jaren kende Suriname nu het kaartengeld, een soort muntpapier met stempel, wapen en zegel, in coupures van ƒ 1, ƒ 2,50 en ƒ 10. Opvallend was dat het muntpapier was gemaakt van speelkaarten waarop klavers en ruiten, heren en boeren waren getekend. Toen Rutger dit geld voor 't eerst zag, had hij aan Van Omhoog gevraagd, | |
[pagina 31]
| |
waarom dat zo was en die had geantwoord dat het Gouvernement de kaartsymbolen waarschijnlijk had laten aanbrengen als hulpmiddel voor de vele ongeletterden. De dag nadat Rutger was teruggekeerd en weer met zijn patroon in het kantoor zat, wilde mijnheer Van Omhoog van alles weten over Rutgers ervaringen. Hoe was 't geweest op plantage ‘Mijn Geluk’ en hoe was 't op plantage ‘De Goede Verwachting’. Dat waren de plantages die Rutger had moeten bezoeken. En hoe had hij 't gevonden op Joden-Savanna? Waren er veel gasten geweest? Natuurlijk, voornamelijk Joden. En Rutger vertelde hoe hij had genoten van de gastvrijheid van de mensen en hoe hij al veel nieuwe vrienden had gemaakt, o.a. was hij goed bevriend geworden met Elza Fernandez, en haar vader Levi Fernandez, die eigenaar was van plantage Hébron. Natuurlijk wist mijnheer Van Omhoog wel wie Levi Fernandez was. Realiseerde Rutger zich echter wel, dat het toch beter was als hij maar niet al te bevriend werd met de Joden. Ze waren zo een geheel eigen gemeenschap en de laatste jaren waren er sterke anti-gevoelens ten opzichte van de Joodse gemeenschap bij de christenen. Rutger begreep dit niet goed. Waren het niet juist de Joden geweest, die in deze kolonie waren begonnen en het goede voorbeeld hadden gegeven met plantages e.d. Waarom dan die anti-gevoelens? Administrateur Van Omhoog wist het ook niet, maar ze waren er, zo zelfs dat er sprake van was, dat men de Joden in een apart gedeelte wilde onderbrengen in de stad. Een soort ghetto dus. Rutger haalde de schouders op: ‘Kleingeestig koloniaal gedoe, ik ben mans genoeg om mijn eigen vrienden te kiezen en ik zal me niet laten leiden door vooroordelen van anderen’. ‘Natuurlijk is de positie van het meisje Fernandez wel anders’, ging de administrateur voort, ‘zij is zelf geen Jodin, want haar moeder was een Lutherse, maar ja, ze heeft toch wel de Joodse naam’. Rutger merkte op, dat voor zover hij had kunnen constateren, dat meisje Fernandez een zeer gezond oordeel had over al deze zaken over Jood en niet Jood, christen en niet christen; een waarlijk verfrissende gedachte tussen al deze kleine zielen. De heer Van Omhoog moest lachen om wat Rutger nogal kortaf zei, maar vond toch, dat het beter zou zijn om ook met de familie Fernandez niet al te intiem om te gaan. Wat vrouwelijk gezelschap betrof, Rutger was een man, als hij een vrouw nodig had, kon de administrateur wel voor een mooie kleurlinge zorgen. Bijna alle | |
[pagina 32]
| |
blanken hadden een mulatin of kleurlinge als bijzit of concubine; dat voorzag in de behoefte van een man en schiep geen enkele verplichting. Want natuurlijk moest geen enkele blanke heer zo stom zijn om met zo'n vrouw te willen trouwen. Kreeg zo'n vrouw kinderen van hem, dan waren een paar gulden al voldoende om die te verzorgen. Hij, Van Omhoog, had zelf ook zo'n bijzit. Hij had haar in een huisje geïnstalleerd aan de weg naar 't Oranje Kerkhof aan de rand van de stad. Ze had twee kinderen van hem. Er waren zelfs een paar blanken die de kinderen dan hun eigen naam gaven, maar dat was hij, Van Omhoog, zeker niet van plan. Vele van die kleurlingen en mulatten kregen dan zo'n verbeelding, gingen zich zelfs als blanken gedragen, nee hij zou daaraan niet meewerken. Met verbazing luisterde Rutger naar de woorden van zijn patroon. Het was niet de eerste keer dat hij zulk een gesprek hoorde. Wat een ideeën, wat een dubbele moraal, een vrouw gebruiken, kinderen bij haar verwekken, en dan op je eigen kinderen neerzien, omdat ze negers waren. Rutger dacht: ‘God helpe mij dat ik zelf nooit zo word’. Als hij de blanken in Suriname zo hoorde afgeven op de negers vroeg hij zich af, of hij wel in dit land zou kunnen blijven en vaak had hij zich afgevraagd, of hij de enige was die zo dacht. Van alle mensen die hij had ontmoet tot nu toe, was misschien wel de 16-jarige Alex, zijn slaaf, de meest intelligente. Hij had al gemerkt, dat de voornaamste bezigheden van de kolonisten, bij de mannen, bestond uit drinken, eten, kaart- en hazardspelen, bij verschillende vrouwen slapen en zogenaamd zwaarwichtige gesprekken voeren, die altijd gingen over geld, de gouverneur, aanvallen van de bosnegers en hun eigen kleine kringetje. Bij de vrouwen was het niet anders, babbelen, roddelen, klagen over luiheid van slavinnen, over gedrag van echtgenoten, snoepen en nog eens roddelen. En verder werd er gepronkt, gefeest, geprobeerd elkaar te overtroeven in het tentoonstellen van weelde en pracht. Toen Rutger de eerste zondag met mijnheer en mevrouw Van Omhoog in hun rijtuig naar de kerk was gereden (hoewel die vlak om de hoek, nog geen 5 minuten lopen was in een groot vertrek boven het stadhuis op het kerkplein), had hij niet begrepen waarom naast het rijtuig nog 2 slaven, 2 slavinnen en zijn eigen Alex meeliepen. Pas toen ze bij het stadhuis op het pleintje uitstapten, had hij gezien waarvoor dat gevolg diende. Het echtpaar | |
[pagina 33]
| |
Van Omhoog was in de weelderigste kleren gestoken en ook de slaven en slavinnen hadden prachtige kleren aan, de laatsten geen schoenen uiteraard, want het was ten zeerste verboden dat slaven schoenen droegen. Toen het gezelschap uit het rijtuig stapte, hield mijnheer Van Omhoogs lijfslaaf een grote parasol boven zijn hoofd, terwijl een andere slaaf met het kerkboek op de hand achter hem liep. Bij mevrouw Van Omhoog hetzelfde, een slavin met parasol, de andere met kerkboek op de hand en aangezien Rutger geen parasol had, was het Alex die achter hem liep met een kerkboek. Zo waren alle kolonisten naar de kerk gekomen al of niet in een rijtuig, maar allen, vergezeld van wel 5 of 6 slaven en slavinnen. Rutger had hardop willen lachen om dit komediantengedoe, wat een klucht, wat een dom ijdel gedoe. En als je daarbij keek naar de ernstige uitgestreken gezichten van de kerkgangers zou je helemaal hardop willen schateren. Wat een feesten en partijen werden aldoor gegeven; men moest elkaar zoveel mogelijk overtreffen in rijke kleding en overvloed van gerechten. Nu ook was er een uitnodiging bezorgd. Dit was een uitnodiging van de Gouverneur en Mevrouw Crommelin, voor een éclatant bal dat er over 4 weken zou zijn. Mijnheer Van Omhoog had hem verteld dat de hele ‘high and white society’ van Suriname op 't bal zou zijn. Rutger hoopte van harte dat Elza omstreeks die tijd in Paramaribo zou zijn. Hij zou haar dan kunnen ontmoeten op 't Gouvernementsbal. Haar familie zou ook uitgenodigd zijn. Wat een leeg en ijdel bestaan was het toch in zo'n kolonie. Mensen die lazen en die zich met andere dan deze kleingeestige zaken bezig hielden, waren zo klein in aantal, dat het een verrassing was geweest om zo'n meisje als Elza Fernandez te ontmoeten. Ze woonde op een plantage maar ze wist veel van boeken, en ze had zo'n eigen mening over bepaalde zaken. Ze was werkelijk een uitzondering op de vrouwen en dames die hij tot nu toe had ontmoet. Ze had niet één keer afgegeven op een slavin, maar ze had integendeel gezegd, dat naast haar vader, broer en stiefzusje, de twee slavinnen die haar hadden grootgebracht, de belangrijkste mensen in haar leven waren. Hij had gemerkt dat ze nooit op bevelende toon tegen haar slavin sprak, maar altijd lief en vriendelijk. Hij had werkelijk genoten van haar gezelschap. Wat hadden ze veel gepraat over allerlei zaken, boeken, slavernij, de marrons. En dat stiefzusje, wat was die een onverbeterlijk coquette | |
[pagina 34]
| |
geweest, echt zo'n verwend meisje uit de kolonie, dat precies doet waar ze zin in heeft. Rutger moest even glimlachen als hij terugdacht aan de bezorgde wijze waarop Elza haar stiefzusje had gadegeslagen als die zo bezig was; en die Sarith had gedaan alsof ze de boze blikken van al die vrouwen helemaal niet opmerkte, had plagerig eens met die man en dan weer met een andere gecoquetteerd. Toch vroeg Rutger zich af of het werkelijk allemaal zo onschuldig was geweest als het er uit had gezien. | |
ElzaEen paar weken later, voer de familie Fernandez werkelijk met de tentboot van plantage Hébron naar Paramaribo. Vader Levi, tante Rachäel, Elza en Sarith, zouden logeren in het grote huis van Jacob de Ledesma, die getrouwd was met tante Rachëels oudste dochter Esther. Het echtpaar had 3 zoontjes, een tweeling van 3 jaar, Samuel en Joshua, die door iedereen Sammy en Jossy werden genoemd, omdat de slaven hun namen op die manier uitspraken en een baby van enkele maanden, Ezau genaamd. Jacob de Ledesma was een zeer welgesteld zakenman, die behalve de zaken in Paramaribo, nog 3 plantages had. Aan alles was te zien dat het de familie zeer goed ging: een prachtig groot herenhuis in de Saramaccastraat, een heel groot erf met vele vruchtbomen, moestuin en wel 10 slavenhutjes helemaal achteraan. In het huis zelf werkten wel 30 slaven en slavinnen. In de grote voorzaal en eetzaal prachtig meubilair, speciaal uit Europa gehaald, zijden gordijnen, duur porselein en zilverwerk, grote kristallen kandelaars, waarin wel 100 kaarsen gestoken konden worden, om bijbals en diners voor een schitterende verlichting te zorgen. Dit gedeelte van het huis was meestal verboden terrein voor de twee jongetjes, die met hun ondeugende streken het hele huis tiranniseerden. Elk hadden ze een slavin, een meisje van een jaar of 14, dat de hele dag niets anders deed, dan achter de kleine masra aanrennen en zorgen dat hij geen ongeluk kreeg of om één of ander voorwerp uit de handen te nemen. Verder was er nog een kleine futuboi, die aldoor weggegooid speelgoed moest oprapen. Tante Rachäel was dol op haar twee kleinzoontjes, maar ze mochten nooit te lang in haar buurt blijven, want ze werd doodnerveus van hun geren en geroep, en als ze de kans kregen, klauterden ze op haar en lieten hun grijpgrage vingertjes door haar | |
[pagina 35]
| |
keurig opgemaakte pruik gaan. Als Elza en Sarith in de stad logeerden en ze hoorden 's morgens de kleine voetjes de trappen oprennen, haastten ze zich om de deur op slot te draaien, ‘want als de Filistijnen zouden binnenkomen, zouden de gevolgen vreselijk zijn’. Toen de logés zich hadden geïnstalleerd en er tijdens de uitgebreide maaltijd uitvoerig verteld was over 't feest op Joden-Savanna, ging het gesprek over het bal met souper, dat over enkele dagen bij de Gouverneur zou zijn en waarvoor ze natuurlijk. ook uitgenodigd waren. Rutger was één van de eerste mensen die Elza zag, toen ze de grote benedenzaal van het gouvernementspaleis binnenging. Met uitgestoken handen kwam hij op haar af, en het was hem aan te zien dat hij het prettig vond haar terug te zien. Ook Elza was blij, ze had gehoopt hem weer te ontmoeten en ze bloosde, toen ze merkte dat hij haar gezelschap zo duidelijk waardeerde. De hele avond waren ze bij elkaar, pratend, lachend, dansend. Sarith was de ster van de avond, ze zag er heel mooi uit in een zachtgroene japon; de zwarte krullen hoog opgestoken, de grijsgroene ogen schitterend van genoegen om alle mannelijke aandacht. Alle heren, jong en oud, wilden met Sarith dansen en als een vlinder was ze nu eens hier, schertsend en lachend en dan eens daar. Op een gegeven moment was ze ook bij Elza en Rutger, en ze zei lachend tegen Rutger dat hij toch zeker niet de hele avond alleen aan haar zusje aandacht moest schenken, zij was er toch ook nog en lachend had Rutger haar naar de dansvloer geleid. Elza had toegekeken hoe die twee dansten, één dans en daarna nog één en ze had ook gezien dat er in Rutgers ogen net zoveel bewondering was voor Sariths schoonheid als bij alle andere mannen. Kort daarna was het tijd voor 't souper. Zoals de gewoonte was, waren de tafels voor het Joodse gezelschap in een bovenzaal, dat gebeurde ten gouvernementshuize altijd; aan hun speciale tafels kregen de Joden de spijzen die op eigen kösher wijze voor hen bereid waren. Sarith ging dus naar boven, samen met vader en tante Rachäel, Jacob, Esther en alle andere Joden. Elza bleef beneden en als vanzelf was Rutger haar tafelheer. Elza was blij dat 't souper net begon, want ze had zich afgevraagd of Sarith en Rutger misschien nog lang met elkaar zouden blijven dansen. Enkele dagen na het bal werd in de Saramaccastraat een uitnodiging bezorgd voor Elza. Zij werd gevraagd voor een etentje bij | |
[pagina 36]
| |
de Van Omhoogs. Ook was er een briefje bij voor de Heer en Mevrouw Fernandez, waarin stond, dat de Van Omhoogs toestemming vroegen, Elza uit te nodigen. Hierover werd door de familie uitgebreid gesproken. Tante Rachäel had bezwaren. Kon dit nu wel? Rutger behoorde toch tot geheel andere kringen dan de familie Fernandez. Zou het niet beter zijn als Elza een man kreeg uit haar eigen milieu? Vader Levi echter vond alles heel goed zo. Elza was wel zijn dochter, maar ze was geen Jodin. Binnen de Joodse gemeenschap werd ze toch niet echt geaccepteerd. Zou een Joodse man ooit met haar willen trouwen? Nee, het was juist goed dat deze nieuweling in de kolonie, zoveel belangstelling voor zijn dochter had. Elza bloosde toen er zo openlijk over gepraat werd, vooral toen Sarith opmerkte dat het wel heel serieus scheen te worden. De uitnodiging werd aangenomen en Rutger was tevreden. Eigenlijk had Rutger graag gezien dat niet alleen Elza, maar de hele familie Fernandez was gevraagd, maar hij begreep wel dat de Van Omhoogs dat niet gauw zouden doen. Hij wist niet dat het Mijnheer Van Omhoog al heel veel overredingskracht had gekost om zijn vrouw zover te krijgen, dat ze tenminste Elza uitnodigde. Elza ging dus eten bij de Van Omhoogs; voorop liep een slaaf met een brandende lamp in de hand en twee stappen achter haar liep Maisa. Mevrouw Van Omhoog vond Elza, ondanks alles, een lief meisje; zo verstandig en toch bescheiden. Het dineetje was heel geslaagd. Na afloop werd Elza naar huis begeleid door Rutger. Voorop liep Alex met de lamp en achter het paar liep Maisa, die de hele avond op achterstoep van het huis had zitten wachten. De komende dagen wandelden Elza en Rutger veel, soms gingen ze ook wel langs bij Mevrouw Van Omhoog voor een koele dronk. Steeds liep Alex voor en Maisa achter het paar. Rutger vroeg zich af of hij ooit wel zou wennen aan het feit, dat er altijd slaven bij hem waren, letterlijk bij elke stap. 's Avonds in bed hadden Elza en Sarith vaak breedvoerige gesprekken over Rutger. Ja, Sarith wist het wel, Elza was verliefd. Eerst had Elza ontkend, maar Sarith wist het heel zeker hoor, zie maar, Elza kon over niemand anders praten dan Rutger, aan niets anders denken; dat was echt verliefdheid. Toen ze lachend aan haar stiefzusje had gevraagd of Rutger haar al had gekust, had die verontwaardigd gezegd: ‘Sarith toch’, zulke | |
[pagina 37]
| |
dingen gebeurden toch niet voordat je met iemand getrouwd was en Sarith had hartelijk gelachen om zoveel naïviteit. Ze gunde Elza van harte deze geliefde hoor, hij, was zeker aardig, en zou zo iemand niets zijn, zij wilde een rijke man met geld en plantages. De De Ledesma's hadden op Oudejaarsavond een groot diner met bal na. Vele gasten waren er, ook Elza's broer, David, die met zijn vrouw Suzanna en hun beide zoontjes van hun plantage aan de Para voor een week naar Paramaribo waren gekomen en logeerden bij Suzanna's zuster in de Malebatrumstraat. Natuurlijk was ook Rutger één van de genodigden. Hij en Elza dansten veel maar zaten ook veel te praten buiten op de grote brede stoep, omdat het binnen erg warm was. Toen de familie Fernandez enkele weken later weer naar Hébron terug voer, was het vanzelfsprekend dat Rutger gauw een bezoek aan de plantage zou afleggen. Dat deed hij ook en bij dat bezoek vroeg hij aan Vader Levi om de hand van Elza. Vader Levi was erg ingenomen met deze keurige jongeman. Rijk was hij niet, maar hij zou ongetwijfeld een goede echtgenoot worden voor Elza. Ashana en Maisa waren blij met Elza's keuze. Ja masra Rutger was een goed mens. En als Rutger op de plantage was, werd hij door deze twee schandelijk verwend. Ashana moest precies weten welke zijn lievelingskostjes waren en Maisa lette op, dat zijn kleren keurig gewassen en gestreken werden en dat Alex hem steeds drankjes kon brengen. Er brak nu een drukke tijd aan voor tante Rachäel. Elza's uitzet moest klaargemaakt worden. 24 lakens, 24 slopen, handdoeken, badhanddoeken enz. Zodra ze gemist konden worden, zaten in de naaikamer, Caro, Mini-mini en enkele andere slavinnen om te zomen, naaien en borduren. Als Rutger er was, bemoeide hij zich met iedereen, hij sprak met Rebecca, keek naar haar teken- en schilderwerk, sprak met haar over boeken en 't was duidelijk dat Rebecca zich bij hem op haar gemak voelde. Sarith praatte en scherste ook veel, ze was weer in haar element; op de plantage ‘Vooruitzicht’ die maar anderhalf uur varen van Hébron was, logeerden 3 jongeheren die erg veel werk van haar maakten en over en weer gingen de jongedames en jongeheren naar de verschillende plantages. Maar Sarith kon het toch niet laten, om ook met Rutger te coquetteren. Als Sarith zo met Rutger schertste en lachte, voelde Elza zich bedroefd. Zij kon dat niet, zo lacherig en overdreven doen. En iedere keer als ze weer dat kirrende lachje van Sarith hoorde en | |
[pagina 38]
| |
merkte hoe Rutger geamuseerd naar haar keek, vroeg ze zich af of Rutger haar misschien niet saai en vervelend vond. Op een middag zaten ze op het bankje aan de oever van de rivier, vlakbij het botenhuis. Het was een rustige middag, ze keken over de rivier naar het groen van het bos aan de overkant. Elza was een beetje stil; met zijn drieën hadden ze pas zitten kaarten en Sarith had zo met Rutger zitten praten en lachen. Nu was Sarith naar binnen gegaan. Rutger had haar bewonderend nagekeken en had gezegd: ‘Wat is ze mooi hè’. Zachtjes vroeg Elza: ‘Zou je misschien liever met zo'n mooie vrouw willen trouwen?’ Rutger keek haar glimlachend aan en zei: ‘Je bent toch niet jaloers Elza?’ Elza zei niets en trok haar schouders op en Rutger zei: ‘Luister eens Elza, ik zou nooit met je stiefzusje willen trouwen, ik bewonder haar schoonheid zoals ik een mooie bloem of vogel of een mooi schilderij zou bewonderen; maar met haar trouwen, nee, beslist niet. Een mooie vrouw is een te moeilijk bezit en een mooie vrouw met het karakter van Sarith zou een moeilijk en gevaarlijk bezit zijn. Ik zou mezelf al vlug in een positie bevinden, dat ik zou moeten duelleren en dat is niets voor mij. Verder Elza moet je me één ding beloven, wees niet jaloers. Ik vind mannen die een jaloerse echtgenote hebben altijd zo beklagenswaardig en zelf zou ik niet zo'n man willen zijn. Vertrouw op me, ik houd van je, ik zal altijd van je blijven houden, altijd’. Elza glimlachte naar hem: ‘O, Rutger, het is fijn om je dat te horen zeggen’. Bedachtzaam zei Rutger nu: ‘Dit land is soms zo vreemd, soms heersen er zulke vreemde gewoonten, beloof me Elza, dat je nooit boos op me zult worden om een andere vrouw, zelfs al zou ik eens iets hebben met een andere vrouw, je weet het maar nooit, zelfs dan moet je me vertrouwen en weten dat ik van jou hou en je nooit zal verlaten’. ‘Iets met een andere vrouw?’, zei Elza, terwijl ze nadacht, ja zulke dingen waren heel gewoon in deze kolonie. Zo veel mannen hadden naast hun wettige vrouw nog een concubine of een bijzit; de laatste twee waren meestal kleurlingen en soms zelfs slavinnen. Was Rutger zoiets van plan? ‘Ben je van plan om een bijzit te nemen Rutger?’, vroeg ze. ‘Van plan, nee zeker niet!’, riep Rutger nu. ‘O, nee, maar je weet nooit hoe 't in 't leven gaat, en ik wil dat je zeker weet dat ik je trouw zal blijven, zelfs al zou ik bijvoorbeeld een incidentje of een korte relatie met een andere vrouw hebben. Begrijp je dat? Beloof me, dat je dan | |
[pagina 39]
| |
niet boos zal zijn of denken dat jij dan wraak moet nemen met een andere man.’ ‘Ja dat beloof ik’, zei Elza nu, ‘als, als,....’ ze aarzelde. ‘Als wat?’ vroeg Rutger nu. ‘Zo'n incident of die korte relatie, dat zal dan toch niet in mijn huis gebeuren?’ ‘O, Elza toch!’ Rutger lachte. ‘Nee hoor, mijn lieveling, was je daarvoor bang?’ ‘O, regen, regen, kom liefje, naar binnen, snel haast je’. 't Was plotseling gaan regenen en binnen enkele seconden regende 't heel hard en haastig trok hij Elza overeind en ze holden over 't gazon naar binnen met Alex achter zich aan, die de lege glazen en bordjes achterom naar de botralie bracht.
Toen Rutger enkele weken daarna weer op de plantage was, zag Elza meteen dat er iets met hem was. Hij zag er strak en gespannen uit; het leek wel alsof iets hem hinderde. ‘Wat is er toch, Rutger?’, vroeg ze zacht toen ze met zijn tweeën op de verande zaten. ‘Van Omhoog wil dat ik zoetjesaan zijn plaats zal innemen bij het Hof van Civiele Justitie’, antwoordde Rutger. ‘Maar dat is toch prachtig Rutger, een hele eer, en zo goed voor je verdere carriëre’, meende Elza. ‘Misschien wel, maar toch zal ik het waarschijnlijk niet doen, het is tegen de stroom opzwemmen. Ik ben mee geweest naar een zitting en daarna kreeg ik inzage in bepaalde stukken. Het is vreselijk Elza, vreselijk was het wat ik daar las. Het ging voornamelijk over de wrede straffen, die de slaven krijgen. Ik kon mijn ogen niet geloven. En denk je, dat die eigenaars gestraft worden? Ze krijgen een réprimande! Je vraagt je af hoe het mogelijk is, dat mensen zulke wreedheden kunnen bedenken. Weet je, ik las over een zekere Basdow; die heeft een aantal jaren geleden van een slaaf één voor één de vingers laten afhakken en toen dwong hij die slaaf om die eerste afgehakte vingers op te eten!’. Rutger rilde terwijl hij dit zei. ‘O, afschuwelijk’, riep Elza. ‘Wacht dat is nog niet alles’, ging Rutger door: ‘Hij had dezelfde slaaf eerst levend willen verbranden en toen het hout niet vlug genoeg vlam vatte, heeft hij hem tenslotte levend laten begraven. Zou zo'n kerel zelf niet goed gestraft moeten worden?’ ‘Wie moet er goed gestraft worden?’, vroeg Sarith, die op de veranda was gekomen en de laatste woorden had gehoord. ‘Een zekere Basdow die een slaaf op wrede wijze liet straffen’, zei Elza. ‘Nou dat zal die slaaf wel verdiend hebben’, zei Sarith. ‘Niemand kan als straf verdienen dat hij gedwongen wordt zijn | |
[pagina 40]
| |
eerst afgehakte vingers op te eten en dat hij daarna levend begraven wordt’. Rutger keek heel boos, terwijl hij dit zei. ‘Ach Rutger’, riep Sarith nu uit: ‘Jij schijnt maar niet te begrijpen, dat slaven goed gestraft moeten worden, als we dat niet zouden doen, zouden ze ons best kunnen vermoorden hoor!’ ‘Dit noem ik geen straffen’, zei Rutger kort: ‘Een straf moet de mogelijkheid hebben voor verbetering en dat hebben deze gruweldaden zeker niet’. ‘Kom nou, jij doet alsof je die slaven kan vergelijken met gewone mensen; slaven zijn negers, je straft de één om de andere af te schrikken, snap je dat niet?’ Sarith ging in de schommelstoel zitten terwijl ze dit zei. ‘Weet je wat ik vind?’, ging Rutger voort, ‘ik vind dat mensen die zulke afschuwelijke dingen bedenken als aan vleeshaken ophangen, tong en lippen verschroeien en levend verbranden, die wezens verdienen de naam mens niet. Zelfs in de dierenwereld kan je zien dat dieren een andere soort alleen maar doden als hun prooi, zo maar mishandelen doet zelfs een dier niet’. Rutger wond zich op; Elza keek naar hem, zijn gezicht was rood en in zijn hals klopte een adertje. Sarith schommelde langzaam heen en weer in de schommelstoel. ‘Rutger’, zei ze, ‘Wat weet jij nou van slaven, je bent nog te kort hier om te kunnen oordelen. Als je over een poosje langer hier bent, zal je wel anders praten. ’En toen riep ze ‘Mini-mini, mi wani dringi’.Ga naar eind8 ‘Wat Rutger zegt, heeft niets te maken met korter of langer hier zijn’, zei Elza, ‘hij heeft gelijk, de slaven worden gewoon mishandeld. Op sommige plantages krijgen ze voor het minste en geringste al een spaanse bok of 100 zweepslagen. Jij herinnert je toch ook nog die verhalen over die Susanna Duplessis? Die heeft meer dan eens een kind laten verdrinken voor de ogen van de moeder en daar kregen zelfs kinderen spaanse bokken!’ ‘Dan leerden die tenminste van jongsaf te werken’, zei Sarith. ‘Als Oom Levi hier een beetje strenger liet optreden tegen de slaven zou deze plantage veel meer opbrengen, dat zegt iedereen’, en toen riep ze hard: ‘Mini-mini kon dan! En wat zeuren jullie toch altijd over slaven’, snauwde ze: ‘Weet je niet iets leukers om over te praten?’ Op dat moment klonk de bel van de rivieroever. ‘Een boot, een boot! Wie is dat?’ Sarith was opgesprongen ‘O kijk eens, bezoek!’ Van de waterkant kwamen 2 heren aanlopen. Eén was Joshua de | |
[pagina 41]
| |
Miranda, de oudste zoon van plantage Ephrata en de andere heer was een onbekende. Op de veranda gekomen zei Joshua: ‘Dit is Moshe Bueno de Mesquita, hij is pas aangekomen uit Amsterdam, sedert eergisteren logeert hij bij ons. We komen vragen of de dames en heer meegaan naar ons huis voor een gezellig middagje’. Sarith was opgetogen, natuurlijk wilde ze mee. Hier was toch niets te beleven. Ze verveelde zich allang. Rutger had niet zoveel zin en vanzelf bleef Elza dan ook liever thuis. Toen Sarith tegen de avond terugkwam, was ze vrolijk en uitgelaten zelfs. Ze hadden zoveel plezier gehad. 's Avonds in hun kamer vertelde ze opgewonden aan Elza, dat die nieuweling Moshe Bueno de Mesquita, zo duidelijk gecharmeerd was van haar. Eigenlijk was hij voorbestemd voor Joshua's nichtje, Naomi, maar hij had zijn ogen niet kunnen afhouden van Sarith, en die Naomi, die had steeds droeviger en zelfs boos gekeken. Nu, Sarith had zich kostelijk geamuseerd hoor! ‘En Elza? Wat heb jij de hele middag gedaan?’, vroeg Sarith nog voor ze in slaap viel. Dat die Rutger zich zo druk maakte over zulke onbelangrijke zaken als straffen van slaven en die onzin. Wist Elza wel zeker dat ze met zo'n zeurpiet wilde trouwen? En al gapende verklaarde Sarith nog: ‘Als jullie getrouwd zijn, kom ik niet vaak bij jullie hoor; er zal vast niet veel te beleven zijn. Hm, ik weet het al, een saai echtpaar, dat worden jullie, vast erg saai’. |
|