Vermakelijcke bruylofts-kroon, doorvlochten met verscheyden leersame gedichten
(1659)–Jacob Coenraetsz Mayvogel– Auteursrechtvrij
[pagina 194]
| |
Stem: Al wat men hier, &c. Of, d' Engelse Fortuyn.
O Heer mijn Godt! mijn sonden zijn seer groot,
Voor u (elaes) ontelbaer naeckt en bloot,
Want van der Ieught heb ick u Wet versmaet;
Mits in mijn vleesch niet woont als alle quaet.
Wie merckt (o Heer!) hoe dickmaels dat hy dwaelt,
Hoe menich-werf het sondigh herte faelt.
Voor u alleen beken ick mijn misdaet,
O reyne Godt! die sond' en schanden haet.
Voor u heb ick seer jammerlijck misdaen,
Wilt in 't gerecht met my (o Heer) niet gaen,
Want 's menschen hert is vol van duysternis,
Geen mensch op aerd voor u rechtvaerdigh is.
Wilt ghy de sond' toe-rekenen voorwaer;
Geen sondigh mensch op aerden voor noch naer,
Kan voor u staen, noch spreken als 't behoort,
Ach, ach, niet een, op duysent niet een woort.
O boose sond! O schrickelijcke vloeck!
Die ons bevleckt als een onreyne doeck,
Wy zijn maer stanck, al ons gerechtigheyt
Is niet als dreck voor uwe Majesteyt.
Ick sucht en treur, ontfermt u over mijn,
Laet mijn misdaet by u vergeven zijn:
Maeckt my doch reyn, en schelt mijn sonden quijt,
Om uws naems wil mijn droevigh hert verblijt.
Och Heer! weest my genadigh, en geneest
Mijn krancke ziel, die voor u is bevreest,
Ick ben benauwt, de sond heeft my verleyt,
O Godt! gedenckt aen u barmhertigheyt.
Doet wech, vergeeft de sonden mijnder Ieught,
Geleydet my door liefd' in ware deught,
Gedenckt dat wy van vlees en bloede zijn;
Slechts als een wint, een korte Sonne-schijn.
Stort uwen toorn noch u vervolgentheyt,
Niet over my naer u rechtvaerdigheyt.
Heer goedertier, ick roem u groote daet,
Niet onse werck: maer alles uyt genaedt.
Ghy zijt mijn troost, mijn toevlucht in de noot,
O Godes Soon! U lijden en u doot,
| |
[pagina 195]
| |
Dat laeft mijn ziel, u uytgestorte bloet,
Het sondigh hert de sond vergeven doet.
Op des hoop ick saligheyt verwacht,
En roep tot u met ziel en gantsche kracht,
Vergeeft u volck, haer sonden doch bedeckt,
Op dat u Bruyt mach leven onbevleckt.
Geeft dat mijn hert niet meer en zy verschrickt,
Maer vrolijck is, en na den geest verquickt.
Neemt wech van my het sondigh quaet fenijn,
Met al het geen dat mach verborgen zijn.
Want Heer ghy zijt barmhertigh, vol genaed,
By u is Heer vergevingh van het quaet,
Verhoort mijn stem, mijn Schepper weest niet stil,
Neemt my doch aen om Iesu Christi wil.
|
|