Vermakelijcke bruylofts-kroon, doorvlochten met verscheyden leersame gedichten
(1659)–Jacob Coenraetsz Mayvogel– Auteursrechtvrij
[pagina 192]
| |
Stem: 9 Psalm.
O Heer! wiens Goddelijcke kracht
Van eeuwigheyt is voort-gebracht,
Niet geschapen noch oyt geboren,
By u selfs eeuwigh uytverkoren.
2. Ick bid u aen uyt 's herten gront,
Ick love u met ziel en mont,
Ick wil u dancken ende eeren,
Voor u weldaden, Heer der Heeren.
3. Dat ghy den Hemel hebt bereyt,
De aerde met haer cierlijckheyt,
De Son en Maen 't licht hebt gegeven,
En alles onderhoudt in 't leven.
4. U wijsheyt die het al regeert
Wert eeuwighlijck van my ge-eert,
Want ghy al u geschapen wercken
Onderhoudt, gelijck men kan mercken.
5. Oock danck ick u mijn Heer, mijn Godt,
Dat ghy de aerd' door u gebodt,
En alles, hebt tot dienst verbonden,
Van den sterflijcken mensch vol sonden.
6. Maer boven al mijn Schepper goet,
Ick loof en danck u met ootmoet.
| |
[pagina 193]
| |
Dat ghy (o Heer) my hebt na wenschen
Geschapen tot een reed'lijck mensche.
7. Na u, o Heyligh Even-beelt,
Niet van het domme Vee geteelt,
Bewaert ons Ziel en Lichaem beyde,
Doe ghy my tot het licht geleyde.
8. O Heer! mijn herte spreeckt seer bly,
Groot is u wonder-werck aen my,
Dat ghy niet in mijn Moeders Lijve
My ontijdigh hebt laten blijven.
9. Dat ick niet gants berooft van sin,
Blint, stom, noch doof geboren bin,
Noch sonder Ziel, verstant noch gaven,
Elendigh als het Vee tot slaven.
10. Wie kan sijn wonder-werck verstaen,
Wie kan in Gods secreten gaen,
Wie kan sijn daden al uyt spreken?
Niemant, 't sal ons aen macht ontbreken.
11. Al kan ick u tot deser tijt
Niet loven als ghy weerdigh zijt,
Ick sal daerom niet stille swijgen,
Maer doen na ick genaed verkrijge.
12. Soo langh als mijn aessem sal gaen,
En als mijn oogen open staen,
Sal mijn tongh die ghy heft gegeven,
U prijsen, soo langh als ick leve.
13. En seggen Heer in Eeuwigheyt,
Gelooft zy uwe Majesteyt,
Ick danck den Heer vol van genaden,
Ick prijs hem in sijn groote daden.
14. Al 't gene wat hier asem heeft,
Al wat op aerden roert en leeft,
Dat moet den Heere vroegh en spade,
Lof singen voor al sijn weldaden.
|
|