Via de slaapkamer van de schulpprof stonden ze even later met kloppende harten voor de deur van de geheimzinnige kamer.
‘Eén, twee... hup,’ fluisterde Ivo. En jawel, de deur was niet op slot.
‘Zeg,’ zei Jaap opeens, ‘hebben we de sleutel wel uit de voordeur gehaald?’
‘Verdraaid,’ schrok Ivo, ‘nee jó!’ Snel liep hij de weg terug om even later weer met de loper in zijn hand naast Jaap op te duiken.
‘Wat een geluk dat je daar aan gedacht hebt,’ zei hij. ‘Stel je voor, dat de schulpprof terugkwam en die steutel in zijn slot had gezien. Ik moet er niet aan denken...’
‘Wat is het hier aardedonker,’ zei Jaap, terwijl hij de deur van het kamertje verder openduwde.
‘En ruiken doet het hier nu ook niet bepaald fris,’ zei Ivo. ‘Zou hij hier ooit een raam openen?’
‘Je zou zeggen van niet,’ zei Jaap, ‘Laten we nu de zaklantaarn maar in werking stellen.’
Ivo knipte de lantaarn aan. Zoekend liet hij de lichtbundel door de kamer gaan, langs de wanden, over de tafel en de boekenkast.
‘Pas op!’ waarschuwde Jaap. ‘Niet langs de gordijnen, dat zie je onherroepelijk buiten, ook al zijn de gordijnen nog zo dik.’
‘Daar heb je de kaart van Siam,’ zei Ivo. Terwijl hij de lichtbundel op de kaart richtte liep hij er op toe.