Toen ze de daad echter bij het woord voegden, was de schulpprof met zijn gezelschap verdwenen.
‘Asjemenou,’ verbaasde Jaap zich.
‘Het enige is,’ zei Ivo, ‘dat ze ergens naar binnen zijn gegaan, een café in of een huis...’
Voorzichtig liepen ze het straatje in. Even verder zagen ze inderdaad het uithangbord van een café. Ook uit dit etablissement drongen dansmuziekklanken naar buiten.
‘Daar zullen ze wel naar binnen zijn,’ zei Jaap. Hij hield Ivo aan de arm vast.
‘Nou moeten we zorgen, dat we ongezien naar binnen kunnen gluren en dat zal vast niet gemakkelijk zijn.’
Omzichtig gluurden ze door een kier van een gordijn. Enkele mannen hingen lusteloos op een barkruk aan een toog. Anderen waren bezig met een spelletje kaart of biljart. En heel achterin, in de donkerste hoek, ontwaarden ze de schulpprof met de man met de pet en nog een andere man, óók met een pet, maar een zwarte. Alle drie hadden ze een glas bier voor zich staan. Op het moment dat de jongens hen ontdekten, hieven ze juist alle drie hun glas op om te klinken.
Het was zo'n gek gezicht, dat kleine schulpprofje met een groot bierglas in de hand tussen die twee kennelijk zware jongens in, dat Ivo in luid lachen uitbarstte.
‘Stil jò,’ riep Jaap verschrikt, ‘straks krijgen ze ons nog in de gaten.’
‘Door dat lawaai van die muziek heen, zeker!’ smaalde Ivo. Maar hij was nu toch stil.