‘Tjé,’ schrok Jaap, ‘daar zeg je me wat. Werken. Laten we gauw opschieten zeg, anders komen we vanmiddag nog niet eens klaar. En dan zit er wat voor me op!’
‘En met recht,’ zei Ivo.
Een poos was het nu werkelijk doodstil in de kamer. De beide jongens hadden hun hoofden diep over de boeken gebogen en repeteerden zwijgend, of overhoorden elkaar. Het was vijf uur, toen ze eindelijk aan de plaat van Armstrong toe waren, waarvoor Jaap toch feitelijk gekomen was.
‘Een plaatje om te knuffelen,’ zei Ivo, terwijl hij de pick-up opzette.
Weldra klonk Louis' schorre, een beetje ironische stem door de kamer, gevolgd door het schetterende geluid van zijn bezwerende trompet. Ivo gaf een pantomimische voorstelling van de trompetsolo. Jaap, rustiger van aard, tikte de maat met zijn voet mee.
‘Ja,’ zei Jaap, toen de plaat afgelopen was, ‘ik vind hem wel aardig, maar niet móói...’
‘Mooi?’ zei Ivo, ‘jongen, hij is denderend!’
‘Ja... of nee,’ zei Jaap, ‘dat bedoel ik niet. Ik bedoel dat deze muziek niet meer dan aardig is, dat ze je niets doet...’
‘Ik snap je niet,’ zei Ivo. ‘Die muziek doet mij wel degelijk wat. Een soort oerwoud zit er in, iets ontzettend opwindends.’
‘Jawel,’ gaf Jaap toe, ‘dat zit er wel in, maar dat is niet genoeg.’