| |
| |
| |
5
Een enorme rust daalt er het eerste ogenblik op je neer. Zoals in een stoombad - witte wolken kruipen je poriën binnen, je isolerend tot een schaduw. Maar zodra je twee stappen verder je kamer bent binnengegaan, dringt de geweldige blunder die je gemaakt hebt, tot je door. Ben je volslagen krankzinnig, Martha? Waarom in godsnaam die afspraak. Je loopt op het raam toe dat uitzicht geeft op het pleintje: er staat een hel verlichte, volslagen lege tram. Geen hond op straat. Maar de neonreclames kan dat kennelijk niets schelen; ze gaan rustig door met hun zenuwslopend geknipper.
Het andere raam: diepe duisternis. Alles slaapt: fräulein Hohenbach, het kind, het trappenhuis, de schilderijen, de kamermeisjes, het plein. De tram slaapt met open ogen en Ulle en Willy kwijten zich met gestrengheid van hun slaapplicht - morgenochtend, acht uur aan de barre! Lieve help, hier al om acht uur.
Je bent afgrijselijk wakker en in een staat van helderhorendheid. Hoorde je daar dromen? Gaat er een groot gemurmel door het huis? Elke nacht worden er immense tapijten van dromen boven een stad geweven, die 's morgens in het licht verdampen.
| |
| |
Zou hij een goed schilder zijn? Hij lijkt in niets op de Hollandse schilder. Geen sprake van de een of andere intellectuele hobby. Geen geouwehoer over de medicijnen, noch over de psychiatrie. Een Hollandse schilder moet altijd bewijzen dat hij geen domme jongen is. Wie was die schilder ook weer, die alles van maagzweren afwist? Alleen zijn gezicht met baard en gebaren met pijp herinner je je nog. Met die pijp klopte hij voortdurend tegen zijn maagstreek, zodat de vonken over zijn ruige trui spatten. Nee, dan de dansers met hun kloosterleven: denk om je conditie, geen alcohol, niet roken, vroeg naar bed, rauwkost en vlees eten.
Nu staat de tijd stil. Zoals de keer toen je uit een narcose ontwaakte - na drie uur - en dacht dat het maar twee seconden waren geweest. Welja, je gaat bij een supergermaan op bezoek. Moet je niet lachen? Nog geen drie dagen geleden zwoer je, dat je Duitsland met geen voet meer betreden zou. En dan die avond, met Alfred naar het concert van het Veghkwartet. Alfred leest het programma en over zijn arm gebogen lees je mee:
Opgericht in 1940. Tijdens de oorlog concertreizen door Hongarije, Oostenrijk, Duitsland en Frankrijk () professor aan de Hochschule für Musik te München.
En je krijgt het meteen ijskoud. Alfred kijkt je zijdelings aan, voelt dat het misgaat, begrijpt het en wil het niet begrijpen. Muziek is muziek.
| |
| |
En dan komen ze het podium op. Je zit op de eerste rij: ze kunnen jou zien en jij kunt ze zien. Een kwabberig dikke, eerste violist met een manier van lopen, die je onmiddellijk in verband brengt met een man die kleine jongetjes zijn zweterige hand op het hoofd legt, die dan langzaam in de opening van het hemd zakt. Je weet niet, of deze gedachte voortkomt uit boze opzettelijkheid, of dat hij een regelrechte associatie is.
Tot je heimelijke vreugde, spelen ze de twee uit te voeren kwartetten van Bartók niet naar Alfreds zin. Veel te romantisch. Thuis heb je de plaat, gespeeld door het Juilliardkwartet: hard, koel, helder en zonder romantische trammelant.
Als het kwartet na afloop opstaat om voor het applaus te danken, klap je niet. Als iedereen op staat om hen een ovatie te brengen blijf je als enige zitten. Goed zichtbaar op de eerste rij. Ze kijken je dan ook bevreemd aan, jou, die daar blijft zitten, ze opzettelijk in de gezichten kijkt en niet klapt.
Misschien denken ze, dat je een oorlogsinvalide bent. Ben je ook.
Want tijdens dit concert drong zich zonder dat je je ertegen verzetten kon of wilde, dat andere concert op. Het enige Kulturkammerconcert dat je ooit bezocht. Toen was je moeder net gepakt en naar het concentratiekamp getransporteerd en je las in de krant dat er een uitvoering zou plaatshebben van de Simfonia van Joh. Chr. Bach, het lievelingsstuk van je moeder. In een impuls ben je
| |
| |
erheen gegaan, ondergedoken en wel. Tussen de concertbezoekers gezeten, was het alsof de verbazing als een inktvlek in je uitvloeide: alsof je tussen de menigte opzij gedrongen, weggedrongen, opeens verder, verder, ver weg alleen was komen te staan. Daar op die afstand stonden ze te praten, te lachen over dingen die je gisteren nog begreep. En nu je je tussen hen ingedrongen had voelde je je als een fantoom teruggekeerd op het kasteel om te spoken. Alleen merkten ze het (gelukkig) niet en vertegenwoordigde het spook niet, zoals in sprookjes, hun kwade geweten. En je schaamde je omdat je daar zat.
En terwijl je hier zit en naar Bartók luistert, ijskoud, beleef je de hele concertgeschiedenis opnieuw. Met in je achterhoofd de gedachte dat je het weer eens verpest voor Alfred...
En in je voorhoofd de gedachte dat Bartók toch tijdens de nazi's een verboden componist moet zijn geweest, en of ze die toen toch hebben gespeeld of alleen maar Beethoven en Schubert.
De koude haat die je nu bij de herinnering weer bekruipt. Met het gevoel van een onmiddellijk uit te voeren wraak. Toen ze vlak na de oorlog de kopstukken fusilleerden had je het zelf willen doen. Je had Puls en Schaap willen halen, zoals die je moeder hebben gehaald - Puls, die naar je hoorde gezegd had het eens zelf mee te willen maken - om ze eigenhandig, zonder de verantwoording af te schuiven opanderen, neer te schieten.
| |
| |
Dit gevoel, door de rede bedwongen, maar altijd latent aanwezig, doordringt je op dit ogenblik met zo'n hevige kracht, dat je het gevoel krijgt uit te groeien. Enorme armen en handen, een hoofd dat tot het plafond reikt, een lichaam dat aan weerszijden buiten het bed hangt.
Je staat op om je gezicht en handen onder de kraan te houden, maar schrikt van de schokkende geluiden die het water voortbrengt. De schrik is reeds voldoende om je weer tot jezelf te brengen.
Met het vaste voornemen in te slapen concentreer je je op het beeld van een vaak terugkerende droom. Je staat op een dorpsweg, onregelmatig geplaveid met rode bakstenen, aan beide zijden begrensd door een kale berm.
Aan de linkerkant korte, witte palen bespannen met ijzerdraad. Daarachter tuinen, waarin huizen, de voordeuren bereikbaar door stenen trappen. In alle huizen, zes op een rij, brandt schemerlicht.
Aan de rechterzijde van de weg ligt een drassig stuk land waardoor heen kriskras planken liggen. Naast het drassige stuk land begint een onafzienbaar weiland.
De weg aflopend, ligt aan de noordkant van het drassige land een breed gebouw, museum, paleis of boerderij. De gevel vormt naar de top een lange driehoek die geaccentueerd wordt door een daklijst van iets lichtere stenen.
| |
| |
Aan de andere kant van de weg, recht tegenover dit gebouw en achter de huizen staat een ronde, afgeplatte toren. De toren staat zo, dat hij het uitzicht op de weg, die juist op deze plaats een bocht naar links maakt, verspert.
Daarom is het steeds weer een verrassing de bocht gepasseerd te zijn; dan sta je op de boulevard waarachter de zee. Er hangt een warme, geborgen duisternis, geen zwarte, maar blauwe duisternis, en als je omhoog kijkt, zie je zulke laaghangende wolken, dat je ze met de handen zou kunnen aanraken.
Uit de wolken groeien waterplanten: lelies, riet en algen.
Je wijst Alfred op de waterplanten, maar hij schijnt ze niet te zien. Hij zit in een trein en zelf sta je op het perron. Je weet, dat je deze trein moet halen. Je zoekt een deur, maar de trein blijkt die niet te hebben. Hij zet zich in beweging en je loopt mee zo lang je kunt, tot het einde van het perron.
- De trein wordt alleen maar gerangeerd, hoor je iemand zeggen, hij gaat naar de overkant.
Wanhopig zoek je naar een uitgang om op het andere perron te komen. Je ziet de trein aan de overkant weer voor komen rijden. Hoort de conducteur fluiten, ziet de trein wegrijden.
Tegelijkertijd zet zich langs het perron waar je je bevindt ook een trein in beweging. Snel spring je erin.
| |
| |
Je blijft voor het portier staan, buigt je uit het raam. In de verte zie je de trein, waarin Alfred, voor je uitrijden. En dan langzaam, langzaam haalt jouw trein de zijne in. Je kijkt in elke coupé, ziet mensen lachen, wuiven, kinderen steken hun tong naar je uit. Maar van Alfred geen spoor.
Gelukkig, denk je, op het moment dat je de geweldige knal hoort, waarmee de trein zich te pletter rijdt.
De zon staat recht op het raam dat op de binnenplaats uitziet. Een helder verlicht vlak van waarachter het geluid van elkaar toeroepende vrouwenstemmen komt. Van achter het andere raam, donker, hoor je het bonken van de over de wissel rijdende tram met daardoor heen het geluid van de heiblokken, het gedreun van de boren.
Het lichte raam doet je denken aan de veranda in je kindertijd waar je 's zomers met je moeder zat te eten. Voor de veranda was net zo'n gordijn neergelaten tegen de zon. Herinnering aan beschutte tijden. Alfred herinnert zich niets of weinig meer, zegt hij. Niets van de dood van zijn moeder die stierf toen hij drie jaar was, weinig van wat daarna kwam. Alleen krijg je zo af en toe een verhaal over de te strenge vader, die hem voor zijn leven schuw heeft gemaakt. Die hem een harnas heeft bezorgd, waar maar weinig mensen doorheen kunnen drin- | |
| |
gen. Waardoor hij ook elk gevoel eerst met redenen omkleedt voordat het je wordt voorgelegd.
Alfred, moeizaam bereikbaar en dan meestal alleen voor jou.
De strenge vader, die jij met goedgeplaatste of ook wel misplaatste grappen van de wijs brengt. Met als beloning de stille triomf in Alfreds ogen.
In de kamer naast je is het stil. Ulle en Willy moeten allang weg zijn. De kleine jongen speelt waarschijnlijk bij Fräulein Hohenbach. Hoe laat is het? Je haalt je horloge van onder je kussen vandaan: halfnegen.
Het leven loopt volgens de normale tijdmeter. Dat wil zeggen, als je je zou concentreren op het stilstaan van de tijd. Dat kan, als je vandaag bijvoorbeeld in je bed zou blijven en de klok acht uur achteruit zou zetten. Hoe laat zou het dan zijn? Eén uur. Net zo laat als vannacht toen je insliep.
Meneer Hoffnung, ik kom niet opdagen. Ik ben niet benieuwd naar je kunstwerken. Gisteren ook niet. Ik heb maar wat gezegd. Om je geen uitleg te hoeven geven van de ware reden. Uit beleefdheid tegenover Ulle en Willy, die Duitsers zijn van het verkeerde goede soort. En een kind hebben. Waarom ik ze benijd. Al is het dan een Duits kind.
Nu moet je ophouden, dit is erbarmelijk geklets. Je weet heel goed, dat je straks om twee uur in de hal zult zijn en mee zult gaan met de schilder Karl
| |
| |
Hoffnung. Deels uit nieuwsgierigheid, deels om de unieke kans je te wreken. Want wreken zul je je, dat is iets dat je helder voor ogen staat. Hoe, het hoe alleen weet je nog niet. Want: hoe wreek je je op een man? Door zijn avances koel af te wijzen. Hoe wreek je je echter op een Duitse man? Niet alleen door zijn avances koel af te wijzen, maar door ze met sarcastische koelte af te wijzen.
‘Ach, hoe was uw ss-tijd in Rusland? Nog last gehad van partizanen?
En niet Alfred zal je als excuus gebruiken (het spijt me, ik ben getrouwd), maar je zult jezelf als aanvalswapen gebruiken, jij Martha Elkan, als vrij mens, niet omdat je geen omgang mag hebben met een supergermaan, maar omdat je geen omgang wilt hebben met een supergermaan. Zoals je nu ook kunt zeggen dat je niet naar Spanje gaat omdat het een fascistisch geregeerd land is. In tegenstelling tot vroeger toen je Duitsland niet in mocht. Omdat het tijdens de oorlog vanzelf sprak dat je tegen de nazi's was, toen anderen de vrije keuze hadden tegen het fascisme te zijn. Kijk, dat is nu mijn vrijheid.
Je staat op, kleedt je aan en maakt je zorgvuldig op. Het kamermeisje schijnt je ontbijt vandaag vergeten te hebben. Dat komt dan goed uit. Het is een mooie dag om op een terrasje op de Kurfürstendamm te ontbijten. In de hal zit Fräulein Hohenbach achter de receptie:
| |
| |
- Gutenmorgen.
- Gutenmorgen, gnädiges Fräulein.
Vanuit het overdekte terras, koffie drinkend, broodje knabbelend, bekijk je het verkeer; de opgepoetste auto's (image van de correcte zakenman), de vrachtauto's (we zijn een van de eerste handelsnaties op de wereldmarkt), de elegante vrouwen naar de laatste Parijse mode gekleed. En ook, jazeker, veel vrouwen en meisjes in Dirndljurkjes, compleet met wit schortje. Het eeuwige uniform van de Duitse vrouw.
Uit pure verbazing dat dit nog bestaat, verslik je je bijna in je koffie. Gretchen is niet dood, zij leeft nog. Met Zöpfchen, Kränschen, Jägerhut und Lederhose, der Lausbube, Mädle ruck, ruck, ruck, die Wanderschaft, am Brunnen - je vader zong het met een traan in de stem - schön ist die Jugendzeit, sie kommt nicht wieder,
o barst, Deutschland erwache,
die Wacht am Rhein, Schmiß en Sauhund,
und da
sagte ick, ick sagte, frau Gaßmann, die können doch oock nicks dafür dat se Juden sin', hab ick jesagt, un' dat sin' doch oock Menschen, hab ick jesagt,
en Alfred zegt:
- Laat het verleden met rust (en hij gelooft daar zelf niet aan). Zet er een streep onder en leef nu (en
| |
| |
doet het zelf niet), want je prolongeert iets, dat ze zo graag geprolongeerd zouden willen zien, dat ze hebben uitgedacht met duivels plezier opdat je niet meer zonder de concentratiekampen zult kunnen leven.
En weer dwalend door de straten probeer je de klok verder in het verleden terug te zetten. Waar stond het warenhuis Wertheim, met z'n aardbol op het dak? Met de letters, O, S, W, N: Ost, Sud, West, Nord, waarvan de Berlijners maakten: Ochse siehste Wertheim nicht. En waar het warenhuis Tiets, gekleed in korenblauw pluche, afgezoomd met chroom? Stonden ze niet op de Alexanderplatz? Berlin-Alexanderplatz, het boek over de plaag der werkloosheid. Waar mensen in nood niet toe kunnen komen. Met behulp van chantage en bluf, van brutaliteit en dreiging. Maar waarom hier dan wel succes en bij ons niet? Omdat wij geen vorige oorlog hoefden te betalen? Omdat wij onder een nette armoede leden? Omdat wij het geluk hadden niet de moeite van de speelbal waard te zijn?
En daarom, zegt Alfred, bemoei je niet met politiek. Laat dat maar aan mij over. Oké, maar de moraal is dan voor mij en hangt moraal dan niet nauw samen met de politiek? Daar ben je mee opgevoed, met een zeer nauwkeurig opgestelde moraal, een haarscherpe afbakening tussen goed en kwaad. Een alles overheersend geloof in gerechtigheid.
| |
| |
- Der bekommt seine Strafe (de stem van je moeder) Oog om oog, tand om tand. En daarom Karl...
Terug naar het hotel; je horloge wijst één uur. Honger heb je niet. Des te beter, dat spaart tijd en geld uit.
Opeens ben je bang dat hij niet zal komen, dat hij je zal laten wachten. Het is een van de dingen, die je het meest verafschuwt. Een afspraak die vergeten wordt, of niet wordt afgezegd. Eens, toen je jarig was en je de hele dag wachtte en er niemand kwam...
- Smoel houden, zou Alfred zeggen, geen masochisme.
Het is moeilijk vernederingen te vergeten. Maar laten we ons bij de heer Karl Hoffnung houden, van wie het je uiteindelijk niet zou moeten kunnen schelen of hij wel dan niet komt. Zit hij klokslag twee uur niet in de hal, dan ga je onmiddellijk uit, naar de bioscoop bijvoorbeeld. En verder zou je in het uur dat je nu nog hebt eens langs het station kunnen lopen, om te zien hoe laat de treinen naar Praag vertrekken. Of je een doorgaande verbinding hebt. Vast een kaartje kopen.
Er blijken twee treinen te lopen: een dagtrein en een nachttrein. Een dagtrein om tien uur dertig, een nachttrein om nul uur zeventien. Je koopt een kaartje met een gereserveerde plaats in de nachttrein die richting Neurenberg gaat.
| |
| |
Dit is dus oké. Je hebt je verzekering op zak. Het zal je dwingen snel orde op zaken te stellen.
En in de hal van het hotel zit Karl Hoffnung te wachten. Het geeft je even een schok; had je hem niet verwacht soms?
Je steekt je hand uit, vriendelijk: - Wie geht es Ihnen?
- Gut, danke. Ihnen auch?
Glimlachjes over en weer.
- Heeft u al gegeten? vraagt hij dan.
- Jazeker.
- Mooi, zullen we dan maar gaan?
We nemen de bus, een dubbeldekker en gaan boven zitten. Onderweg wijst hij je op bezienswaardigheden. Dit is de Berlinerstraße, daar is het Schillertheater, dit de Charlottenburgerstraße.
Bij de Tiergarten stappen we uit. De goudkust van Berlijn, maar mooier, gloednieuwe bungalows, villa's en drieverdiepingwoningen. Lanen door parken, je kent de Tiergarten van vroeger, maar hier is nu niets meer herkenbaar. Karl Hoffnung loopt echter niet op de nieuwe huizen af, maar op een rij oude, in deze omgeving misplaatste. We gaan een van deze huizen binnen, lopen vier trappen op naar de bovenste etage. Daar haalt hij een sleutel uit zijn zak, opent een van de twee deuren.
- Mijn atelierwoning, zegt hij en houdt de deur voor je open.
| |
| |
Je komt in een kleine hal, licht geschilderd en nog lichter door een groot, bijna de totale oppervlakte beslaand, dakraam.
Hij helpt je uit je mantel, hangt die voor je op, wijst op een deur waarachter je het toilet vermoedt: - Wilt u zich wat opknappen?
- Is het nodig? (niet zonder koketterie).
- Wat mij betreft niet.
- Mooi zo.
Dan opent hij de deur die recht tegenover de voordeur ligt.
Je knippert met je ogen; de zon die door de geopende balkondeuren schijnt, treft je vlak in de pupillen. Daarna kijk je om je heen: dit is een van de weinige kamers die helemaal aan je smaak beantwoorden, die de jouwe zou kunnen zijn. Zeer ruim, spaarzaam gemeubileerd met dunne, zwart metalen stoelen waartussen witte banden gespannen zijn. Een lage houten, zwarte bank met witte kussens, een lage witmarmeren tafel, een ovale, zwart metalen met marmer ingelegde grote tafel, zwarte sierlijke stoelen eromheen. Een wand wordt in beslag genomen door een grote boekenkast, aan de andere wanden hangen schilderijen, gouaches. In de rechterhoek staat een oud ladenkastje met erboven een pijpenrek met lange stenen pijpen.
Het geheel past eigenlijk niet in deze omgeving, maar het ‘doet’ het.
| |
| |
- Wat een fantastische kamer, zeg je.
- Vindt u? zegt Karl glimlachend, ja, ik voel me hier echt thuis. En kijkt u nu eens naar het uitzicht. Hij legt zijn hand op je schouder, duwt je naar het balkon.
Een balkon vol bloemen (wolken waaruit waterlelies groeien) en een uitzicht over een stad (de zee) met parken en ruïnes, oude en jonge huizen, torens en bossen (de overkant van de zee).
Berlijn, stad van je jeugd, geur van je jeugd, als je goed kijkt, zul je ze daar zien lopen: je moeder, je grootouders, je tantes, ooms, nichtjes, neefjes.
...als de tederheid, die ophoudt bij de dood, is alles tevergeefs geweest... hier ben je terug, nooit weg geweest, hier sta je met stamelende gedachten... met een ongeneselijk hart... hier sta je, in het huis van een mof, alsof je wordt binnenstebuiten gekeerd, alsof je van kleur verschiet, alsof je van de voet van de toren, op de spits springt, mof, mof, mof.
Je keert je met een ruk om. Hij staat vlak achter je, kijkt in de verte, kijkt je nu vlak in het gezicht.
Wat ziet hij? Wat raadt hij?
- Is het niet geweldig? zegt hij.
En direct wijkt de beklemming, je bloed stroomt weer normaal, de koude hitte zakt.
Je slaat de ogen neer, maakt een beweging naar de deur en zegt: - Het is inderdaad geweldig.
Wat een antwoord, elk normaal mens zou hier
| |
| |
achterdochtig van moeten worden. Maar hij schijnt er tevreden mee te zijn. Hij blijft nog even staan, draait zich dan om en volgt je naar binnen. Dan wordt hij een en al gastheer:
- Wilt u iets drinken? Koffie, thee? Of liever iets anders? Wat drinken Hollanders? Thee, zoals de Engelsen?
- Ach, het kan me niet schelen, wat u zelf drinkt, behalve bier.
- Zullen we dan een longdrink nemen? Ja? Wacht ik heb een heerlijk recept, een verrassing.
Je glimlacht, je kunt niet anders, een overrompelende hartelijkheid. Hij snelt naar de keuken, je hoort hem daar rommelen.
Nu heb je even de tijd om op adem te komen. Dat van daarstraks mag je niet meer gebeuren, je moet jezelf in de hand weten te houden. Deze zaak mag in geen geval impulsief worden aangepakt.
Je moet op alles voorbereid zijn, precies weten wat je in elke situatie te doen staat. Koel blijven, avances uitlokken en zo sarcastisch mogelijk afwijzen. Een drankje? Goed, maar een is genoeg.
Hij komt binnen met een dienblaadje waarop twee glazen en een schaal met allerlei hartigheden. Hij moet zich goed hebben voorbereid. Zet alles op de lage tafel, gaat op de bank zitten. Kijkt je aan, glimlacht. Je glimlacht terug, neemt je glas op, en alweer: - Proost.
| |
| |
- Zum Wohl.
- Laat u me nu uw werk eens zien. Ik ben er erg benieuwd naar. Is dat aan de wand ook van u?
- Dat kleine schilderij en de gouaches.
Je staat op om ze van dichtbij te zien. Het is beslist geen dilettantenwerk. Niet abstract en niet figuratief, er net tussenin. Lijnenspel dat zich verdicht heeft tot concrete figuren. Veel oker, bruin, sienna.
- Is dit uw laatste werk?
- Nee, mijn eerste. Ik heb het uit sentimentele overwegingen opgehangen. Als vergelijkingsobject ook. Zo was je toen, zo ben je nu.
- Uit welke tijd is dit?
- 1948.
- Begon u toen te schilderen? Nee toch...
- Nee..., maar voor die tijd...
- U was soldaat.
- Ja, maar daar praat ik liever niet over.
- Nee, dat kan ik me voorstellen. (Heel goed, Martha, cynischer kan het niet.) Wilt u me nu iets van uw andere werk laten zien?
- Graag.
Hij staat op, gaat de kamer uit.
Je legt de armen in de nek, leunt achterover. Wat een rust, wat een heerlijke kamer. Door de balkondeuren dringt zo weinig geluid, dat je je helemaal niet in een stad waant. Wat zou hij in de oorlog uitgespookt hebben? Hoeveel mensen zou hij
| |
| |
vermoord hebben? Waar zou het portret van de Führer gehangen hebben? Eens een goed plaatsje uitzoeken. Daar, op de plaats van het pijpenrek, boven het ladenkastje. Je moet opeens lachen; het idee, dat daar dat idiote gezicht hing met lok en snor, die psychopatenkop met de fanatieke ogen kijkend naar verboden schilderijen. Want dit werk zou hij zeker verboden hebben. Te veel Franse invloeden, geen zichtbaar germaans heldendom.
Dan verschijnt Karl weer, een grote map onder de arm.
- En uw schilderijen?
- Ik maak voornamelijk grafisch werk. Ik houd meer van de beperktheid van het materiaal, je bent gedwongen er dan ook meer uit te halen.
Hij haalt de bladen stuk voor stuk uit de map, toont ze je. Je kunt er niet anders dan bewondering voor hebben. Hij werkt met weinig kleur, maar elk blad is af, dringt zich met kracht aan je op. En je steekt je bewondering niet onder stoelen of banken:
- Ik vind ze bijzonder mooi, geweldig.
- Dat doet me plezier, want ik wilde dat juist u ze goed zou vinden.
- O ja? Waarom juist ik?
- Dat zal ik u laten zien.
Een vreemd antwoord, want hoe kan hij je dat laten zien?
Maar hij staat al bij het ladenkastje, trekt een
| |
| |
laatje open en neemt er iets uit. Even later drukt hij je dit iets in de hand. Een foto.
Een zeer oude, zeer bruine foto, een foto uit de jeugd van je grootmoeder, een portretje dat je aankijkt met je eigen ogen, dat de weerspiegeling is van je eigen mond, de vorm heeft van je gezicht.
Je bent zo verbluft, dat je alleen maar hees kunt uitbrengen:
- Maar dat ben ik.
- Nietwaar? Dat dacht ik ook.
- Ja, maar..., stamel je, hoe komt u hieraan? Is het uw grootmoeder?
- Meine Großmutter? Aber nein. Ik heb het eens op de rommelmarkt gekocht toen ik daar ronddwaalde. Het was heel gek. Het lag tussen een heleboel andere ouderwetse foto's. Maar het was alsof ik alleen die ene zag. Ik was er onmiddellijk verliefd op. Ik dacht: dat is de vrouw van mijn leven.
Nu moet je iets antwoorden, maar wat. Dit is zo onverwacht, een aanval in de rug, op iets dergelijks heb je je niet voorbereid.
Hij kijkt je met iets van afwachting in zijn blik aan, iets van: en hier zit ze dan, de vrouw van mijn leven. Het is te gek.
- En toen ik u gisteravond zag, vervolgt hij, toen dacht ik, dat ik droomde. Werkelijk, het klinkt onecht en sentimenteel, maar ik dacht: daar zit ze, de vrouw van mijn leven.
| |
| |
Je voelt hoe het bloed je naar de wangen stijgt.
- Martha, sagen Sie etwas, bitte.
- Ja..., stamel je, het is zo vreemd, wat moet ik nu zeggen?
Je kijkt weer naar de foto: kijkt naar jezelf honderd jaar geleden, toen je hier leefde, liefhad, stierf. Hoe zou dat leven geweest zijn? Was je toen ook een jodin? Als de mensen tegen je zeggen, dat je er niet joods uitziet, maak je je altijd kwaad, omdat het klinkt alsof ze je daarmee willen troosten. Voor de oorlog is het joods zijn altijd iets geweest waaraan je voorbij leefde, maar sinds de oorlog, wil je joods zijn, wil je boeten voor wat de anderen is aangedaan. Masochisme, zegt Alfred.
- Martha, bitte.
Nu pas dringt het tot je door dat hij je bij de naam noemt.
- Wissen Sie, zegt hij, en zijn gezicht waarnaar je nauwelijks durft te kijken, heeft een zeer kinderlijke uitdrukking, auf diese Frau, habe ich mein ganzes Leben gewartet.
Nee, dit kan niet, dit mag niet. Nog nooit heb je je zo radeloos gevoeld. Een sigaret. Je pakt je tasje, haalt het doosje sigaretten eruit. Hij is al bij je om je vuur te geven en nog steeds heb je niets gezegd.
Waarom laat je jezelf nu in de steek? Waar blijft je aanvalsplan? Hier is een krachtige houding vereist: alle draden bundelen, een flinke knoop erin,
| |
| |
met beheerste stem: - Maar wie zegt, dat ik mijn hele leven op jou gewacht heb.
Dat klinkt verdomd hatelijk en met iets van spijt wacht je op zijn antwoord. Maar nee, het hatelijke dringt niet tot hem door: - Niemand, maar ik ben daar helemaal van overtuigd. Er zijn dingen die je zelf vaak niet weet; misschien is het nooit tot je doorgedrongen dat je op iemand, op mij, wachtte.
Je staat op, doet een paar passen in de richting van het balkon, een paar passen grotere afstand van Karl.
Dit is natuurlijk grote nonsens. Hij maakt zichzelf maar iets wijs om de illusie waar te maken. Hoe kan iemand zo kinderlijk zijn.
- Maar als ik nu heel zeker weet, dat ik niet op je gewacht heb? Luister nu eens...
Hij schudt het hoofd: - Ik geloof nu eenmaal aan wonderen. De foto en dan jij...
Hij komt op je toe, legt zijn handen op je schouders. Maar je doet een stap achteruit, maakt je los:
- Luister, Karl, misschien is het een beetje mijn schuld,... Ulle en Willy zeiden Fräulein tegen me en dat heb ik maar zo gelaten, omdat ik dacht dat het er toch niet toe deed, maar ik ben getrouwd. Ik heb een man die van me houdt en van wie ik houd.
Grote verliefde ogen: - Dat geloof ik niet, ik bedoel, ik geloof wel dat je getrouwd bent, maar de rest niet. Als je liefhad en die liefde zou echt beantwoord worden, dan zou je er anders uitzien.
| |
| |
- Hè?
- Ja, ik bedoel, een vrouw is in zo'n situatie onaanraakbaar, ze heeft iets om zich heen, een soort luchtledig, dat voel je als man. En als schilder heb je scherpe ogen. Ik heb je direct herkend en...
Een pijnlijke verklaring. Het geeft je een steek in het hart en je moet je hele overtuigingskracht inzetten om je de gesloten cirkel van Alfred en jou en jij en Alfred voor de geest te halen.
- ...en dan nog zou het me misschien niet kunnen schelen, omdat ik van je houd.
Je draait je om, gaat naar het balkon, buigt je over de afzetting. Maar direct daarop voel je zijn handen op je armen, word je omgedraaid en weer aan je armen vastgepakt.
Een zeer ernstig gezicht waaruit alle naïveteit verdwenen is: - Ichliebe dich sehr... Dan kust hij je.
En je verzet je niet omdat het de kus is van een man die je aantrekkelijk vindt. Tegelijkertijd hamert er maar een gedachte door je hoofd: je moet hier zo gauw mogelijk weg. Een bijna uitgedoofde rede, maar dan toch nog een sprankje blijft er in je over. En aan dat sprankje klamp je je onmiddellijk vast als hij je loslaat. Wreed? Goed, dan wreed: - Karl, het spijt me, maar ik moet nu weg. Ik heb een afspraak. Waarom doen je eigen woorden je nu pijn? Waarom kijk je langs hem heen?
- Kun je die afspraak niet afzeggen?
| |
| |
- Nee, onmogelijk. Een collega van mijn man, een journalist.
Waar haal je het zo gauw vandaan? Je kijkt op je horloge: halfvijf.
- Waar heb je die afspraak?
Je noemt het eerste het beste wat je te binnen schiet.
- In het Haus der Presse.
- In Oost-Berlijn?
- Ja.
- En daarna? Je blijft daar toch niet de hele avond?
Had je nu maar geen medelijden met hem (of met jezelf?), kon je hem nog maar zien zoals je hem gisteravond zag: in ss-uniform, flirtend met meisjes.
- Nee, dat niet.
- Goed. Dan kom ik om negen uur in je hotel.
Een stem waar niets tegen in te brengen is. Hoofdzaak is nu echter om zo snel mogelijk deze kamer, dit huis te verlaten.
Je antwoordt niet, loopt naar de tafel, pakt je tasje, gaat op de deur toe. Hij loopt met je mee, een arm om je schouders. Helpt je in je mantel, slaat op nieuw de armen om je heen en kust je.
Als je op straat loopt, dringt het tot je door dat je de trappen afgehold bent alsof de dood je op de hielen zat. En pas wanneer je in de verte een trein over een viaduct ziet rijden, schiet het je te binnen dat je vannacht om nul uur zeventien vertrekt.
|
|