| |
| |
| |
6
Waar nu naar toe? Je hebt een enorme behoefte je te verbergen, weg te zijn, in een zo klein mogelijk hol te kruipen.
Zou hij je nakijken vanaf het balkon? Ook dat nog. Zo vlug als je kunt de eerste de beste zijstraat in. Een bus in. De U- of S-Bahn in. Weg, weg.
Je slaat links af, loopt de bushalte voorbij uit angst dat deze nog te dicht in de buurt van zijn huis is, slaat rechts af en staat op de Charlottenburgerchaussee. Hier stap je op de bus en laat je op goed geluk ergens heenrijden.
Wat een situatie. Ondanks alle voornemens, ben je er op de oude bekende manier ingeluisd. Hoe ging dat ook weer, het spel dat je altijd met Alfred speelde? Je bent in een hotel, bekijkt de mensen om je heen, raadt: die daar is een huisvader met tien vingers in de pap, die daar een pooier, die daar een vrouw die in het zakenleven zit. En na twee of minder weken weet je, dat de huisvader onder de knoet van zijn vrouw zit, de pooier een eenzame en eerzame weduwnaar is en de zakenvrouw het door haar echtgenoot verlaten ongelukkige kindvrouwtje.
Wat is de Duitse soldaat en schilder Karl Hoffnung? Diegene, die jij ervan wilde maken, een object voor je wraak. Een object is een ding, een ding
| |
| |
is iets levenloos, zonder gevoelens. Waarom moet je je op een ding wreken, als je er geen sadistisch genoegen uit kunt halen?
Het ding blijkt een mens te zijn, een sentimenteel mens, een iemand die zich vastgebeten heeft in een illusie. Een foto die toevallig op jou lijkt, maar die niet jouw portret is.
Juist, dat portret. Je moeder had vroeger tientallen van die oude, bruine, scherpe foto's. Geplakt in een ouderwets met goud versierd foto-album. Je mocht er graag in bladeren, vrolijke, verstilde, in het moment verstarde beelden van levens die geweest waren. Ze zijn gepulst, die foto's. En op de rommelmarkt terechtgekomen. Met andere woorden ook de foto waar jij op lijkt is misschien een oorlogsbuit.
En nu komt de sentimentele Karl Hoffnung met de oorlogsbuit opdraven en...
Je rijdt door onbekende buurten, oude huizen met blinde, door kogelgaten verwonde muren, armoede, lange, provinciaals aandoende winkelstraten, een gloednieuw plein, kale plekken waarop jonge bomen, banken met ouden van dagen, en dan ben je weer op bekend terrein: Kurfürstendamm. Het is nog wel niet de halte die je zou moeten hebben, maar je wilt toch eerst ergens gaan zitten om na te kunnen denken over wat je nu te doen staat.
Je gaat een klein restaurant binnen. Hoe laat is
| |
| |
het? Halfzeven. Tweeënhalf uur om na te denken. Veel eetlust heb je niet, maar je bestelt toch een heel diner om de tijd vol te kunnen maken en om bovendien straks niet met een hongerige maag in de trein te zitten.
Het Haus der Presse? Hoeveel tijd zou je nodig gehad hebben om daar te komen? Een uur? Met alle omslag die de controles met zich meebrengen? Laten we zeggen, een uur. Het Haus der Presse ligt vlak bij het station Friedrichstraße, dus die tijd kun je rustig verwaarlozen. Je zou dus op dit tijdstip in de Friedrichstraße moeten zijn, praten met Alfreds fictieve collega. Het zou heel goed mogelijk kunnen zijn, dat je er om negen uur niet bent. Dat je een uur later komt. Maar wat, als hij dat uur in de hal gaat zitten wachten? Ontlopen kun je hem vast niet. Daar is hij trouwens veel te hardnekkig voor. En dan, je moet je koffer nog inpakken, afrekenen met Fräulein Hohenbach, eventueel afscheid nemen van Ulle en Willy en het kind. Dat is op z'n minst beleefd.
Te laat komen gaat dus niet. De enige oplossing is, dat je niet thuis geeft. Fräulein Hohenbach zeggen dat je voor niemand te spreken bent en haar voor die tijd de rekening betalen.
Het verbaast je, hoe nuchter je nu weer kunt redeneren. En dat, terwijl je anderhalf uur geleden geen raad wist met de situatie. Een situatie die als een
| |
| |
kegelbal door een schaakspel rolde. Kun je dan nog steeds verwonderd zijn dat het leven je op paden dwingt die je per se niet wilde gaan? Erstens kommt es anders, zweitens wie man denkt. Uitspraak van je moeder.
Maar het is nooit te laat... hoe is het ook alweer?
Stel voorop, dat er nog niets onoverkomelijks is geschied. Je kunt het hoogstens betreuren, dat je vergeldingsplan op een zo sentimentele manier aan zijn eind is gekomen. Misschien stuit elk vergeldingsplan op Duitsers wel op die manier op hun sentimentaliteit af. Wie weet, wat je nog allemaal kunt terugvinden op hun rommelmarkt? Als je alle huizen zou doorzoeken. Maar dat hoeft niet, je hebt immers je schadeuitkering gehad. En het smartegeld voor de dood van je moeder. Ze was drieduizend gulden waard. Hoe zouden ze dat uitgerekend hebben? Je hebt dat geld alleen aanvaard, omdat ze het anders toch maar voor hun Wunderwirtschaft zouden misbruiken. Om ze met voor hen gelijke munt terug te kunnen betalen: geld is voor hen meer dan een mensenleven.
Je voelt een koude woede in je opkomen; en dat denkt, dat je zomaar op zijn avances zult ingaan! Maar onmiddellijk daarop kalmeer je weer. Lieve Martje, hij weet immers niet, dat je een jodin bent. Maar juist dat vind je - paradoxaal genoeg - het erge: dat hij niet weet dat je een jodin bent. Want,
| |
| |
hoe zou zijn houding dan geweest zijn? Zou hij zich onmiddellijk teruggetrokken hebben? Of zou hij je gebruikt hebben om boete te doen? Voor jou bestaat er geen normale verhouding meer ten opzichte van een Duitser. De normale weg, die van de normale menselijke verhoudingen tussen mannen en vrouwen is weggevallen.
Wat doe je dus? Nogmaals het noodlot tarten? Of gewoon niet thuis geven? Je geeft niet thuis - want kon je daarstraks voor jezelf instaan? - pakt je koffer en verdwijnt met de noorderzon, in dit geval met de trein van nul uur zeventien richting Neurenberg (Neurenberger wetten).
- Ober.
- Noch einen Kaffee.
- Bitte sehr.
Je bent tevreden met jezelf nu, dat wil zeggen bijna tevreden. Je steekt een sigaret op, kijkt losjes langs de mensen om je heen, kijkt naar de passerende mensen op straat, voelt je opgelucht, blij bijna.
Het is halfacht. Je rekent af, staat op en wandelt de Kurfürstendamm af.
Je probeert hardnekkig op de pleisterstenen te blijven, ondanks brutale mannenblikken die er plezier in schijnen te hebben je de mist van de kleine steentjes in te sturen. Om ze dit plezier te ontnemen, als je ziet dat alle hardnekkigheid niet helpt, loop je
| |
| |
een paar meter tevoren op de winkels toe, bekijkt etalages. Je hebt toch nog tijd genoeg.
Nietwaar, dit is Berlijn, dit was Berlijn, Berlin ever after en after ever, geen tijd voor weemoed, noch voor Sehnsucht, je kunt de rekening nu opmaken. En wat heeft het je opgeleverd? Een paar fossielen uit je kindertijd, geconcretiseerd, want door de herinnering tot onwerkelijkheid geworden. Twee huizen waartussen je je bewoog, waar zich een deel van je wordingsproces heeft afgespeeld. De fataliteit van je eerste kinderindrukken. Wat is er van over? Twee geraamten van huizen en van de mensen niets dan wat verstrooide as.
Thuis kun je je weer over de foto's buigen, de ongepulste. Pulsen, pulste, gepulst. Wat zegt het woordenboek? Puls, een verhuizer die tijdens de Duitse bezetting, nadat de onderdrukker de joden had weggehaald, op zijn beurt de huizen leeghaalde en de geroofde goederen naar Duitsland transporteerde.
Een man die geschiedenis heeft gemaakt. Grootvaders heldentijd.
Ze staat achter de receptie.
- Die Rechnung, bitte, Fräulein Hohenbach.
- Ach, Sie fahren schon ab? Ja, dann muß ich eben die Rechnung zurecht machen. Ich bringe sie Ihnen dann auf das Zimmer, ja.
| |
| |
- Ach, nein... Ich möchte lieber jetzt zahlen. Ich fahre in ein paar Stunden, und möchte lieber nicht gestört werden...
- Achso. Ja, gut, wie Sie wollen.
Ze haalt een vel papier uit een la en begint te schrijven.
Die stilte hier in huis, wonderbaarlijk en dat met die dunne muren. Misschien juist daardoor. Ze kijkt achter zich op de kalender, plaatje van de Gedächtniskirche, september, bomen met grijs haar, drie september, drie dagen Berlijn en wat vond u van de musea?
Je kijkt op je horloge: halfnegen. Schiet op Fräulein, schiet op. Nog eens schrijven, optellen.
- Bitte, das macht vierundfünfzig Mark, alles zusammen.
Je betaalt, glimlach.
- Höffentlich waren Sie zufrieden mit dem Zimmer?
- Ja, sicher... Und bitte, wenn jemand kommt, ich möchte nicht gestört werden. Sagen Sie, ich bin nicht da, ja?
Ze kijkt niet eens bevreemd, zegt:
- Ja, gut, klingeln Sie, wenn Sie Reisefertig sind, damit das Mädchen Ihnen die Koffer 'runter trägt.
- Ja, danke, auf Wiedersehen.
- Wiedersehen, gute Reise.
Je geeft haar een hand, gaat dan vlug de trap op.
| |
| |
Vier trappen, meer en meer hijgend, de schilderijen, dag Noach met je broeder Don Quichote, ridders van de droevige figuur, jullie zuster groet je.
Voor de deur van Ulle en Willy blijf je staan. Afscheid nemen, straks slapen ze. Je klopt. Geen antwoord. Nog eens iets luider, maar als je nog steeds geen antwoord krijgt, laat je het zo. Wie weet, maak je het kind wakker. Je zult ze wel een kaart sturen uit Praag. Als je de kamerdeur achter je gesloten hebt blijf je even tegen de deur geleund staan, zonder het licht aan te draaien. Het neonverlichte raam flirt met het donkere. Het donkere geeft geen antwoord.
Dan doe je het licht aan, kijkt op je horloge. Kwart voor negen. Wat zul je eerst gaan doen? Je eerst maar gaan wassen, opknappen? En daarna de koffer pakken? Of omgekeerd? Eerst pakken is natuurlijk waanzin, dan zit je straks met allerlei dingen die er het eerst in moesten. Gehaast begin je je uit te kleden, maar blijft middenin een beweging steken. Waarom zo'n haast? Je hebt een zee van tijd. En, wat doe je eigenlijk met al die tijd?
Eend, stommeling, nu heb je je de hele avond hier opgesloten, terwijl je nog best iets had kunnen doen. Wat doen? Nou ja, naar de bioscoop gaan, bijvoorbeeld. Of zomaar ergens op een terrasje gaan zitten, of nog eens naar Fretje gaan kijken.
Je bent gek, je stelt jezelf alleen maar voor de
| |
| |
keuze omdat je geen keuze hebt. Als je niet gedwongen was thuis te blijven zou je immers ook thuis gebleven zijn. Waar of niet?
Je schiet je peignoir aan, gaat op bed liggen, steekt een sigaret op. Je hoort de seconden op je horloge wegtikken. Hoe laat zou het zijn? Niet kijken, het heeft geen zin. Voetstappen op de gang. Hartkloppingen. Nee, de deur hiernaast. Ulle en Willy. Nu zou je ze nog even dag kunnen zeggen, maar je bent te lui. Nee, niet te lui, je bent bang. Bang waarvoor? Ach, barst.
Een foto. Honderd of tachtig jaar oud. Een werkelijkheid die allang dood is. Net zo dood als jij zou moeten zijn. Zou kunnen zijn. De een zijn dood is de ander zijn brood. Het brood der wraak, de druiven der gramschap, het brood der jonge jaren. Zo kun je aan een hele maaltijd komen. Je hebt er aan mogen ruiken en toen je begon te watertanden hebben ze het je weer afgenomen. Zo gaat dat, als je je iets onwerkelijks in het hoofd haalt. Want wat jij gedaan hebt is film. De heldin wreekt zich op het Duitse volk door middel van de liefde. Tjonge, tjonge, wat een kitsch.
Hoe zien schilders de werkelijkheid? Zoals schrijvers? Tussen de regels? Maar dan moet je eerst bepalen wat die werkelijkheid eigenlijk is. Hetgeen je op het ogenblik direct waarneemt? Of datgene dat je in retrospectie ziet. Zie je dat niet scherper,
| |
| |
reëler? Waar maakt de schilder dan gebruik van, van onmiddellijke waarneming, terwijl de schrijver van de terugblik gebruik maakt? Wanneer dat zo is, kun je elkaar nooit of te nimmer begrijpen. Dan is de schrijver altijd een stap achter, gaat de schilder op een impuls af, terwijl de schrijver wacht totdat de wolken opgetrokken zijn.
Met andere woorden: foto en vleesgeworden foto zijn nu, en foto en vleesgeworden foto waren vroeger. Het nu was vroeger en het vroeger is nu. Omgekeerd evenredig aan. Und konnten zusammen nicht kommen, das Wasser war viel zu tief, dus
en er wordt geklopt. Stilte, niet opstaan, je bent er niet. En er wordt luider geklopt. Stilte, als hij nu maar weggaat, hoe weet je dat hij het is, waarom niet het kamermeisje, er wordt luider en nog eens luider geklopt, als hij het kind nu maar niet wakker maakt en
je staat op en opent de deur.
- Verzeihe..., ich wußte nicht... du hast geschlafen?
Dezelfde radeloosheid van vanmiddag. Wat moet je in godsnaam doen. Daar staat hij, onschuldig van verliefdheid. Nu jezelf in de hand nemen, in je gesloten vuist, en doen wat je doen moet:
- Heeft Fräulein Hohenbach...
Maar hij laat je niet uitspreken:
- Er was niemand beneden en aangezien ik je niet
| |
| |
in de hal zag ben ik maar zo vrij geweest naar je kamer te komen.
- Maar hoe wist je dat ik deze kamer had?
- Dat vertelden Ulle en Willy gisteravond.
Dat heb je ervan als je niet luistert, wegzeilt op uitgestrekte wolkenvelden.
- Dit is dus je kamer.
Hij kijkt naar de twee spookramen, het bed, de koffer, die open staat en wacht om verder ingepakt te worden.
- Je gaat weg?
- Ja, vannacht.
Hij doet een paar passen de kamer in, keert zich dan resoluut om, komt op je toe, grijpt je bij de schouders. Een gezicht vol wanhoop: - Dat kun je niet doen je kunt niet zomaar weggaan, terwijl ik...
O, god, als hij maar niet gaat huilen.
Maar hij huilt niet, vertrekt alleen de mond, laat je weer los, kijkt je aan, zwijgt, zegt dan:
- Je meent het niet, nietwaar? Je wilt niet echt weg. Je houdt immers van me. Dit is toch niet zomaar iets, iets onbetekenends...
Je kunt het noodlot toch niet maar met een los handgebaar van je afschuiven. Je moet er net als ik van overtuigd zijn, dat dit meer is dan een toevallige ontmoeting, meer dan welke liefde ook.
Hij legt zijn handen om je hoofd, kijkt je recht in de ogen, kust je
| |
| |
en je laat hem begaan, laat je op het bed leggen, laat hem gaan als hij je ontkleedt en met het laatste restje moed, concentreer je je op de verdediging, dam je de rivier af, leidt je de stroom in de door jou bepaalde richting:
niet jij bent aanwezig, maar alle anderen, de gettokinderen uit Warschau, de mannen, vrouwen en kinderen van Lidice, de partizanen van Joegoslavië, de gefusilleerde vrienden, de geraamten uit Bergen-Belsen, de vrouwen uit Ravensbrück, de naasten in lange rijen voor de gasovens van Auschwitz
en dan ligt hij naast je en zegt: - Waarom wil je niet?
In een gevoel van geweldige opluchting ontspannen zich je spieren die zich krampachtig hebben samengetrokken, een hele bezettingstijd lang. Er hangt een grote leegte om je heen, een ontzaglijk zwijgen, het postscriptum aan de doden, de schaduwen die nu vaag en ongrijpbaar worden en oplossen in de leegte.
Waarom wil je niet? Je hoort de echo, de echo van een echo, een echo tussen twee spiegels. Dan kom je tot jezelf, gaat zitten, pakt je peignoir en trekt hem aan. Je pakt een sigaret, steekt hem aan en gaat op het uiterste randje, aan het voeteneind van het bed zitten. Je hebt hem nog niet aangekeken, je
| |
| |
wilt hem ook niet aankijken. Waarom wil je niet?
Terwijl je met je rechterschouder tegen de opstaande rand van het bed leunt, zeg je over je linkerschouder in het niets:
- Omdat je een Duitser bent.
Je stem klinkt schor, en terwijl je de woorden uitspreekt ben je overtuigd van de zinneloosheid ervan. Je had moeten zeggen:
- Omdat je een Duitser was. Hier zit je nu met je retrospectie tegenover het nu. Waarom antwoordt hij niet. Moet je nog duidelijker zijn?
Je drukt je nog meer tegen de bedrand aan:
- Omdat ik een jodin ben.
Niet schor, deze keer, maar vals, god, wat klinkt het vals.
En toch, het moest gezegd. Nu is het aan hem om schuld te bekennen.
Maar hij zwijgt, je hoort hem zelfs niet ademen.
Dan vind je de moed naar hem om te kijken, even, schuw, bang voor een gekwetste blik. Hij staart je met wijdopen ogen aan, verbaasd en ernstig en nadenkend. Hij zegt niets.
Je legt je hoofd tegen de bedrand, wacht.
Je hoort nu hoe hij opstaat, zich aankleedt, een glas neemt, de kraan opendraait, het glas laat vollopen, het glas neerzet.
Je hoort hoe hij op de deur toeloopt, de kruk omdraait en zegt:
| |
| |
- Du liebst mich also doch.
Met een schok licht je je hoofd op, maar als je blik de richting van de stem bereikt heeft, is er niemand meer
en dan klinkt er plotseling uit de kamer naast je een kinderstem vol panische angst: - Ulle! Willy! komme doch, komme doch, mir hat so schlecht geträumt! Waarop een mannenstem onverstaanbare woorden van troost spreekt.
Je legt je hoofd weer tegen de bedrand en begint te huilen.
|
|