Het dubbelspoor
(1966)–Lizzy Sara May– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
3Op de rand van het bed gezeten steek je een sigaret op. Je hebt een katterig gevoel, een langzaam opkomende hoofdpijn. Van een glaasje cognac? Kom nou. En gelachen dat we hebben. Waanzinnige droom. Hoe kom je eraan? Van buiten dringen de geluiden van de bouwnijverheid door: geratel van heiblokken, gedreun van boren. Hier wird gebaut. Het overstemt onverstaanbare stemmen uit het nevenvertrek. Alleen de kinderstem dringt soms hoog en helder door de muur: Ulle, Willy, ich, ich, ich, möchte, ja, nein, nein, ja, Klasse, mit... Geen motor meer die overschreeuwd dient te worden. Je slikt een tabletje en kleedt je aan. Vandaag nemen we eens een kijkje achter de muur. Mauermuur, zeiden ze in de oorlog. Als je de deur uitkomt staan daar de twee mannen met het kind. - Das ist die Tante, wijst het kind. - Gutenmorgen, zeggen de mannen glimlachend. De ene is klein, donker, met hoge jukbeenderen en ietwat samengeknepen ogen, de andere middelgroot, donkerblond, heel knap. - Ich darf heute mit zur Tanzklasse, zegt het kind. | |
[pagina 40]
| |
- Na, das ist fein, zeg je. - Wenn ich groß bin, werde ich auch Tänzer, zegt het kind. Nicht Ulle? - Wir werden ja sehen, wenn du gut aufpasst, zegt Ulle. - Een mooi beroep, zeg je, alleen is het zo hard werken. - Dat wel, zegt Willy. Ik zou helemaal niet graag willen, dat de kleine danser werd. Hij kan veel beter studeren. - Maar dan moet hij toch ook hard werken, brengt Ulle in het midden. - Ik ben vroeger ook danseres geweest, zeg je ondanks jezelf. Ulle verrast: - Aber, dann sind wir doch Kollegen! - Waren we, verbeter je. - Zou u eens mee willen, kijken in onze studio? vraagt Willy. Had je maar niets gezegd: - Het spijt me heel erg, maar ik heb echt geen tijd. - Ach, schade..., Willy teleurgesteld. Hoe oud zijn ze, hoe oud? Snel rekenen. Willy schat je op een jaar of vijf, zesentwintig. Ulle misschien een jaar ouder. Gelukkig, ze zijn én aardig én kunnen geen nazi's geweest zijn. (Daar heb je het weer; aardige mensen zijn altijd nette mensen.) | |
[pagina 41]
| |
- Bent u allang in Berlijn? vraagt Ulle. - Nee, pas de tweede dag. - U bent geen Duitse, is het niet? - Nederlandse. - Maar u spreekt goed Duits, bijna accentloos. Je haalt je schouders op. Trekt een grimas. - Zou u iets willen bekijken? Zouden we u met iets behulpzaam kunnen zijn? vraagt Willy. Nu kun je niet nog eens weigeren. - Ach, zeg je. - Na ja, nicht Ulle, we hebben vanavond toch vrij, kunnen we das gnädige Fräulein meenemen naar de club. - Sicher, machen wir. Glimlach. - Dat is aardig van u, graag. Je laat het ‘gnädige Fräulein’ voor wat het is. Het geeft je een gevoel van anonimiteit. - Hoe laat moet ik...? Ze kijken elkaar aan. - Komme doch, Ulle, Willy, zegt het kind, trekt ze aan hun truien. - Ja, ja, gleich, gleich. Willy: - Zullen we zeggen om acht uur in de hal beneden? - Goed, om acht uur, zeg je. - Auf Wiedersehen. Je schudt handen. Ze draaien zich om, lopen voor | |
[pagina 42]
| |
je uit de gang door, de trappen af. Opzettelijk blijf je achter om niet nog eens dag, dag te hoeven zeggen. Het kind rent voor ze uit, je hoort zijn onbeheerste voetjes tegen de traproeden bonzen. De dansers lopen zoals dansers moeten lopen: soepel doorverend in de heupen en knieën, de voeten naar buiten. Zo loop jij ook nog. Zul je nooit afleren. En nu ze weg zijn heb je spijt. Wat moet je in een club? Wat voor een club eigenlijk? Van uitsluitend dansers? Of alle soorten kunstenaars? Zoiets als de Kring? De Kring. Je vader was een van de oprichters. Hij voelde zich immers kunstenaar. Nam schilderlessen, tot groot vermaak van de familie, die een kunschtemaker als een afgedwaalde wandelende tak beschouwde, bracht elke week een werkstuk mee naar huis waarin elk perspectief zoek was, maar de kleuren fel bloeiden, ging helemaal op in de verf, begon later met klei te knoeien, maakte maskers die allemaal in de huiskamer aan de wand hingen - tante Eefje ging er, als ze op bezoek was, altijd demonstratief met de rug naar toe zitten (die enge ponums kijken me allemaal aan) - en verliet de Kring, omdat het niet meer was wat het geweest was. En jij hebt je er nooit toe aangetrokken gevoeld, omdat je niet hield en houdt van het rosse leven. Omdat je bang bent buiten het veilige nest. Omdat | |
[pagina 43]
| |
een voorstelling in de provincie al een kwelling voor je betekende vanwege het heimwee. De tram rijdt net weg. Maar misschien moet je niet met de tram. Hoe kom je achter de muur? Naar het station gaan en vragen aan de informatie. - U-Bahn oder S-Bahn, zegt de informatie die niet eens van zijn papieren opkijkt: (Hier wird schwer gearbeitet). Bis zur Friedrichstraße. Je neemt de S-Bahn, want je wilt het uitzicht. Berlijn anno 1964. Zodra je de stationsbuurt achter je gelaten hebt, ben je weer terug in het oude Berlijn. Met veel gaten en schrammen, weliswaar, maar toch. Hier zijn nog de grauwe muren, de woonkazernes, de open plekken, de kapotte huizen. Hier behoor je als vreemdeling de ogen te sluiten. Voor jullie is de Kurfürstendamm, het Hansaviertel. Soms wordt de ruïneuze aanblik onderbroken door een laan met bomen, aan het eind waarvan een standbeeld, een gedenknaald. Berlijn is altijd de stad van de standbeelden geweest: ridders met zwaarden, koningen en keizers met zwaarden, hoog op paarden gezeten, staatsmannen over brede snorren neerziend op, of in de verte starend in versteende gedachten over Grote Daden, soldaten, veel generaals. En bij dit alles aansluitend de historische musea. Duitsland heeft een rijke historie, mogen wij wel zeggen, drijvend op bloed en tranen. Het heeft bijgedragen tot de | |
[pagina 44]
| |
wereldcultuur totdat de leraar op school er niet meer over durfde praten. Angstvallig gesprekken over Duitsland vermeed. ‘Jongens, het is hier geen parlement waar over politiek gediscussieerd wordt! We hadden het over Schiller en Goethe, wie heeft er iets te vragen? Jij, daar, ja.’ ‘En Heine, meneer.’ ‘Goed zo, en Heine.’ ‘Een verboden dichter, meneer.’ ‘We zouden niet over politiek praten.’ Herken je hier iets? Is dat daar de Siegesallee? Of niet? Je zou het pas herkennen als je door de straten liep. Net als gisteren, toen je linea recta op de Krefelderstraße afging. Eigenlijk was dat een wonder. Je bent er sinds 1929 niet meer geweest. En het hele stadsbeeld is veranderd. Laten we het op intuïtie houden. Wat voor volk zit er in deze tram? Gewoon. Arbeiders meest en arbeidersvrouwen. Dat kan ook niet anders, want de anderen hebben auto's en gaan dus niet met de tram. Verder zitten er ook vreemdelingen, net als jij. Maar ze spreken allemaal vloeiend Duits. Het moet heel gemakkelijk zijn om Duits te leren. Je kunt er zelf niet over oordelen, jij met je Duitse moeder, maar het moet gemakkelijk zijn. Je kent mensen die nog geen jaar in Duitsland | |
[pagina 45]
| |
woonden en toen ze terug kwamen al een Duits accent hadden. Bahnhof Friederichstraße. Een vrijwel leeg perron dat door enkele vrouwen wordt aangeveegd. Een paar kiosken die gesloten zijn. In de vitrines brochures, boeken, enkele weekbladen. Meest vergeeld en verfrommeld. Niets te eten, niets te drinken, niets te kopen. Je loopt de trappen af, gaat lange gangen door, komt in een hal. Er staan twee Vopo's die je wijzen waar je als buitenlandse naar toe moet voor de paspoortencontrole. Weer een halvormige gang, een trap af, gang door waarvan aan het einde een douanier. - Paspoort, bitte. Je geeft je paspoort af en krijgt in ruil daarvoor een soort tramkaartje terug met een nummer erop. Achter de douanier staan banken geheel bezet met vreemdelingen. Aan de rechterkant om de hoek zijn loketten. Achter een daarvan zit een vrouwelijke douanier - of is het een douanière? - die met een schelle, bevelerige stem nummers afroept. Je vindt een open plek op een van de banken en wacht. Je bekijkt de mensen om je heen: veel exotische typen, meest Arabieren of iets in die richting. Veel jeugdige personen, jongens en enkele meisjes. Studenten waarschijnlijk. Met een van de jongens raak je in gesprek: - Where do you come from? | |
[pagina 46]
| |
- The Netherlands. And you? - Egypt. - Hoe is dat, Egypte? Is het er mooi? - Ah, (ogen ten hemel) u bent er natuurlijk nooit geweest, maar... - Ik weet alleen, dat er krokodillen zijn. - Krokodillen! (hij schatert). Die hebben we allang niet meer. Sinds we de Assoeandam bouwen blijven ze allemaal in de Soedan. - Wat vinden de Verenigde Naties daarvan? Hij kijkt je niet begrijpend aan. - Hoe zit dat eigenlijk met Israël, vraag je vlug. Zijn gezicht krijgt een bijna boosaardige uitdrukking: - Israël, dat krijgen we nog wel. - O, ja, waarom? (Niets is nu beter dan een stomme vraag.) - Nu moet u eens luisteren, ik ken een man die uit Israël gevlucht is en die heeft me zelf verteld, dat ze daar Arabische vrouwen en kinderen vermoorden. Zijn eigen vrouw hebben ze daar vermoord. Zijn ogen puilen zwart en fanatiek. - Bent u student? - Ja, technische school. Toch is het een aardige jongen, een domme, goedgelovige, gevaarlijke jongen. Maar stel dat het allemaal waar is, wat hij vertelt. Moet je je dat dan persoonlijk aantrekken? Alleen maar omdat je joods bent? Je bent nog nooit in Israël geweest. Hoor je | |
[pagina 47]
| |
er toch bij? Waarom eigenlijk? Dat is praktisch onverklaarbaar. Daarom is die moord als een persoonlijke aantijging, die... - Dreivierundsiebzig, dreifünfundsiebzig, dreisechsundsiebzig. Je bent aan de beurt. Gaat naar het loket. Krijgt een papier dat je moet invullen. Aan een van de lessenaars waaraan balpunten hangen vul je in: Geboortedatum, plaats, land, tegenwoordige woonplaats, de hoeveelheid geld die je bij je hebt. Je gaat terug naar het loket, krijgt je paspoort terug, gaat met het ingevulde briefje naar de volgende controle. Hier zit een kokette blonde douanière, die oogjes werpt naar een knappe douanier. Desondanks is ze op haar qui-vive en maakt er aanmerkingen op dat je je briefje niet helemaal goed hebt ingevuld. Ze stelt je echter niet onder arrest, maar verwijst je naar de volgende controle: - Paß, bitte. Wieviel Geld haben Sie in der Tasche? Zeigen Sie mal vor. Gut. Doorlopen. Volgende controle. Pas wordt bekeken, doorgebladerd, foto vergeleken met de werkelijkheid of wat er voor door moet gaan. Klaar. Je mag naar buiten. Deze voorstelling heeft op de kop af een uur geduurd. Je knippert tegen het licht, kijkt om je heen. Dit is dus het achter de muur. Een park, huizenmuren op de achtergrond, een straat met tramrails. | |
[pagina 48]
| |
Opeens staat er een man voor je: - Can you show me the way to the Foreign Affairs? - No... I'm so sorry. - I want to tell you something. - Me? Yes... - Yes, I want to tell you that I work for the Russian Secret Service. Die vent is gek. Zo op het gezicht ook al een Egyptenaar. - Why do you tell me? It is very dangerous to tell anybody. - O no, you look so kind. - But anyhow, you shouldn't... - You're very kind. Dan draait hij zich plotseling om, gaat op iemand anders toe. Welja, je ziet er zo vriendelijk uit. Zou je er nog zo vriendelijk hebben uitgezien als je hem verteld had dat je een jodin bent? Hoe zou hij dan gereageerd hebben? Zou hij je door de Vopo's hebben laten arresteren? Schuldig aan het vermoorden van Arabische vrouwen en kinderen. Ondanks redelijkheid en ironie maakt het je toch duizelig. Hier ben je in een land dat schuldig is aan de moord op miljoenen mensen, van wie een vijf miljoen joods waren, en daar komt iemand uit een ander land die je beschuldigt van de moord op mensen uit zijn land. Waar blijft hier de logica als | |
[pagina 49]
| |
elk land iets op zijn geweten blijkt te hebben, als de wereld verdeeld is in daders en slachtoffers? En dan: Je bent uiteindelijk Nederlandse en als Nederlandse heb je... juist, heb je de moord op Indonesische mannen, vrouwen en kinderen op je geweten. Door je dubbele nationaliteit heb je zo'n beetje de halve uitgemoorde wereld op je geweten. Je loopt om het station heen en wisselt wat geld. Het gaat goddank snel. En dan begin je je wandeling. Je loopt een straat door waar een of ander paleis gerestaureerd wordt en staat op de Marx-Engelsplatz. Een enorme tribune sluit de oostkant af en wat er voor ligt is een grenzeloze leegte. Een leegte die alleen opgevuld kan worden door optochten, demonstraties en wapenschouwen. Miervormige groepjes mensen kruipen over dit plein, aan de manier van rondkijken te oordelen, waarschijnlijk vreemdelingen zoals jij. Mocht je nog geen pleinvrees hebben, dan loop je die nu op. Als in een droom, een nachtmerrie waarin je niet voorwaarts komt, steek je het plein over en ademt verlicht op als je een straat bereikt hebt. Unter den Linden, heet het hier en daarvan herinner je je een gezellige brede straat vol bomen, cafés en winkels. Nu is het weliswaar een prachtige ruime boulevard, met hier en daar een winkel, jonge aanplant van bomen, maar cafés zie je niet. Wat wel hersteld is en wordt zijn de paleizen, inclusief | |
[pagina 50]
| |
de op de dakrand op regelmatige afstand indrukwekkend lelijke beelden. Duitse barok, Die Berliner Plastik bewährte auch unter dem großen König Friedrich der 1ste die gute Schulung, die sie ums Jahr 1700 erfahren hatte. Die Architektur, die in der folgende Epoche auf die Mitwirkung der Bildnerei nur noch wenig rechnete, war zur Zopf- und Rokokozeit noch genau wie in der Barockperiode auf die Schwesterkunst angewiesen, die ihren Werken erst den vollen rhytmischen Schwung gab. Auf Gesimsen und Balustraden müssen sich Figuren und Gruppen erheben, um in zierlichen Silhouetten die strengere Bauteile lustig ausklingen zu lassen und den allzu schweren Ernst der tektonischen Linien aufzuhebenGa naar voetnoot* van een poppekasterige overdaad. De meeste van deze paleizen dienen nu tot universiteit, bibliotheek en museum. Dat is tenminste een vooruitgang. En dan valt het je plotseling op, hoe rustig het hier is. Alsof je rondloopt in een achttiende-eeuwse gravure. Slenterende wandelaars, die elkaar gebouwen aanwijzen, de wandelstok losjes in de hand, een kind met een hoepel, een echte heer die zijn hoed afneemt voor een echte dame. Precies die sfeer heeft het. Nauwelijks auto's, kleine groepjes mensen die in een museum rondlopen. Geen angst, geen krampachtig gehaast. Een brokje wereldstad in ruste. | |
[pagina 51]
| |
Zou je hier willen leven? In dit andere uiterste? Je weet het niet. Nog niet. Dan nader je een gebouw in Griekse stijl met zuilen. Ervoor twee soldaten op wacht. Een juffrouw stelt een kleuterklas op een rij voor het gebouw, een man met een fototoestel staat erbij en wacht tot iedereen op z'n plaats is. Daarna tilt hij het toestel op en wil knippen. Maar op hetzelfde ogenblik roept de juffrouw: - Ein Augenblick mal. Daar komt de aflossing van de wacht. Drie soldaten werpen de benen tot schouderhoogte. Met bijpassend geschreeuw van de achterste, the third man. Er worden hoeken genomen, geweren gepresenteerd, hakken geklapt, van plaats verwisseld en dan gaat het als revuegirls terug naar de kazerne op de hoek. In die tijd heeft de fotograaf zijn prentje geschoten. Kleuterklas met soldaten. Waarom kijkt Güntherchen zo angstig? Hij moest net een plasje. Je loopt op het gebouw toe dat achter het door de zuilen gestutte dak een open, door kettingen afgesloten ruimte heeft. Je gluurt naar binnen. Zum Gedächtnis an den Opfern des Faschismus luidt het opschrift. Er liggen bloemen, kransen. Offers van het militairisme worden geëerd door militairen. Zoals overal ter wereld, maar hier had je dat niet verwacht. Is niemand er hier ooit opgekomen, dat de slachtoffers van het fascisme oneindig veel beter geëerd zouden kunnen worden door een | |
[pagina 52]
| |
wachtpost van burgerlijke vrijwilligers? Waarom eenvoudig als het ook ingewikkeld kan. Je loopt verder, ziet meer paleizen, gebouwen en komt op de Karl Marxallee, de vroegere Stalinallee. Een hele buurt van nieuwe mooie flatgebouwen, veel parken ertussen, speelplaatsen. - Arbeiterwohnungen, zegt een man achter je. - Nur für Arbeiter? vraagt een vrouwenstem met Engels accent. - Selbstverständlich, zegt de man, wir haben ja nur noch Arbeiter und Intellektuelle, Kopfarbeiter, was. Ziet u, al deze huizen worden verwarmd vanuit het midden van de stad en ze hebben ook allemaal warm water en badkamer. - Hoeveel kamers? vraagt iemand. - Twee tot drie. Niet zoveel, maar het kan er mee door. Beter weinig kamers dan geen huis. Je loopt langs het bijna gereedzijnde congresgebouw, en het Haus der Lehrer, mooi, modern, maar bedorven door een metershoge muurschildering, voorstellende vrouwen met korenaren, mannen achter de ploeg, mannen met hamers, aambeelden, machines, reageerbuisjes, etc. Het realisme van de realist, - weet je nog, het weekblad De Toorts! - in rood, blauw, geel en groen. Jammer. Maar dan sta je tussen de twee uitblinkers: Hotel Moskwa aan de rechterkant en hotel Berlina aan de linkerkant. Het laatste | |
[pagina 53]
| |
is zeventien verdiepingen hoog en geheel opgetrokken van blauwe tegels. Als je de deuren nadert, gaan ze vanzelf open. Dag Tati. Door de ramen zie je ze zitten, in moderne fauteuils, arbeiders? Logies kost per dag honderdzeventig Ostmark. Je loopt verder, langs winkels, zelfbedieningszaken, cafés. Toch zijn ze hier wel, de inwoners van dit Berlijn: opgewekt, los, geen krampachtige élégance, maar aardig gekleed, vrouwen en mannen achter kinderwagens, of kinderen aan de hand, voor de etalages, in de winkels. (Maar toch nog steeds dat gevoel van zondagsstilte.) En dan is er het Haus der Kinder, een warenhuis alleen maar voor kinderen. Kindertrappen, kinderkamers om te spelen, kinder-wc's, een kinderrestaurant met lage stoeltjes en tafeltjes waar ouders hun best doen zich aan te passen, een afdeling kinderkleren en een speelgoedafdeling. Erg degelijk speelgoed en tamelijk duur. Er schijnt veel aandacht aan het kind te worden besteed. Elk huizenblok heeft een moderne school met dagverblijf voor kinderen van werkende moeders, en ruime, met bomen en bloemen beplante speelplaatsen. De kinderen zien er goed verzorgd uit. Er is in elk geval geen zichtbare armoede meer, ook geen zichtbare rijkdom, maar netjes (en gisteren toen je op de tram stond te wachten, de twee doodarme jongetjes, vies, gescheurd, snotneusjes, morrelend aan een automaat voor kauwgomballen), | |
[pagina 54]
| |
en ze mogen hier dan nog niet, naar westelijke maatstaven, genoeg hebben - hoe hoog is de trap naar de hemel, vader? Oneindig hoog - iedereen heeft hier recht op wat er is. Iedereen zit in hetzelfde schuitje. En plotseling ontroert het je, de gravurerust, de netheid, de trots om wat dan toch maar bereikt is. Weet je het nog? Met je nichtje naar de optocht kijken? Zij was toen zestien en jij een jaar of acht. Ze was lid van de Rode Valken, maar het was een communistische optocht met doodkisten waarop in witte letters stond: Wir begraben den Kapitalismus. Het was een lange, lange optocht. Kommt heraus aus euern Löchern, zongen ze en uit de poorten van de woonkazernes kwamen ze te voorschijn: de ratten; de werklozen, de vuile kinderen, de overwerkte vrouwen om zich bij de optocht te voegen. Käthe Kollwitz. Maar je overtuiging stoelt op sentiment. Vandaar, zegt men. Een overtuiging moet op rede gebaseerd zijn. Jawel, zegt men. Maar een overtuiging groeit uit herinneringen, kwade en goede en de rede knutsel je er later meestal bij. En nu, op dit moment, loop je, o wonder, zonder rancunegevoelens te midden der Duitsers. Dat wil zeggen zonder rancunegevoelens tegen deze Duitsers. Want in je achterhoofd zal altijd het beeld blijven hangen van de andere, het soldatenvolk, de za- | |
[pagina 55]
| |
kenmannen vet en varkensachtig, de Gretchenvrouwen. Het germanenvolk. Maar hier weet je, hier zijn ze berecht, hier hoeven twintig jaar na de oorlog geen Auschwitzprocessen meer te worden gevoerd, hebben ze ze niet laten lopen. Merde, merde en nog eens merde. Je neemt lukraak een tram, rijdt de stad door. Eindeloze naargeestige straten met buurtwinkels, soms heb je het gevoel dat je door de hoofdstraat van een of andere provinciestad rijdt. Hoewel, soms geven ze een verrassende doorkijk naar nieuwe, moderne buurten. En veel boekhandels, zelfbedieningswinkels en kleine privéwinkels. Op elke straathoek een kiosk. Straks eens kijken wat ze daar verkopen. Zionskirchplatz! roept de conductrice. Met een schok sta je op. Jawel, hier ergens moet het huis van je grootouders geweest zijn. Twee seconden eerder wist je de naam van de straat niet eens meer, nu schiet die je te binnen. Zionskirchstraße. Hier dus de kerk (herinner je je die? nee, nooit gezien), met daarachter de straat van dezelfde naam. Maar als je de straat ziet, herinner je je die ook niet meer. Op goed geluk loop je huizenblok na huizenblok voorbij, loopt blindelings een poort onderdoor en staat op een binnenplaats. Het enige dat je nog weet, is dat het huis aan je rechterhand moet liggen, het eerste huis aan de rechterhand. | |
[pagina 56]
| |
Een donkere trap op en de kreet van je moeder: - Mama! Je grootmoeder: - Mein Söfchen, mein kleines Söfchen! Ze omarmden elkaar snikkend. Ze hadden elkaar toen een paar jaar niet meer gezien. Je kinderhart trok samen: twee volwassenen die huilden. Je grootvader ontfermde zich over jou. Het huis lag boven een kelderwoning en dit zou het kunnen zijn. Drie ramen, uitziend op de binnenplaats. Er was geen portaal, je kwam direct in de keuken en van de keuken in de woonkamer, een groot vertrek met aan de linkerkant twee deuren. De eerste deur gaf toegang tot de slaapkamer van je grootouders, de tweede deur tot de - die keer - zogenaamde logeerkamer, anders de opslagplaats van de große Gauner. Volgestouwd met oude rommel. Grootvader bracht minstens de helft van zijn dagen op de rommelmarkt door. De woonkamer keek met twee ramen uit op de binnenplaats; het andere raam behoorde bij de slaapkamer. En de rommelkamer had alleen een soort gevangenisraam, hoog tegen het plafond. Die laatste keer dat je je grootmoeder zag was ze al doodziek. Ze lag meestal op de divan en vertelde je verhalen, die alleen onderbroken werden door kreten als: - Bruno, mach' doch die Tür zu. Es zieht! Met een stem die niet bij je zachtaardige grootmoe- | |
[pagina 57]
| |
der paste en die je bang maakte. En verder mocht je met een oud petroleumlampje spelen dat echt brandde. Nu je daaraan terug denkt, begrijp je niet dat ze zoiets goed vonden. En van deze ramen uit heb je ook de eenarmige orgelman gezien die aan de andere arm ook nog een hand miste en met een blote stomp vlees het wiel ronddraaide. Er lag sneeuw en het vroor. De vrouw van de orgelman haalde geld op in een koperen bakje dat ze vasthield in blote handen die blauw waren van de kou, en je moeder - 'ach, mamma, wie schrecklich, schrecklich, die armen Leuten, nicht einmal ein paar Handschuhe... (tranen) - gaf de vrouw een paar van haar handschoenen. Dat was de schuld van wereldoorlog nummer één. En dan herinner je je, dat je hier nog eens geweest bent, na de dood van je grootmoeder. Toen was niet alleen de kleine kamer, maar het hele huis tot de keuken toe met rommel volgepakt geweest. Je broertje Jos stond daar met grote ogen te kijken, midden in de kamer, een grote, witte, pas van grootvader gekregen voetbal onder de arm. Je moeder met een uitdrukking van pijn op het gezicht. Maar grootvader bakte vrolijk varkenskarbonaden in de keuken en bood iedereen een glaasje frambozensap aan, dat hij bij de karbonaden dronk. Met Grote Verzoendag ging hij naar de synagoge. Ook deze herinnering kan nu doorgestreept. Te- | |
[pagina 58]
| |
rug naar de Friedrichstraße, wil je nog eten voordat je naar het hotel terug moet voor je afspraak met Ulle en Willy. Deze keer hoef je bij de paspoortcontrole maar twee keer je pas te tonen. Geld? Nee, geen geld. In de gang die naar de perrons leidt is een oploop. Een stuk of wat jongeren omringen twee eveneens jonge Vopo's. Er wordt gediscussieerd. Even blijf je staan, maar je komt midden in het gesprek en begrijpt er niet veel van, alleen, dat het over de muur gaat. Welja, hadden wij in 1940 maar een muur gehad, een niet te doorbreken, hemelhoge muur. Trouwens, wat zeuren ze toch over die muur? Toen Sanballat, Tobia, de Arabier Gesem, en de rest van onze vijanden vernamen, dat ik den muur herbouwd had, (sprak Nehemia) en dat daarin geen bres meer was overgebleven, hoewel ik tot dien tijd nog geen deuren in de poorten aangebracht had, zonden Sanballat en Gesem tot mij de boodschap: Kom, laten wij samen komen te Kefirim in het dal van Ono. Maar zij waren van plan mij kwaad te doen. Toen zond ik tot hen boden met het antwoord: Ik ben bezig een groot werk te doen en kan niet komen. Waarom zou ik het werk stilleggen, doordat ik het verliet en tot u kwam? Zij zonden vier maal zulk een boodschap tot mij, en ik gaf steeds op dezelfde wijze antwoord. Toen zond Sanballat op dezelfde wijze voor de vijfde maal zijn knecht tot mij met een open brief in zijn hand. Daarin stond geschreven: Onder de volken | |
[pagina 59]
| |
gaat een gerucht en Gasmu bevestigt het, dat gij en de Joden van plan zijt in opstand te komen; daarom zijt gij bezig den muur te herbouwen, en gij wilt volgens dat zeggen hun koning worden. Zelfs hebt gij profeten aangesteld, om over u in Jerusalem uit te roepen: Er is een koning in Juda! Nu dan, dergelijke dingen zullen den koning ter ore komen; kom dan nu, laten wij samen beraadslagen. Doch ik zond hem het antwoord: Er is van zulke dingen die gij noemt niets geschied, maar gij verzint ze zelf. Want zij allen trachten ons bevreesd te maken, daar zij dachten: Hun handen zullen dan het werk nalaten, zodat het niet gedaan wordt. - Nu dan, sterk mijn handen! Toen ik in het huis van Semaja, den zoon van Delaja, den zoon van Mehetabeël, gekomen was, - deze nu was verhinderd - zeide hij: Wij moeten samen naar het huis Gods gaan, binnen den tempel, en dan de deuren van den tempel sluiten, want zij komen om u te doden, ja, vannacht nog komen zij om u te doden. Maar ik zeide: Zou een man als ik vluchten? Hoe kan iemand als ik den tempel binnengaan en in leven blijven? Ik ga niet! Want ik merkte duidelijk dat God hem niet gezonden had, maar hij had die profetie over mij gesproken, omdat Tobia en Saballat hem omgekocht hadden. Daartoe was hij omgekocht, dat ik bevreesd zou worden en, door iets dergelijks te doen, zou zondigen; dan zou het hun stof gegeven hebben tot een kwaad gerucht ten einde een smaad op mij te werpen. - () | |
[pagina 60]
| |
De muur was nu voltooid op den vijfentwintigsten Elul, in tweeënvijftig dagen. Toen al onze vijanden dat gehoord hadden werden al de volken rondom ons bevreesd en zeer terneergeslagen, en erkenden, dat dit werk met de hulp van onzen God gedaan was. En Salomon zei al eerder dat er niets nieuws onder de zon is. Hebben wij ons ooit druk gemaakt over de Klaagmuur? Welnee, hij fungeert al eeuwenlang als psychiater. |
|