| |
| |
| |
2
Het kind - donkerblond, grote blauwe, ernstige ogen, dikke wangetjes, een jaar of vijf - staat met de rug tegen de leuning van de overloop en staart je aan.
- Tag Heini, zeg je.
Hij schuifelt met de rug heen en weer tegen het hout.
- Tag, zegt hij, wer bist du?
- Ich wohne im Zimmer nebenan.
- Bist du eine Tante?
- Nein, eine Nachbarin.
- Willy und Ulle sind zur Tanzklasse.
- So.
- Ja, auf einer groooßen Bühne. (Armpjes wijd uiteen.) Und jetzt darf ich mit dem Motor spielen.
- Das ist ja schön.
- Aber jetzt habe ich keine Lust mehr.
- Nein.
- Ja, jetzt muß ich zwei (vingers ingewikkeld uitgespreid en vastgehouden met de andere hand) Stunden warten bis sie wiederkommen.
- Bist du ganz allein?
- Nein, ich gehe zu Fräulein Hohenbach.
Abrupt draait hij zich om en rent de trappen af.
Twee dansers dus. Met een kind. Hè? Hoe kan
| |
| |
dat? Een broertje van een van beiden vermoedelijk. Opgeteld bij de scène die daarstraks door de wand hoorbaar was, moeten het sympathieke jongens zijn. Sympathieke Duitse jongens, wel te verstaan. En een schattig kind. Dat ook. De vensterloze gang is verlicht. Hij hangt vol schilderijen waar je nog niet naar gekeken hebt. Laten we dat nu eens doen. Mozes met de stenen tafelen. (Hé, Mozes!) De geboorte van Christus met veel engelen, dieren, wijzen. Een Maria met zeer oud kind. Noach in dronkenschap met zonen. Dat is merkwaardig, het lijkt bijna als twee druppels water op het schilderij dat vroeger, thuis, boven de divan hing. Noach volkomen laveloos met aan twee kanten een zoon en er achter nog een zoon, die vol weerzin het hoofd afwendt, het gezicht met de handen bedekt. Het enige verschil met het schilderij boven de divan is, dat deze Noach geheel gekleed is, terwijl de andere naakt was, dat wil zeggen oorspronkelijk was hij naakt. Je grootvader, bijgenaamd der große Gauner, had het van een weduwe met drie dochters gekocht en de weduwe had zeer kuis een sluiertje over Noachs geslacht laten aanbrengen. Hier hadden ze hem voor alle zekerheid maar meteen aangekleed: Noach vestido, Noach desnudo.
Daarnaast hangt de kuise Suzanna (!) en daarnaast valt volstrekt uit de toon Don Quichote met Sancho Panza. In vrolijke heldere tinten, zeer mager en zeer
| |
| |
dik en omgeven door wit, wapperend wasgoed. Wat in 's hemelsnaam heeft fräulein Hohenbach bewogen deze armzalige ongeluksvogels hier op te hangen? Misschien neemt hij de plaats in van Hitler.
Je gaat de trap af. Op alle verdiepingen dodelijke stilte. Geen levend wezen te bekennen, ook beneden niet, terwijl je vanmorgen nog moest oppassen niet op tüchtige kamermeisjes te trappen.
Het jongetje schijnt de keuken te zijn binnengegaan. Kinderen zijn graag in de keuken. Zo lang je je herinneren kunt speelde je bij Frieda in de keuken. Met de petroleumkachel speelde je lamp en fornuis. Van een omgekeerde keukenstoel maakte je een boot en verder liep je Frieda voor de ijverige voeten.
Hoever ben je hier af van het huis waarin je grootouders eens woonden? Hoe ver van het huis van tante Margot?
Zou je de tram nemen, de bus of de U-Bahn? Of maar lopen?
Je neemt de eerste de beste tram die het opschrift Alt-Moabit draagt, de enige naam die iets in je oproept. Er zitten enkele vrouwen die je kritisch bekijken, zoals overal vrouwen kritisch naar elkaar kijken. Zelf kijk je recht voor je uit. Geen contacten svp. Ravensbrück. Juist: Ravensbrück. Toen je gisternacht overstapte hing er een foto van Ravensbrück recht tegenover je boven de bank in de coupé. Dat wil zeggen van het gedenkteken, een
| |
| |
beeld van twee vrouwen, een met een hoofddoek om, de andere kaalgeschoren. Achter het beeld een lange muur waarin grote stenen, elke steen de naam van een land. Om niet te vergeten. Heeft een van deze dames soms in Ravensbrück gezeten? Degene die, zij sta op.
Niemand staat op.
Hier zou je maar moeten uitstappen. Je herkent wel niets, maar ergens in je binnenste zegt een stem: uitstappen. Welke kant uit? Je zoekt een bordje met een straatnaam. Spandauerstraße. Welke kant moet je nu uit? Op goed geluk volg je de tramrails die in noord-oostelijke richting lopen. Je begint al te wanhopen, als je plotseling het bordje ziet waarop Turmstraße.
Man überquert die Turmstraße, bis zum Bäcker herunter ist es bloß fünf Minuten. Stem van tante Margot.
Dan zie je het: Alt-Moabit, je steekt tweemaal over en staat in de Krefelderstraße. Vroeger een straat als bij ons in de Vondelparkbuurt. Nu bleekzuchtig, leunend op een stok maar toch nog rechtop. Waarom klopt het hart je nu in de keel? Dacht je werkelijk...? Ze woonden hier toch al lang niet meer, woonden in deze buurt in een andere straat, een jou onbekende straat, de Essenerstraße. Maar het huis wil je zien.
Het staat er nog. Je loopt naar de overkant, staart
| |
| |
naar boven. Naar de bovenste verdieping. Een leeg balkon, geen bakken met bloemen meer, een gevel als van hotel Hohenbach. Aan de rechterkant was de salon, achter het balkon de witte kamer. Kijk, kijk, hou het beeld vast. En nu een gelukkig moment uitzoeken: Je bekijkt het boek Peterchens Mondfahrt. Petertje op de Melkweg, een vloeibaar gemaakte sterrenhemel. Zo wit, zo wit, het toppunt van geluk om als driejarig kind de Melkweg temogen bewandelen. De witte Melkweg in de witte kamer met de enorme witte, in de muur gemetselde, porseleinen kachel. De witte meubelen, ontbijten op het balkon met witte, knapperige broodjes, naast bakken met rode, vurige bloemen. De nachtmerries achtergelaten in het bed van je nichtje, dat je met haar delen moest, het nichtje dat niets naliet om je te treiteren, bang te maken. De witte kamer. Datzelfde nichtje dat je uitkleedde en je kleren boven op de kast wierp, wegging en de deur op slot draaide.
Maar een gelukkig moment uitkiezen: papierpoppen knippen met het andere nichtje. Onkel Otto knikkebollend in een stoel, kaal als een biljartbal.
Odol macht die Zähne hohl.
Feuer breitet sich nicht aus, hast du Minimax im Haus.
Minimax ist großer Mist, wenn du nicht zuhause bist.
Minimax, onkel Otto, tante Margot komt ruisend
| |
| |
binnen, op de voet gevolgd door haar hondje Macco. Macco komt uit Hongarije en is tante Margot geschonken door haar minnaar, tijdens een verblijf in Merano, waar zij herstellen moest van tbc (schuld wereldoorlog 1). Zij herstelde er ook van haar te oude echtgenoot.
Arme, nerveuze, klafterigetante Margot. Uitgehuwelijkt op achttienjarige leeftijd aan een weliswaar lieve, maar oude man. Zeer vroom, zeer vroom. Elke zaterdag en andere feestdagen naar de synagoge. Terwijl tante Margot nerveus en sjiek over de Kurfürstendamm fladderde.
Maar je kwam er graag, ondanks het gekrakeel van de nichtjes, de uitbarstingen van tante Margot en Macco waar je doodsbang voor was.
Je staart naar boven en achter je rug worden door voorbijgangers opmerkingen gemaakt.
- Last van nekkramp, juf?
Deze post op de lijst herinneringen kun je dus vast doorstrepen. Blijft nog het huis van je grootouders. Maar daarvoor moet je naar het andere stadsdeel, achter de muur.
Om twaalf uur 's nachts kun je hier al geen koffie meer krijgen. Wel bier met worstjes. Dank u, liever niet. Dan maar een cognacje.
Je geneert je, omdat je helemaal alleen aan de bar zit. Je had beter aan een van de tafeltjes kunnen gaan
| |
| |
zitten, maar je merkte het te laat. En verhuizen met een glas in een hand, tasje en mantel in de andere is te riskant. Net iets voor jou: op eieren te lopen en dan nog te morsen.
Je kijkt naar het mannetje, dat achter de toog zo bedrijvig bezig is, glazen volschenkt, glazen spoelt en op Fretje lijkt. Het geeft een geruststellend gevoel, Fretje achter de bar. Fretje, de kleinste portier ter wereld, heen en weer wippend in zijn loge, waar hij je - de enkele keer, dat je Alfred op de krant komt opzoeken - binnennoodt, om verder elke voorbijganger die hem niet zint ‘stront’ na te roepen. Scheiße, in dit geval.
Met dit Fretje valt geen gesprek aan te knopen, om de heel eenvoudige reden dat hij al met zichzelf in gesprek is. Mag je iemand die met zichzelf praat in de rede vallen? Waarover zou je eventueel met hem kunnen praten? Zoals altijd heb je de neiging te vragen wat hij vroeger, voor 1945, gedaan heeft? Was u kelner in het leger, meneer? Een ss-of sa-kelner? En zo ja, welk land heeft u bezet? Was u een klein nazitje, nee, geen nazitje, maar een nazietje.
Maar natuurlijk was hij geen nazi. Hij heeft wel meegedaan, maar dat was dwang.
Hij kijkt naar je op en glimlacht tegen je. Een aardige glimlach, geen glimlach voor de vrouw die schaamteloos alleen aan de bar zit, maar voor een vrouw tout court. Heel kort.
| |
| |
Je glimlacht snel terug en steekt een sigaret op.
- Jetzt muß ich noch..., mompelt hij. Na, wo sind denn die Sektgläser? En is bedrijvig.
Zoals altijd wanneer je, waar dan ook, midden in een vertrek zit, voel je je ongedekt in de rug. Je zult altijd in een hoek willen zitten, met twee wanden gedekt zijn. Uit welk jeugdtrauma komt dit voort? Uit de schoolklas misschien. Iemand die je onverhoeds in de rug port. Of je stiekem met inkt besmeurt.
De meisjes achter je rug fluisteren: - Daar snap ik geen jood van. Je draait je met een ruk om en zegt fier: - Geen jota, heet dat. Het meisje wordt rood als een kreeft. Achter je rug voel je dat ze haar tong tegen je uitsteekt.
Het is 1934. Door de straat marcheert de wa. Buren, je vader, je moeder, je broer en jijzelf staan te kijken. Om je heen gezichten waarop spot en verbazing - nog geen afkeer.
In je klas zit een jongen met een nsb-speldje. Hij heet Rudolf, heeft een houten Jan Klaasengezicht en is in Amsterdam van school gestuurd. Nu zit hij in deze klas voor vijftienjarigen, de achttienjarige Rudolf. Hij geeft domme antwoorden in mooi gevormde zinnen. Er is niemand die ooit een aanmerking maakt op het nsb-speldje. Je vindt hem niet eens onsympathiek, je begrijpt hem niet. Hoewel je nog niet weet wat die nsb precies inhoudt, ga je hem instinctief uit de weg.
| |
| |
Wat zou er van Rudolf geworden zijn? Flinke jongens hebben zich immers aangemeld? Nach Rusland zogen zwei Grenadiere.
Er komt een kelner met een blad vol lege glazen naast je staan. Hij zet het blad op de toog, begint af te laden.
- Drei Sekt, zwo Bier, vier Rheinwein, zwo Cognac, ein Whisky, bestelt hij.
- Na, na, zegt Fretje achter de toog. Wir machen doch bald Schluß. Das sind die letzten...
- Ja, ja, mache nur schnell, zegt de kelner.
Fretje mompelt iets onverstaanbaars en schenkt snel en doeltreffend in.
Nu moet je ook maar eens. De Kurfürstendamm een eindje af en dan de eerste zijstraat rechts. Hotel Hohenbach. Een naam om je aan vast te houden. Geen naam die naar nazi's ruikt. Het prettige is, dat je jezelf zoveel wijs kunt maken als je wilt, alleen maar, omdat je niet wilt dat je in een nazihotelvalstrik gelopen bent. Iedereen die je nu aardig vindt, mag geen nazi geweest zijn. Je bedoelt, iedereen die je tegen komt moet aardig zijn, want anders zou je je hier doodongelukkig voelen. Welja, eerlijk zijn.
Trek de mensen hun uniform uit en raad wat ze zijn. Beter: ze hadden alle mensen hun uniformen moeten laten aanhouden, dan had je nu geweten waar je aan toe was.
Je klimt van de barkruk en betaalt.
| |
| |
- Gutenabend.
- Gutenabend.
De straten zijn nog vol leven en bedrog. Alle vitrines verlicht. Verkeersagenten met een ceintuur van lichtjes om de buik, zwaaiend met hun knuppel. Niet in het hoenderhok gooien, hoor!
En kopen, mensen, kopen, zie wat we allemaal hebben. Het gaat ons goed, het gaat ons beter, het gaat ons best. En joden zijn er heus ook nog wel. Kijk maar naar de winkelopschriften: Jozef Frankfurter (daaronder) Herrenmode.
Maar de tekeningen van de trottoirschilders slapen.
Je probeert op het middenpad te blijven, daar waar de grote, vierkante platte stenen zijn. Ernaast is het trottoir bestraat met kleine, gemeen scherpe steentjes waartussen je hakken blijven steken en die je schoenen bederven. Maar elk ogenblik moet je uit de weg voor tegenliggers. Denk maar niet, dat zij uit de weg gaan. Je bent hier maar alleen, een loslopende straatfee.
Pas wanneer je het portaal van huize Hohenbach betreedt, en de trap opklimt, besef je hoe verkrampt je de paar straten naar hier gelopen hebt.
Weer niemand op de trappen en de gangen. Je loopt langs de heiligen, de kuisen, Noach, Don Quichote en Mozes en dan draai je je kamerdeur open, zacht, zacht, om niemand wakker te maken,
| |
| |
dit huis is gehorig, en zacht, zacht sluiten om
thuis te zijn. Omdat je je in elke hotelkamer meteen thuis voelt, zelfs als je alleen bent, zelfs als de kamer lelijk is als deze en twee spookramen heeft met spookgesprekken diagonaal door de ruimte.
Want
met je koffers breng je jezelf mee en dus een beetje van Alfred.
Nu ligt hij in bed, leest, dwaalt met zijn gedachten af, vult met vage vlokjes gedachten, stukjes niets in, is misschien bang, leest weer, steekt een sigaret op, hoort je stem die zegt: - Val niet in slaap met je brandende sigaret. Doof hem uit. Probeer te slapen.
Onbewust doe je hetzelfde; mimicri van twee mensen die elkaar lang kennen, in elkaars gewoonten zijn overgegaan.
Terwijl je twee zo heel verschillende mensen bent, met maar een klein vlak dezelfde problemen.
Je moet je daar voortdurend van bewust blijven. Je voelhoorns uitzetten en hem daarmee aftasten. En hem vooral niet opschepen met jouw problemen, je eigen wereld van voordien. Daarom camoufleer je je eigen angsten, maakt de zijne tot de jouwe, fladdert je te pletter tegen een vliesdunne muur die je niet doorbreken kunt, of liever mag,
want: aan de ene kant wil je niets liever dan hem helpen, aan de
| |
| |
andere kant verstijf je van ellende bij de gedachte aan het verkeerde woord, het onbeholpen gebaar, dat zal ingrijpen waar niet ingegrepen mag worden.
En meestal doe je niets dan wachten en nog eens wachten, tot hij het gezicht zal aandoen, het gezicht dat je ontmoet, verwelkomt, dat plaats voor je zal maken. En uit zelfbehoud verdiep je je in die tussentijd in je herinneringen, van toen alles nog eenvoudig was, je het nest bewoonde van de familie, een vooroorlogse familie. Ooms, tantes, grootouders, neefjes en nichtjes.
Ze zijn deze zondagmiddag in auto's gekomen, zijn als een zwerm vogels op alle stoelen, banken en fauteuils neergestreken, hebben kosjere vleeswaren meegebracht en galles, lachen, roddelen, kiften en hebben plezier.
Grootmoeder zit als altijd in het midden in een stoel en zwijgt. Zoals altijd is ze ergens anders, in een gebied dat niemand kent en waarvoor ook niemand moeite doet het te kennen. Juist daarom houdt iedereen rekening met haar: Moeder, zit u wel goed? Een kussen in de rug? Zit u niet op de tocht? Wil u nog een kopje thee? Kinder, niet zo'n lawaai, denk om grootmoeder.
Grootvader heeft het hoogste woord. Niemand neemt hem ooit au serieux. ‘Ja, ja, vader, dat weten we al, hou nou even uw mond.’
Tante Eefje vertelt een witz die ze zelf niet begrijpt.
Oom Soes neuriet een thema uit de vijfde van Tsjaikofsky.
| |
| |
Oom Bennetje knijpt de nichtjes in de wang en denkt daarbij aan volwassener vrouwelijk schoon.
Oom David en tante Rozina kiften over iets dat de moeite niet waard is.
Het jongste neefje zit op een stoel, houdt de schaal met gebakjes in het oog, klaar om te starten.
De familie heeft ons gekoloniseerd.
Het duurt niet lang of de heren trekken zich terug in de andere kamer om een partijtje te whisten. De dames, dicht op elkaar, koppen bijeen, tasten de huid van de familie af, beproeven het weefsel op zijn dichtheid, masseren oneffenheden en meten de soepelheid en spanning met die van andere families.
Dan wordt er gebeld.
Binnen treedt een soldaat in vol tenue, vriend van broer Jos. - Wat! roept je moeder. Jij, een antimilitairist?!
Er valt een groot zwijgen. Een soldaat heeft het huis betreden. Is hij jood? Neen, geen jood, wel antimilitairist en toch soldaat.
De soldaat staat eenzaam en wankel midden in een joodse familie. Hij voelt zich dubbel schuldig: ten eerste omdat hij zich niet aan zijn principes heeft gehouden, ten tweede omdat hij een indringer in de familie is.
- Ga toch zitten, Kees, zeg je, wil je een kopje thee.
De soldaat gaat zitten, klokt hoorbaar als hij een slokje neemt. De partij whist ligt stil. De huid ligt gerimpeld tussen de vrouwen, die hem allengs uit hun handen laten glijden.
| |
| |
Tante Rozina denkt: Wat doet-ie voor de kost?
Tante Eefje denkt: Een man, een goj.
Oom Soes denkt: Straks de vijfde van Tsjaikofsky.
Oom David denkt: Toen ik gemobiliseerd was...
Oom Bennetje denkt: Zou hij veel sjans hebben?
Je moeder denkt: Och nebbisj, der arme Junge.
Je grootvader denkt hoe hij straks kan smokkelen om het partijtje whist te winnen.
Grootmoeder denkt misschien. In elk geval is haar binnenshuids verkeer aan anderen volstrekt onbekend.
Je vader en jij denken: toen ik (pappa) in dienst moest, heb (heeft) ik (pappa) te voet de weg van Amsterdam naar Haarlem en vice versa afgelegd, ben (is) óp de tram gesprongen, ben (is) ván de tram gesprongen, ben (is) als een waanzinnige gerend naar de keuring, dat wil zeggen dronk in die tussentijd nog vlug twee koppen inktzwarte koffe en ben (is) goedgekeurd. Ben (is) daarna naar mijn (zijn) advocaat gegaan, hoorde daar dat ik (hij) een millimeter onder de maat was, ben (is) gaan protesteren met kaalgeschoren hoofd, ben (is) afgekeurd.
Je vader en jij grijnzen elkaar toe.
De soldaat is nu iets van de eerste schok bekomen. Hij kijkt van de een naar de ander en zegt: - Maar, als Hitler nu eens zou komen?
- Ja! Die is mesjogge, roept tante Eefje, als hij ziet waar hij terechtgekomen is, gaat hij weer gauw naar huis!
- Sophietje, zegt oom Soes, zou je de vijfde van Tsjaikofsky willen spelen?
| |
| |
- Der kommt doch nicht hier, zegt je moeder.
- Dan is-ie allang asjeweine, zegt oom David, wie dan leeft die dan zorgt.
De soldaat ziet neer op zijn puttees, die als een vies groen verband zijn scheenbenen bedekken.
- Hij komt zeker, zegt hij koppig. Als u de kranten leest...
- Ach, de krant, zegt oom David, die moeten elke dag hun kolommen volschmoezen.
- Weet je hoe ze hem in Arabië noemen? vraagt je vader. Sla'm een lijkie. En in de Jordaan? Hadjememaar!
- Hij komt zeker, herhaalt de soldaat en krijgt een rood hoofd.
Er volgt een gegeneerd zwijgen.
- Ik heb een afschuwelijk verhaal gelezen, zeg je dan, over een oorlog waarin alle soldaten omkwamen. Alleen twee generaals bleven er over. En die twee gingen een duel aan. Niet om het vaderland, niet om de eer en niet om de plicht, maar gewoon omdat ze het niet laten konden, omdat het een uitgemaakte zaak was, dat er een overwinnaar moest zijn. Maar omdat ze het als generaal verleerd hadden met een geweer om te gaan, schoten ze lukraak op elkaar, steeds meer lichaamsdelen rakend, elkaar verminkend, totdat ze als twee bloederige klonten vlees op elkaar aanvlogen en probeerden elkaar de nek om te draaien. Ken jij de schrijver, Kees?
- Dostojefsky, antwoordt oom Soes.
- Ach nee, niet Dostojefsky, zeg je geërgerd. Kees?
| |
| |
- Ik zou het niet weten.
- Hitler, gilt tante Eefje. Heeft die niet mijn Kramp geschreven?
Iedereen lacht, brult.
Je moeder gaat aan de piano zitten en speelt het pianouittreksel van de vijfde van Tsjaikofsky.
Je zit onder een enorme, groene, porseleinen schaal. Het moet een cadeautje zijn van je grootvader, der große Gauner, uit Duitsland. Een dikke, bruine saus druipt van de randen. Met een grote houten pollepel ben je bezig de afdruipende saus weer in de schaal terug te scheppen.
Maar de saus druipt en druipt en druipt.
Dikke, vette klodders spatten op je hoofd, glijden langs je neus, bedekken weldra je haren, je oren.
Een hele zaal vol mensen die met strakke, afgeplatte gezichten, naar je zitten te kijken, die niet lachen, geen beweging maken, een rijk van schaduwen vormen als de figuranten op een tekenfilm.
Maar jij lacht, en lacht en lacht en de tranen vermengen zich met de dikke, vette saus die langs je kin druipt, je hals en je kleren.
Tussen de gordijnen kruipt licht naar binnen.
Iemand heeft op de deur geklopt en nu hoor je ook de stem:
- Gnädige Frau, Ihr Frühstück.
Hoe laat is het? Je schiet een peignoir aan, opent de deur en neemt het dienblad van het kamermeisje
| |
| |
aan. Ze kijkt je verwonderd aan, en onwillekeurig wrijf je, als je het blad op de tafel gedeponeerd hebt, over je haren, je gezicht.
|
|