netste, denkt ze en haalt achtereenvolgens een beschimmelde sigaar, een potloodje en een witten zakdoek te voorschijn.
Lachend plaagt ze; - Zoo meneer! zorg jij voor je zakdoeken? - 't Is wat moois - en nog wel een linnen.
- Wees maar blij dat je 'm terughebt, voel nóg maar eens, misschien zit er nog wel meer in, maar geen geld, daar pas ik wel voor op!
- Ik ben al bezig: dáár - 'n tramkaartje ook - terwijl zij de jas opvouwt en glad strijkt, voelt ze aan het ondereind iets hards tusschen de voering, dat haar doet zeggen: - Wat zit dáar? 't Is hard en......
- Misschien een verloren rijksdaalder, Mina. Haal 'm er uit!
- Hé, wat ben je toch een slordervos, in dien eenen zijzak is een heel gat, waarom zeg je zoo iets niet; 't is een oogenblik werk om 't te repareeren - foei! ik kan er met mijn heele hand door.
- Ja, als je den boel openscheurt!
- Hé!
- En ik hoor 't. Dat doet je nieuwsgierigheid, vrouwtje!
- En ik heb 't nog niet eens, 't zit heelemaal onderaan, maar wat is 't toch? Heer, wat voelt 't raar en.... kijk! 't is een tinnen soldaatje, een ruitertje. Ze haalt een klein iewat verbogen ruitertje te voorschijn en zet het midden op tafel, - Hoe komt dàt in je zak, Herman? Haar gelaat wordt ernstig, min of meer bleek en zachtjes zegt ze: - 't is een soldaatje van Kareltje.
- Wat zeg je? Haar man komt bij de tafel, neemt het stukje speelgoed in de hand, bekijkt het met aandacht en zet het dan behoedzaam weer neêr, na 't wat recht te hebben gebogen, zoodat de ruiter zijn arm - de sabel ontbreekt - weêr dreigend vooruitsteekt. Even zuchtend zegt hij: - Ja 't is zoo; van hèm.
Beiden zwijgen en zien naar het kleine voorwerp op tafel.
En in dat oogenblik komt eensklaps voor hen - als door een grauwe wolk - de herinnering aan een winterdag, een groote ziekenkamer en een klein ledikantje met een jonske er in, dat rusteloos 't brandende hoofdje verlegt op 't kussen, angstig vragend: drinken, drinken?
Het kleine, tinnen ruitertje op tafel zien ze niet meer alleen staan, plotseling zijn er twee vingertjes bij gekomen, die het opnemen en groote sprongen laten doen over 't laken en de deken - en in hun oor klinkt, als uit de verte, een heesch, gebroken stemmetje dat - hop! hop! tracht te roepen. Een gillende benauwde hoestbui volgt; 't kleine, lieve gezichtje vertrekt, de oogjes worden onnatuurlijk groot, blauwrood 't blanke gelaat en koude zweetdroppels doen de blonde krulletjes vastkleven aan voorhoofd en slapen. Dan nog een lange, heesche, gorgelende hoest een snik en dan niets meer.
......................
't Ruitertje staat nog altijd, met zijn dreigend opgeheven arm vóór hen op tafel; langs 't blanke tinnen paardje glijdt een lichtstraal. Voor hen wemelt die zilverachtige schijn, omdat hun oogen vochtig worden, nu ze terugdenken aan dien somberen dag. Ze hadden niet begrepen, dat hun kind zóó gevaarlijk ziek was. Op dien middag scheen 't zelfs tieriger dan anders en Herman stond met overjas en hoed, zóó van 't kantoor gekomen, voor zijn bedje en speelde meê met de soldaatjes...