| |
| |
| |
‘De ooievaar komt.’
Er zweeft overal in het nette, comfortabele huis iets vreemds, iets geheimzinnigs in de lucht. Ieder huisgenoot, van de bedaagde keukenprinses af, tot het loopmeisje toe, ademt onwillekeurig moeilijker; het is alsof de naderende komst van den ooievaar de atmosfeer in de woning drukkend en zwaar doet worden.
Reeds is zijn vleugelslag in huis gehoord en zijn verwijderd geklepper vernomen; het doet de stemmen der dienstboden in de keuken dalen. Zij spreken op gedempten toon over wat er te wachten is; iedereen meent zeker te weten, of een jongen dan wel een meisje in het keurig nette wiegje, dat in de achterkamer staat, zal komen te rusten en allen zijn het er over eens, dat 't een heele verandering zal zijn voor de booien, want dat zoo'n schaapie heel wat drukte en omslag met zich medebrengt.
De schoonmaakster, die later dan gewoonlijk gebleven is, omdat alles er als een brand uit moet zien, nu de baker in huis komt, staat met haar avondboterham in den zak en een kliekje groenten en vleesch in een schaaltje onder haar omslagdoek, gereed om te vertrekken.
- Ziezoo, Mietje, zegt ze, nou kan die madam nergens haar neus aan stooten; die bakers bennen toch allevel zoo bedillerig. Ik wil jelui groeten - n'avend Daatje, n'avend Mietje.
- 'k Zal je uitlaten, antwoordt de keukenmeid en staat op.
Met haar schoenen in de hand loopt de schoonmaakster op haar kousen door de gang. Bij de deur van de achterkamer houdt zij even stand, brengt den middenknokkel van den wijsvinger der rechterhand vooruit, als wilde zij aankloppen en ziet, met een vragenden blik om naar Mietje, die achter haar aansloft. - Niet kloppen! ga maar door, Jaantje, ik zal mevrouw wel van je gênacht zeggen; de baker is binnen, ze is een uurtje geleden gekomen en meneer is naar den stalhouder, om te zeggen, dat hij een viegelant klaar houdt voor 't geval dat...
- Wie is jelui meester? vraagt op gedempten toon de werkvrouw, terwijl zij de deur nadert.
- Meneer de Wit.
| |
| |
- Zoo? nou die kan het wel; 'n knappe siruzijn, gênacht Mie; 't beste met Mevrouw¡
Met één voet reeds op de stoep, keert zij zich nog eens om en zegt: - Als 't een jongen is, moet hij zeker naar meneer heeten. Ik hou allevel nog vol dat 't een jongen wordt, want...
- Och ga nou heen, hè?
- Jawel! nou, wel te rusten dan. Ik wou maar zeggen: als 't een meissie most wezen dan had Mevrouw niet zoo voortdurend idée gehad in 't zitten. Och heere! 't goeie mensch zat, waar ze zat, maar afijn! daar niet van, zoo'n jong vrouwtje is voor den eersten keer ook...
Mietje doet de deur dicht.
- Wat een zeur, zegt ze, en gaat terug naar de keuken. Terwijl zij nu, op haar beurt, de deur der achterkamer voorbijgaat, komt de gedachte bij haar op: 'k zou toch wel eens even willen zien, hoe die baker er uit ziet. Voordat zij 't zelf weet is ze teruggegaan en heeft aangeklopt.
- Binnen! klinkt het zachtjes, en Mietje komt in het vertrek.
In de gezellige achterkamer, matig verlicht door 't getemperde gaslicht, rust in een gemakkelijken fauteuil, achterover liggend, met het hoofd op een sluimerrol, de vrouw des huizes, een mooi jong vrouwtje. De sierlijke peignoir, die zij draagt en het keurige négligé-mutsje, dat het volle, tot één dikke vlecht gestrengelde haar, in bedwang houdt, bewijzen met het kleine geborduurde pantoffeltje, dat even van onder den rand der rok op het voetenbankje zichtbaar is, dat zij smaak heeft en zich ook dan weet te kleeden, als zij ongekleed is. Het sierlijk gevormde handje, waarvan de ringvinger met een eenvoudige, gladde alliance versierd is, houdt zij tegen den vollen boezem gedrukt en met het andere wijst zij op een keurig mandje, waarin kleine, aardige kleertjes, als witte wolkjes van borduursel, kant en lint, tegen een blauw satijnen hemel uitkomen.
Voor de tafel staat een dikke, plompe vrouw in een lichtkleurige katoenen japon, met een zwart zijden boezelaar voor en een kornet op, die de strengste critiek kan doorstaan; haar handen woelen in het mandje en nu en dan houdt zij, tusschen duim en vinger, een grappig klein stukje lijfgoed omhoog, terwijl ze, zoetelijk glimlachend zegt: - Och heere wat snoezig! Wat lekker, mevrouw!
Bewonderend beweegt zich haar kornet heen en weer, als zij eindelijk een wonderlijk miniatuur-pluimmutsje vertoont en uitroept: – Honnig! Nou mevrouw! 't ziet er dan maar reintjes en illegant uit; ik zeg maar de jongeheer zal er mee uitzien als een prins. Heere! Heere wat een lief jurkie, met tusschen-zetsels en kiepuur! - Och! is dat door uwes zus gemaakt? 's Jongens, 's jongens! die kan het, Mevrouw! Grut, nog toe, wat een sjarmante sokkies. Wat zeit uwé? Zelvers gebrejen. Wel! Wel! - Zit uwé wel gemakkelijk? - Zoo! zachtjes maar an; een beetje geduld hoor! - alles komt terecht. Wat blief, werd er geklopt? 'k Had het niet gehoord. O! is dat de keukenmeid. Zoo! zoo! - Met een genadig hoofdknikje begroet Baker de oude Mietje, die, haastig haar opgestroopte mouwen neerslaande, vraagt:
- Mevrouw?
| |
| |
- Wat wou je, Mietje?
- Als uwe soms liever had, dat ik van nacht opbleef, dan heeft u 't maar te zeggen...
Vertoornd ziet Baker om en een minachtende trek speelt om haar min of meer bedonsde lippen, als zij op vrij stelligen toon Mevrouw in de rede valt, door te zeggen: - Geen kwetsie van! Neen meissie! ga jij maar gerust op één oor liggen; asjeblieft geen onnoodige drukte voor niemendal, als jij maar zorgt, dat je een ketel met warm water overhangt en 't vuur nakijkt, ben ik mans genoeg om voor de rest te zorgen.
- Ik zei't maar, omdat ik dacht dat ik misschien helpen kon als 't noodig was. En een vernietigende blik treft de dikke vrouw.
Een knorrig: - ‘Kun je begrijpen,’ van de baker doet de keukenmeid schoorvoetend vertrekken.
Op haar terrein teruggekeerd, zet zij langzaam haar voeten weer op de warme stoof, onder de tafel en zegt tot Daatje, die half zit te dutten: - Je zou je bedoen om zoo'n baker, die kijkt me aan met een gezicht, alsof ze me wou opeten. Wat denkt zoo'n mensch wel! - Omdat zij nou getrouwd is geweest en misschien, God beter 't, uit armoê baker is geworden, zou ze een fatsoenlijke meid affronteeren. Hè! ik heb nou mén bekomst al van haar. - Je zal zien en beleven dat ze aap wat heb je mooie jongen met mevrouw speelt en dan liggen wij achter de bank; 't is nou al koek en ei met mekaar; dat zag ik direct.
Terwijl Mietje verzuchting en ergernis in haar dikken avond-boterham verbijt, vraagt, binnen in de kamer, baker met een doodleuk gezicht aan Mevrouw: - Uwé heeft dat meissie zeker al lang.
- Hoe zoo, Baker?
- Omdat ze zoo vrij met uwe is, zoo erg eigen, zoo hm! - weet u, zoo familjaar; en in stilte denkt ze: - die meid kan mij gestolen worden.
Eenige oogenblikken later komt de heer des huizes terug, hangt jas en hoed aan den kleerenstander in de gang en komt dan de kamer in, met de woorden: - Alles in orde, wijfjelief! Nu kan de jongen gerust zijn intocht houden.
Hij neemt plaats naast zijn vrouw, vat haar kleine zachte hand in de zijne en terwijl hij haar vol liefde en bezorgdheid in de vriendelijke, nu wel wat opgewonden schitterende oogen ziet, vraagt hij: - Hoe is 't nu, kind?
- Goed, manlief, goed!
Plotseling verbleekt zij en na een oogenblik van stilte, klinkt het zenuwachtig uit haar mond: - God! Willem, als ik eens...
- Mevrouwtje! mevrouwtje! valt de baker met een ernstig, hoogwijs gelaat in, - uwe moet je niet opwinden en uwes, meneer, u moet nou niet telkens vragen: Hoe is 't? - 't Is immers alles zoo manjefiek mogelijk. Mevrouw is een effetief gezond, frisch mensch, als melk en bloed. Uwe zal ereis waarnemen, wat de jongeheer later een kosthuis aan haar heeft, meer dan volop hoor! dat assereer ik u - en als ik mè niet vergis, dan zal ik uwe morgen vroeg wel fillisiteere met den kroonprins.
| |
| |
- Zou je heusch denken, baker, dat 't een jongen...?
- Nou, mevrouw! niets vaster dan dat.
Mijnheer glimacht en een hoopvol, gelukkig lachje glijdt over het afwisselend bleeke en dan weer zich plotseling sterk kleurende gelaat der jonge vronw: in stilte, als waren zij nog een paar schuchtere, pas geëngageerde jongelui, drukken zij elkander onder de tafel de hand.
Baker merkt het niet!
De jonge man wendt geen oog van zijn vrouwtje af en blijft voortdurend met haar praten of schertsen. Hij doet het met een opgeruimd gelaat maar met kloppend hart, want 't wordt hem hoe langer hoe duidelijker dat de vadernaam voor hem zeer nabij is.
Met een uiterst gewichtige uitdrukking op haar gezicht, dribbelt baker heen en weer door de kamer, schikt hier of daar een paar stoelen terecht, ziet naar de vuurmand en 't wiegje, die in de afkoof staan en zet zich nu en dan, voor enkele oogenblikken, neder naast de vrouw des huizes, die dan haastig haar hand grijpt.
- Kom, meneer! zegt zij eindelijk op beslisten toon, - nou moest uwé de vrijigheid nemen en zoolang in de zitkamer gaan; ik heb een woordje met mevrouw te spreken.
- Goed, baker, antwoordt op onderworpen toon de jonge man, want hij gevoelt het levendig: voor een korte spanne tijds, beteekent hij niets en baker alles. Zijn mannelijke wil moet ditmaal buigen voor dien der corpulente vrouw, die voortdurend onverstoorbare kalmte tegenover zijn zenuwachtigheid stelt.
Toch waagt hij instinctmatig nog een poging, door op weifelenden toon te vragen: - Maar baker, mijn vrouw heeft misschien liever dat ik hier blijf en...
- Lieverkoekjes bakken we van avond niet, meneer! En zonder verder toelichting van haar machtspreuk, opent zij de kamerdeur met de woorden: - Assieblieft, meneer, ik zal uwe dadelijk roepen als...
Zwijgend kust de heer des huizes zijn ega op het licht bedauwde voorhoofd, drukt haar de hand en als hij reeds in den deurpost staat, werpt hij nog een langen, bezorgden blik op zijn vrouwtje, dat hem heldhaftig glimlachend tracht aan te zien en flauwtjes zegt: - Toe beste Willem, ga nu maar; toe!
.....................
In de zijkamer brandt een heerlijk vuurtje -'t is buiten ook al koud en guur - toch is mijnheer rillerig en huiverig als hij voor den open haard staat. Hij begint heen en weer te loopen. Vreemd is 't, maar zitten kan hij niet en toch ziet alles in de kamer er zoo prettig uit, zoo kalm, zoo uitlokkend tot rusten. Op de tafel, door 't helder brandend gaslicht beschenen, staat een flesch wijn met eenige glazen op een Japansch blaadje, een kistje sigaren en een aschbakje er naast; de krant ligt er bij. Zijn vrouw heeft in den vooravond alles zoo netjes en keurig gerangschikt.
Werktuigelijk grijpt hij naar de krant en gaat zitten. Zijn blik valt juist in den spiegel tegenover hem. Hij springt weer op, doet een paar passen naar den spiegel toe en zegt in zichzelf: - Ik zie bleek, geloof
| |
| |
ik, - waarachtig! ik zie bleek... Hoorde ik daar niets? Ik dacht dat ze mij riep - neen! 't is verbeelding geweest.
Hij loopt heen en weer tusschen de deur en de haard. - Maar ik hoor toch... neen! toch niet. Hij luistert opmerkzaam bij de deur - 't is doodstil in huis, want de dienstboden zijn reeds lang te bed; alleen de pendule hoort hij tikken en de staande klok in de gang.
Hij overlegt of hij maar niet liever naar de achterkamer zal teruggaan, maar een onverklaarbaar ontzag voor de neepjesmuts doet hem aarzelen en blijven, waar hij is.
- Kom, 't is dwaasheid geweest, alles is doodstil, mompelt hij en glimlachend over zijn zenuwachtigheid, zet hij zich neer bij de tafel en neemt een sigaar. Als hij die aansteken wil, beeft de lucifer in zijn hand. - Hm, dat's gek... plotseling legt hij de sigaar neer en luistert aandachtig, - 't was me nu bepaald alsof de baker mijn naam riep... 'k hoor toch niets, zou ik me weer vergist hebben? 't schijnt zoo. Hij ontvouwt de krant en wil lezen. Hoe wonderlijk! de letters dansen voor hem op en neer; hij wrijft zich de oogen, 't wordt er niet beter door, want nu ziet hij politiek en stadsnieuws als door een dichten nevel. - Bespottelijk! fluistert hij in zich zelf, - ik zie niets dan de geboorte-berichten. Hm! 't is toch ook zoo zonderling te moeten denken, dat morgen om dezen tijd in datzelfde blad zal staan: - Bevallen van een zoon, Maria Zomer, geliefde echtgenoote van...
- Meneer! de stem der baker stoort hem eensklaps in zijn gepeins en haar eerwaardig hoofdtooisel wordt langzamerhand om het hoekje der deur zichtbaar. Was hij ingedommeld daar bij die krant? Is hij zoo diep in zijn gepeins verzonken geweest, of is de baker zoo onhandig binnengekomen, dat hij plotseling bleek en ontdaan opspringt en stotterend vraagt: - Wat is er?
Koel en kalm klinkt het antwoord: - Wil uwé nou den meester maar gaan halen?
- Wordt 't meenens, baker?
Een knikje van de kornet doet hem, als met gevleugelde schreden, naar den stalhouder snellen.
––––––––––––––––––––––
Twee uur later staat de jonge man met vochtige oogen bij de sponde van zijn vrouw, die, zalig glimlachend, maar met trillende lippen en een zachte, matte stem, waarin nog duidelijk een toon van angst en zenuwachtigheid nabeeft, zijn hoofd tot het hare trekt en met een kus hem toefluistert: - Beste Willem, ik kan het heusch niet helpen, dat 't een meisje is, maar 't is toch ook welkom, nietwaar; ons kind?
De jonge vader weet nauwelijks wat hij zeggen moet; hij is verbluft over zijn nieuwe waardigheid; daarom lacht hij eventjes en antwoordt alleen: - ons kind! wat klinkt dat wonderlijk, maar heel aardig, - ons kind.’
De baker is, als ieder rechtgeaarde van haar soort, verrukt over het prachtige gezonde kind, een wolk van een meid, als uit meneer's fiselomie gesneden en die bewondering neemt nog toe door het goudtientje, dat haar in de hand wordt gestopt, als de jonge vader het onooglijke, roode, schreeuwende wezentje dat op den breeden bakerschoot
| |
| |
spartelt, nieuwsgierig bekijkt. Met een meer of min schaapachtig gelaat ziet mijnheer de baker aan, als zij grinnikend vraagt: - Wat zeit uwé er van, meneer? Kan uwe je nou wel verbeelden, dat dat wurrempie uwes eigens vleesch en bloed is: neen he? En toch is 't zoo. Wat 'n lief kindje, 't zal net uwes oogen krijgen - ja! ik dacht dadelijk wel, dat 't een meissie zou wezen, maar ik wou niets zeggen, om mevrouw niet te contrariëeren, vat uwé? Wij menschen hebben er al gauw een kijkkie op, wat 't worden zal: dat doet de ondervinding, weet uwé. Nou meneer! nogmaals van harte gefilisiteerd met je dochter. Nog vele na deze, en dat ik ze dan bakeren mag.
Als mijnheer een poos later met den medicus in de zijkamer een glas wijn drinkt tot afscheid en dan een sigaar opsteekt, beeft de lucifer weer in zijn hand - maar nu is 't door vreugd. Weer loopt hij heenen weer door de kamer, maar thans met fieren tred en krachtig blaast hij de geurige rookwolkjes naar het plafond.
De jeugdige vrouw sluimert in haar ledekant. Een onbeschrijfelijk liefelijke uitdrukking, zalige kalmte ligt over haar gelaat verspreid en om haar lippen speelt een lachje, vol weelde en zelfbewustheid - zij sluimert voort, totdat de ochtendzon nieuwsgierig tusschen de franje van de neergelaten gordijnen komt gluren en als haar stralen warm en vriendelijk op het wiegje vallen, waarin de rijkdom, de vreugd en de hoop van een jong huisgezin rust, ontlokt een zwakke kreet aan de ontwakende jonge moeder een lach en brengt hij een tinteling in haar oog, schooner dan de stralen van het jonge licht.
|
|