| |
| |
| |
Mijn lezing te Boschwijk.
‘Boschwijk!’ riep de conducteur en opende met een ruk het portier van mijn coupee.
‘Boschwijk! - Boschwijk!’ klonk zijn stem, langs de wagens, zich verliezend in de verte.
Met een lichte schrik werd ik wakker, gestoord in een aangenamen droom en ik moest me een kort oogenblik bedenken wáár ik was.
De vinnige kou en de scherpe wind, die, te gelijk met de stem van den conducteur, tot mij doordrongen, brachten mij echter oogenblikkelijk tot de werkelijkheid terug: ik was aan het station van Boschwijk, een welvarend dorp, waar ik dien avond een Nutslezing zou gaan houden.
Nog eenigszins doezelig van het slapen, stapte ik uit, luisterde even naar het geluid van de electrische seinklok, hoorde de drie korte slagen op de afluidbel en zag werktuigelijk den trein na, die gillend en snuivend verder stoof.
Toen keek ik rond, of ik ook iemand ontwaarde, die er uitzag alsof hij vanwege het Nutsdepartement was, ‘geördineerd’ of ‘gecommitteerd’ om den lezer af te halen. - Niemand!
Ik stond alleen op het slecht verlichte perron; 'k zag den man die de bel had geluid, en een paar andere beambten, met hoog opgetrokken schouders en haastige passen een deur binnengaan, waarboven ‘Verboden toegang’ stond en achter de bevroren glasruiten van 't verlichte telegraaf bureautje vertoonde zich het schaduwbeeld van een heer, die zat te schrijven - anders niets. Daarom wendde ik mij naar den uitgang, in de hoop iemand te vinden, die mij het gebruikelijke: ‘'t plezier m'neer van Maurik te zien? - Goeie reis gehad?’ zou toevoegen.
Niemand! - Alleen een man in dikken duffel en op klompen, met een lantaarntje voor de borst, strekte zwijgend de hand naar mij uit, liet 't licht van zijn lantaarn een seconde op het kaartje vallen, deelde het eerlijk met mij en zei van achter zijn wollen bouffante een verkouden: ‘Goeienavond.’ Waarschijnlijk was hij zoo beleefd, omdat ik de eenige reiziger was, die hem dien avond iets te doen gaf en aan wien hij het tipje van zijn neus - verder was er van 's mans gelaat niets te onderscheiden - kon laten zien.
| |
| |
Daar stond ik nu als een moderne Robinson Crusoë, niet op een onbewoond eiland, maar voor een onmogelijk groot veld, waarvan de vlakte door geen huis of schuur, zelfs door geen enkele ontbladerde boom of struik werd afgebroken.
Vóór mij een lange, rechte weg, grauw tusschen de witte sneeuwvlakte zich verliezend in de duisternis en heel ver in de verte, een paar roodachtige schemerende lichtjes, vermoedelijk uit de eerste huizen van Boschwijk schijnend.
Plotseling overviel mij een allerakeligst gevoel van verlatenheid; ik huiverde van kou en luisterde met een zekeren angst naar 't loeien en huilen van den wind over 't vlakke veld. Brr! wat 'n weer! Hagel en sneeuw sloegen mij onbarmhartig in 't gelaat en een hevige windvlaag rukte mij bijna den hoed van 't hoofd, terwijl zij, gierend door telegraafdraden langs den weg, mij spottend scheen toe te roepen: ‘Phie-ie-ie-ier! - wat doe je hier? - Kom je hie-ie-ier? - Phie-ie-ie-ier?’
‘Neen!’ dacht ik, ‘'k ben waarachtig niet voor mijn plezier uit, met zulk weer, als 'k de lezing niet vast had aangenomen dan...’ 'k Kreeg heimwee naar mijn gezellige studeerkamer en mijn heerlijke vulkachel. Daar vóór mij dien eenzamen landweg op te gaan? Neen! ik kon er niet toe besluiten; waarom zonden zulke... hum!.. zulke Nutsbestuurderen ook geen rijtuig... Foei! is me dat een ontvangst voor een christelijk lezer? - In stilte wenschte ik het Boschwijksche Nutsbestuur, mitsgaders al de onschuldige leden naar een veel warmer klimaat dan het onze, maar wat hielp mij dat; ik moest toch tot een besluit komen, mijn horloge wees - 'k had moeite om de wijzers en cijfers te onderscheiden - half zeven, en om acht uur zou de lezing beginnen.
‘De hemel weet hoever 't dorp van 't station ligt!’ dacht ik bij mijzelf en overlegde wat ik in de gegeven omstandigheden doen kon, - Wandelen?’ - een verkoudheid oploopen, slecht lezen, fiasco maken - of de barmhartigheid inroepen van den stationschef: misschien wist die een middel om... daar zag ik eensklaps in de verte twee vurige oogen, die mij aanstaarden; ze kwamen nader, werder al grooter en grooter en bewogen zich nu eens langzamer, dan weer sneller op en neêr. Neen! ik bedroog mij niet; 't was een naderend rijtuig, ik hoorde al spoedig het geluid der wielen, en een zucht van verlichting ontsnapte mij, toen ik, eenige minuten daarna, een oliewagentje, vóór 't station, naast mij zag ophouden; als bij ingeving wist ik dat het voor mij bestemd was.
‘Ho Kloas! we benne d'r, jong!’ klonk 't uit de wagen; 't paard stond stil en schudde een paar malen met den kop op en neêr, als wilde het zeggen: ‘Ja, Ja, - daar zijn we nu!’
‘Is de trein van zeuven ure d'r als?’ vroeg dezelfde grove stem.
‘Al lang!’ antwoordde ik min of meer bibberend.
‘Zoo, nou dan is ie duvels vlug 'eweest van oavond! En is ie meêkomen?’
‘Wablief?’
‘Of-'t-ie-d'r is?’
Hè?’
‘Of die vent uit Amsterdam d'r is?’
| |
| |
‘O ja, die is d'r, die staat hier naast je te bibberen, goeie vriend!’
‘Wat zeg je? Woarzoo?’
‘Wel, hier! - ik ben zelf die vent; 'k ben hartelijk blij dat je komt, want 'k sta hier heusch niet voor m'n plezier.’
‘Nou dat zou 'k wel 'looven, hoor! 't Is venienig koud van oavond - 'k bin 'n beetien loat 'komen zie je - dat komt umdat....’
‘Ja, dat kan me eigenlijk minder schelen, hoe 't komt, want je bent er nu - zal 'k maar instappen?’
‘Goa je gang heerschap!’
‘Zeg, voerman - hoe ver is 't nog van Boschwijk?’
‘Nou! 'n stief kertiertje als de weg goed is.’
‘Zoo! - en als ie slecht is?’
‘'n Klein halfuurtjen, moar van oavond za'k 't wel in twintig minuten doen - doar stoat 'n warme stoof in, die 's voor meneers koude voeten; - kruip d'r noe in, astoeblief?’
Met een dankbaar hart voor die warme attentie ‘kroop ik d'r in’ en zag tot mijn vreugd, dat 't wagentje van voren niet open, maar met een glasraam gesloten was; 't rook wel erg naar den stal en naar de stoof, doch dat was minder; ik zat tamelijk goed en riep dus: ‘Vooruit maar, koetsier!’
De voerman klapte met de tong, trok de leidsels even aan en bromde ‘Allo Kloas, hot!’
‘Kloas’ begreep natuurlijk, dat hij, naar stal terugging, hinnikte zachtjes, toen hij keert maakte en draafde weldra lustig voort.
't Sneeuwde en hagelde nog heviger dan te voren en de wind blies zóó onhebbelijk en verradelijk tegen ons wagentje, dat de voerman zich onder 't rijden omkeerde, met den knop van zijn zweep tegen het glas tikte en me toeriep: ‘meneer is toch niet bang, hè? 't Bloast brutaal van oavond; we woaien temet van den diek af, moar 't is gauw an'n end; doar is de kruusweg al.’
‘Hoe lang nu nog?’ riep ik luidkeels terug.
‘Noe! 'k denk, nog 'n stief kertiertje, meneer! - kom, huup - hu! vort Kloas!’
De weg was donker, doodsch en lang; de lichtjes, die ik in de verte had gezien, naderden meer en meer. 't Was geen schijnsel van de huizen van Boschwijk, maar dat van een paar petroleum-lantaarns, die bij den kruisweg aan den kant der vaart stonden. Terwijl wij daar voorbijreden, haalden wij een donkere vrouwelijke gedaante in, die groote moeite had om tegen de sneeuwjacht en den fellen wind in, voorwaarts te komen. Met de kap van haar regenmantel over 't hoofd, een dichtgeslagen ontredderde parapluie, half voor 't gelaat drukkend, om niet door de fijne sneeuwkristallen gepijnigd te worden, ging zij langzaam en voorovergebogen voort.
Dàt kon ik niet aanzien; een mensch en nog wel een vrouw, in zulk hondenweer, onbeschermd op een eenzamen weg te laten loopen, terwijl ik gemakkelijk in een wagentje zat, waarin nog drie onbezette plaatsen waren... neen! dat mocht ik, dat kon ik niet over mijn hart verkrijgen. Ik tikte dus tegen 't raampje en riep: ‘Stop eens even!’
‘Wat hèt meneer?’ hij keek even om.
| |
| |
‘Ophouden!’
‘Hè?’
‘Op-hou-den!’
‘O, zoo! - joa, 'k kon meneer niet verstoan deur den wind -’ hij hield intusschen reeds stil, sloeg 't raampje neêr en vroeg: ‘Wat is d'r oan de hand?’
‘Heb je die vrouw zooeven gezien?’
‘Joa, wat zou dat? die mot zeker ook noar Boschwiek.’
‘Vraag haar of ze meê wil rijden!’
‘Maar 't ken wel 'n schooister wèzen - d'r is veul kwoad volk bie den weg - 'n landloopster.’
‘Dat doet er niet toe, 't is een mensch - en er is plaats in 't wagentje.’
‘Moar 'k bin alleenig voor meneer besteld en...’
‘Zeur niet, man, anders stap ik zelf uit - daar komt ze al aan - Goeie God! 't mensch kan naast niet voort; is 't nog ver naar 't dorp?’
‘Nou! 't kan nog een stier kertiertje wezen!’
‘Nog altijd 'n kwartier?’
‘Joa zoo om en de bie - doar is ze, 't liekt een oud mins; zeg, moeder mô je meê rieden?’
't Antwoord stierf weg in wind en sneeuw, maar een oogenblik daarna had ik een vis-à-vis en de wagenmat een groote, natte plek gekregen. 't Was stikdonker in 't oliewagentje, slechts nu en dan als we over een hobbelige steê in den weg rolden, gleed, door het schokken van den wagen, uit de lantaarns een schuinsche lichtstraal naar binnen, die, evenals 't weêrlicht, één kort oogenblik het inwendige van den wagen verlichtte om dadelijk daarna de duisternis des te zwarter te doen schijnen. Ik zag dus niets anders van mijn medereizigster dan haar omtrekken tegen 't glasraam vóór mij - maar 't kwam mij toch voor, dat zij niet bepaald ‘'n oud mins’ moest zijn, en ik kreeg onmiddellijk de zekerheid, dat zij een jonge dame was, toen ik een heldere aangename stem, nog eenigszins haperend door den pas doorgestanen strijd tegen weêr en wind, hoorde zeggen:
‘Och, meneer, wat ben ik dankbaar, dat u me opgenomen heeft; 'k weet heusch niet hoe ik anders te Boschwijk zou gekomen zijn.’
‘Alle drommels!’ dacht ik, bij 't vernemen van dat lieve stemmetje - ‘dat 's bepaald een beschaafde jonge dame, die er niet kwaad uitziet.’
Ik was er bijna zeker van, maar ik behoor ongelukkig niet tot hen die ‘gelooven zonder te hebben gezien’ en daarom nam ik mijn doosje Zweedsche lucifers uit den zak, deed een ‘tandstickor’ ontvlammen en zei: ‘Mag ik zoo vrij zijn ons eens even van aangezicht tot aangezicht met u kennis te maken?’
Een heldere lach klonk mij tegen en ik zag, grillig verlicht, een rij gezonde witte tanden en een paar heldere oogen, die mij vriendelijk aankeken. Een tweede lucifer liet mij een alleraardigst meisjesgelaat zien, dat zeer voordeelig afstak bij de grauwe capuchon, die 't omgaf, en de derde verlichting van mijn vis-à-vis deed mij onwille uitroepen: ‘dat noem ik geluk hebben om in 't donker zoo'n reisgezelschap te vinden!’
| |
| |
‘U is wèl beleefd, mijnheer! maar in 't donker zijn alle poesjes grauw - mag ik mezelf maar eens aan u voorstellen?’
‘Gaarne.’
‘Juffrouw Bergmans, onderwijzeres te Veldstad.’
‘Zeer veel eer, en ik ben...’
Mijn overbuurtje lachte even en viel mij in de rede met: ‘O! U ken ik wel, u is meneer van Maurik; u leest van avond te Boschwijk.’
‘Zie je,’ dacht ik eensklaps, ‘daar heb je nu een van de schaduwzijden der populariteit: zelfs op een eenzamen, besneeuwden landweg, in een donker oliewagentje, loop je in den kijker,’ maar oogenblikkelijk herinnerde ik mij, dat het tête-à-tête, dat ik nu met een jonge dame had, al mocht dat 't daglicht ook niet zien, toch van de alleronschuldigste soort was.
‘Ik was juist op weg naar uw lezing,’ vervolgde mijn reisgenootje... ‘en...’
‘Wat zegt u daar? Door zulk weêr, zoo'n eind te loopen en dat voor een lezing van mij - juffrouw, dat is bepaald een te groote eer voor uw onderdanigen dienaar.’
‘Ik heb u vóórverleden jaar ook eens gehoord!’
‘Juffrouw, de eer wordt hoe langer hoe grooter.’
‘En nu wou 'k nog eens van uw voordracht profiteeren.’
‘Juffrouw de eer neemt reusachtige afmetingen aan en ik bewonder uw moed; 't is geen kleinigheid om heel van Veldstad te komen loopen om...’
‘Om te Boschwijk mijn zwager en zuster te ontmoeten, uw lezing te hooren, en dan...’
‘Juffrouw, de eer krimpt een weinig!’
‘... en dan samen met hen naar Hastendam te gaan; mijn zwager is daar dokter. Ik had allang beloofd, om weer eens bij hen te komen logeeren, en nu ik vacantie heb, kon ik twee vliegen in één klap slaan, begrijpt u?’
‘Volkomen! En ligt Hastendam ver van Boschwijk?’
‘'n Goed half uur rijdens; mijn zwager komt met zijn rijtuig en na afloop der lezing gaan we samen naar hun huis, - hé! 'k verlang er zoo naar om nog eens bij mijn zus te zijn.’
‘Juffrouw, de eer is weer geheel op de normale grootte gekomen.’
‘Vindt u?’ lachte het meisje en opnieuw trof mij het muzikale en prettige van haar lach - daarom vroeg ik: ‘Is u altijd zoo vroolijk?’
‘Zeker! Waarom niet?’
‘Gelukkige jeugd!’
‘O, goeie hemel! wat 'n zucht! u is toch ook nog geen Methusalem?’
‘Neen! maar erg op weg om...’
‘Om te Boschwijk te lezen, ha! ha! ha!’
‘Ho Kloas!’ klonk eensklaps de zware stem van onzen voerman en 't wagentje hield stil.
‘Meneer is d'r. Wil meneer d'r nou moar uutkomen, astoeblief!’
Door ons gesprek hadden nòch mijn vis-à-vis, nóch ik zelf, er op gelet, dat we de dorpsstraat waren ingereden en met eenige verwondering keken wij elkander bij dat ‘astoeblief’ aan.
Wij stonden voor de deur van een soort logement of gemeentehuis
| |
| |
- heel goed was 't niet te zien - waaruit ons een helder licht tegenstraalde. Een verward mengelmoes van stemmen klonk uit de geopende deur, en toen ik mijn reisgezellin uit het wagentje hielp, zag ik eenige menschen, die in de gelagkamer bezig waren, zich van hun overjassen en mantels te ontdoen.
Nu verwachtte ik toch stellig, uit den mond van één of meer deftige heeren, het gebruikelijke: ‘Welkom hier, mijnheer van Maurik,’ te hooren, maar niemand nam eenige notitie van ons.
Op den drempel vroeg ik: ‘Juffrouw mag ik het genoegen hebben, om u even in de zaal te brengen?’
‘Gaarne.’
‘En dan zult u mij moeten excuseeren, want het bestuur zal zeker op mij wachten.’
‘Welk bestuur?’ vroeg juffrouw Bergmans.
‘Wel, 't Nutsbestuur!’
‘Hé - en hier is geen nut.’
‘Niet?’
‘Geen kwestie van!’
‘Daar begrijp ik niets van, juffrouw!’
We waren inmiddels in de ruime gelagkamer gegaan, waar een groote dikke man met een zwart zijden vest aan en in hemdsmouwen, naar mij toekwam. Over zijn grof, maar goedig gelaat gleed een min of meer verlegen lachje, terwijl hij mij een harde vereelte hand toestak en met de oogen knippend uitriep: ‘Nou man! 'k ben blied da'j komen bint, 't is gemeen weer, hè? - Goat d'r in’ - hij wees naar een deur links - ‘en is dat oe vrouw, het je die 'res meegebracht?’
Juffrouw Bergmans lachte hartelijk, maakte een kleine spotachtige hoofdneiging en zei: ‘Dat's nu weer te veel eer voor mij, meneer!’ en tot den logementhouder: ‘Neen, Jansen! ik ben maar een landloopster, die meneer, uit barmhartigheid, onderweg heeft opgenomen.’
De waard trok zijn borstelige wenkbrauwen ongeloovig op, grinnikte iets als: ‘Joa, je zult mien beethebben’ en bleef haar vragend aanzien, tot zij er bijvoegde:
‘Ik ben de schoenzuster van dokter Brink uit Hastendam.’
‘O, zoo - neem me dan niet kwalijk juffer, goa dan moar in de zoal; d'r benne drie ploatsen voor 'm besproken. Za 'k oe ês binnenbrengen? d'r komt al veul volk.’
Ik liet me natuurlijk het genoegen niet ontnemen, de juffrouw naar de gereserveerde zitplaatsen te geleiden; de logementhouder volgde en vroeg, toen we op den drempel stonden:
‘Nou, wat zeit meneer d'r van? 't Ziet er goed uut, hè? joa, 'k heb van de zoal 'maakt wat 'k kon!’
Die zaal was, nota bene, niet meer of minder dan een gewone boeren-kolfbaan, waarin een groot aantal stoelen, afgewisseld door kleine taleltjes, was gezet, vóór een kleine verhevenheid, waarop een muziek-lessenaar stond, die mij als katheder zou dienen. Er heerschte een allesbehalve frissche lucht, die nog dikker en benauwder werd door wolken van tabaksrook, die boven de reeds bezette stoelen opstijgend, het achterste gedeelte van 't lokaal n nevelen hulde.
| |
| |
‘Moet ik hier lezen?’ vroeg ik en de angstige toon waarop ik dit zei noopte mijn reisgenootje mij te hulp te komen met een verwijtend: ‘Laat je hier van avond rooken?’
‘Joa juffer, dat kennen de luu hier niet loaten!’
‘Zoo! nu dan kan ik niet lezen, goeie vriend!’ Ik zei 't tamelijk scherp.
‘Heb je dan last van je borst?’
‘Neen, dàt gelukkig niet, maar...’
‘'t Is lang niet netjes,’ fluisterde juffrouw Bergmans, mij te hulp komend, tot Jansen, en toen zij er bijvoegde: ‘meneer gaat bepaald weer heen, als je dát niet verandert,’ zette de herbergier eensklaps zijn stem bovenmatig uit en schreeuwde:
‘Segoaren en piepen uut! hie kan d'r niet teugen - a je rooken, goat ie weêr hèn!’
Ik was reeds op het punt iets onaangenaams te zeggen, maar die welwillende waarschuwing van Jansen werkte zoo weldadig op mijn gemoed, dat ik mij, zonder juffrouw Bergmans voor haar tijdige tusschenkomst te bedanken, ijlings naar de gelagkamer, waar intusschen weer nieuwe bezoekers binnenkwamen, terugtrok.
‘Zoo, nou zullen ze wel ophouden,’ zei Jansen, toen hij weer bij mij kwam en de deur van zijn huiskamer met een herhaald: ‘Goat er dan toch in,’ opende.
Een leunstoel, die er nogal gemakkelijk uitzag, stond bij een ronde, met een rood kleedje bedekte tafel en nam mij gastvrij in zijn armen. De petroleumlamp op tafel brandde flauwtjes en verlichtte spaarzaam het vertrek. Jansen draaide de pit wat omhoog, lichtte het kapje aan mijn kant iets op zoodat hij in de schaduw, ik in 't volle licht zat en zei, terwijl hij over mij ging ziten, dom goedig lachend: ‘Loat 'k noe es kieken - is meneer boos 'worden?’
Ik verbeet mijn lachen en zette een knorrig gezicht, feitelijk was ik ook niet erg in mijn humeur,
‘Boos! - hm! dát nu juist niet, maar ik vind de wijze van ontvangst hier nogal vreemd.’
‘Nou a' je 't niet goed genôgt heb, mo je 't moar geliek zeggen - wil je wien?’
‘Wijn? - neen, dankje!’
‘Bier? - Best Heinekens bier?’
‘Dankje!’
‘Wil je dan koffie of sukkeload?’
‘Dankje! geef me strakjes een kop thee, maar vertel me eerst eens, hoe hier de vork eigenlijk aan den steel zit. - Waar is 't Bestuur?’
De kastelein zag mij een oogenblik min of meer bedremmeld aan, kuchte en hemde een paar keer, liet zijn beide ellebogen op tafel rusten, na de kap der lamp weer recht te hebben getrokken en zei toen zachtjes: ‘A' je noe niet kwoad worden, za 'k 't oe zeggen.’
‘Nu?’ - ik begreep niets van zijn zonderlinge verlegenheid.
‘Wie hebben hier geen Nutsdepartement en d'r is ook geen bestuur - moar da' je hier 'komen bint is zooveel als 'n partekeliere onderneming van mien.’
| |
| |
Een oogenblik schoot 't bloed mij naar 't hoofd; ik sprong op en zei: ‘Dus heb je me eigenlijk...’
Blief nou zitten astoeblief; 'k zal oe doadelijk thee brengen.’
‘Ik heb je thee niet noodig, maar ik wil weten waarom je...’
‘Heb 'k niet “dacht, da” je kwoad worden zou - heb 'k 't niet 'dacht? En meesters Boarend zei nogal: Jansen, zeidie, hie wordt niet kwoad, werechtig niet, 't is 'n veuls te goeie vent.’
Die naieve verzuchting deed me onwillekeurig glimlachen - 't is ongelukkig, dat ik zóó goedlachs ben - en daarom zei ik:
‘Nu, laat dan eens hooren, wat heb je te zeggen?’
‘Wie hadden al zooveul van je 'hoord en hier in 't leesgezelschap hebben we al je boeken - zie je, ik ben d'r geen liefhebber van. 'k geef niks om die flauwe moppies, 'k lees alleenig de krant, moar ze worden hier toch veul 'lezen, en 'n paar notoabelen en meester en de notoaris, hadden al zoo voak 'zegd: ‘Jansen, je moeten zien, da we dien Maurik ook 'reis hier kriegen. Dominee zei mien nog: “Je kunt 't perbieren, moar 'k geloof niet, dat ie bie kasteleins komt,” en toen is meester zien zoon op 'n idéé komen.’
‘Wel! Wel! - Dat schijnt een aardige jongen te zijn.’
‘Nou! dat zal woar wèzen; 'n duuvelsch biedehand jong; die heit oe eigenlijk den brief 'schreven.’
‘Zoo! maar er stond toch duidelijk “Secretaris van 't Nut” als onderteekening.’
‘Juust, juust! - dat heit Boarend uut slimmigheid 'doan, want ie zei: as ie dàt nou lezen, zal ie wel komen - en dan moak ie nog bepaald 'n goeien oavond; dat zeidie.’
‘Ei! Ei! dat 's pleizierig!’
‘Joa, moar 't honderoarium hê 'k kloar liggen - of 'k er noe an profiteer of bieleg da' mo'k nog es zien - en goed zul ie 't bie mien hebben ook - lust meneer rolpens? - En 'n dankbaar publiek heb je ook.’
‘Hm! dus per saldo heb jelui me hier er in laten loopen!’
‘Nou a' je dat nou zoo noemen wilt, joa! - moar’ - en hierbij klopte Jansen mij, over de tafel heen, goedig op den schouder - ‘anders hadden we je hier ook niet 'kregen, man!’
‘Ja! Daar was veel kans voor geweest!’
Dat wist meesters Boarend ook wel, doarom is 't heel wies 'weest, dat ie 't zoo 'doan heit, en a' je 't noe goed bekieken, heit ie ook niet 'jokt.’
‘Zoo!’
‘Wie hebben hier 'n reciteerk'lesie “Nut en Genoegen”, doar is Boarend secretaris van, en als zoodoanig heit ie je dan ook 'schreven, moar ie heit 't deksels leep doan!’
Ik had toevallig den brief nog in mijn zak, en zag, toen ik dien te voorschijn haalde, dat ‘Meester's Boarend’ heel onder aan den brief zijn naam had gezet en daaronder had gekrabbeld: ‘Secretaris van Nut’ - de woorden: ‘en Genoegen’ stonden aan de keerzijde. Ik had ze niet gezien, evenmin dat vóór ‘Nut’ de T apostrophe ontbrak. Ik moest inwendig lachen over dien slimmen dorpsdiplomaat en zei:
| |
| |
‘Dat 's een veelbelovend jongmensch hoor! ik moet strakjes zijn kennis eens maken.’
‘Hie zit al van zeuven uur af in de zoal; hie was d'r 't eerst, moar hie komt niet bie oe: dat kun je begriepen!’ Jansen zei dàt doodleuk.
Plotseling begon ik luid te lachen - mijn goede luim keerde terug - en ik gevoelde mij waarlijk eenigermate gevleid door al de moeite, die de brave menschen zich getroost hadden om mij te Boschwijk te krijgen.
Mijn gastheer lachte meê, sloeg met de vlakke hand op tafel, dat de lamp er bijna van omviel en riep: ‘Kiek ereis an, nou bin ie weer 'n verstandig mins. - Wel joa! lach d'r moar éns om - en wat wil ie nou gebruuken. Wien? - 'k heb beste rooie wien, hoor! - o, neen! - ie wilt thee hebben - doadelik!’
Hij stond op, haalde een blaadje met theegoed uit een kastje, zette het voor mij op tafel, nam 't trekpotje en de melkkan meê en zei: ‘nou za 'k 't wief es bie oe sturen, die motje toch ook ens zien; ze heit 't nou zoo alleroakeligst druk, want hoor ie wel hoeveel volk d'r komt. - Joa! 't is allemenselijk goed opnomen, da' je hier komt lezen; ze komen met rietuug uut den omstreek en altemoal goed riek volk; joa, 'k zal d'r oe honderoarium van oavend wel dubbel en dwars uuthoalen.’ - grinnekend ging hij heen.
't Geval begon mij inderdaad te vermaken; ik lachte hartelijk uit, toen Jansen was vertrokken, stak een sigaar op, zette mij op mijn gemak weer in den armstoel en keek de kamer eens rond. 't Was een nogal huiselijke, tamelijk versteedschte boerenkamer, laag van verdieping en nieuwmodisch; behangen; links was een bedsteê, aan den wand tegenover mij prekten een tweetal wonderbaarlijk gekleurde lithographieën in lijsten en aan een kapstok hingen eenige manskleederen en een regenmantel. Terwijl ik daar zat en mijn lezing nog eens vluchtig doorkeek, kwam de voerman, die mij gereden had, naar binnen en bracht mij de thee. Hij zette 't trekpotje naast mij neer op den theeketel, keek even in den suikerpot, wischte, vóór hij het neerzette, met de vlakke hand het melkkannetje van onderen af en zei: ‘D'r is van alles; meneer kan zien gang goan!’ - Toen klopte hij kletsend op zijn knieën en dijen en bromde: ‘Duuvels, duuvels wat ben 'k nat 'worden in 't woagentje, 'k môt efkes 'n andere bokse aondoen.’
‘Dat 's verstandig van je - je zou anders gauw last van rheumatiek kunnen krijgen.’
‘Dat kan 'k wel 'looven - 'k heb al 'es rimmetiek 'had, 'n miseroabel ding, pienlik!’ - Zonder plichplegingen nam hij naast mij plaats op een stoel, ontdeed zich van het natte kleedingstuk, wandelde doodkalm in zijn onderbroek door de kamer naar den kapstok, nam daar een broek af, en terwijl hij zijn onderdanen er meê bekleedde, knikte hij mij toe en zei: ‘'k zal dien ouden boks van den boas moar zoolang oantrekken; 'k heb noe geen tijd om noar huus te goan, want 'k mot bedienen van oavend!’
‘Qui se gêne est gêne,’ dacht ik en dronk inmiddels een kop thee, die waarlijk goed was.
| |
| |
Nauwelijks was de voerman vertrokken, toen een zonderling geluid mijn oor trof; 't was alsof in mijn onmiddellijke nabijheid een kind zachtjes begon te schreien. Ik luisterde oplettender en na een oogenblik van stilte vernam ik hetzelfde geluid opnieuw. 't Was me nu duidelijk, dat 't uit de bedsteê kwam. Ik ontdeed de lamp van haar kapje en toen het licht de kamer voldoende bescheen, zag ik een allerliefst kinderkopje dat, met een helder wit mutsje op, tusschen de groensaaien bedsteegordijnen te voorschijn kwam. In de oogjes, die mij aankeken en op de frissche koontjes, glinsterden een paar traantjes en van een paar bevende lipjes hoorde ik de woorden: ‘'k kan niet sloapen, 'k wol ens drinken!’
‘Wel, liefje?’ vroeg ik opstaande: ‘lig jij daar zoo in bed te schreien en kun je niet slapen?’
‘Neen! 'k wil d'r uut!’
Terwijl ik naderde, lachte het aardige kind, een allerliefst meisje van ongeveer vier of vijf jaren, door haar traantjes heen, stak mij de beide armpjes toe en vroeg: ‘Uutnèmen! woater drinken?’
Voor ik het kindje uit bed nam keek ik nog even rond naar een karaf of een lampetkan, maar geen van beiden was in het vertrek aanwezig - ‘drinken, asjeblieft!’ herhaalde de kleine en toen ik haar uit de hooge bedsteê tilde, spartelde zij met haar lieve, kleine, bloote voetjes en riep: ‘Eerst kousies oan?’
‘Lieve heer!’ dacht ik, ‘waar haal ik nu kousen vandaan?’ - ik lei 't schaapje wêer in bed, ging in de deur, die naar de gelagkamer leidde, staan en riep: ‘Aannémen!’
Geen antwoord volgde, want alles was druk in de weer om de menschen, die binnen kwamen, bij het afleggen van hun goed te helpen. De heer Jansen - mijn impressario - stond aan de deur der kolfbaan en riep onophoudelijk: ‘Astoeblief! oe koarten, dames en heeren!’
Waar al die menschen vandaan kwamen, begreep ik waarlijk niet.
‘Uutnèmen?’ vroeg 't kind opnieuw en begon weer half te schreien.
‘Ja liefje! - ik kom!’ - ik riep nogmaals ‘aannemen! – hé, zeg! jij daar vriend, kom eens even meê’ - ik tikte den voerman-kellner, die juist voorbijstoof met een blad vol koppen koffie even aan - ‘'t kind wil er uit; 't moet kousen hebben en...’
‘'k Heb geen tied! - 'k mot bedienen!’
‘Juffrouw!’ dit zei ik tegen een groote, logge boerenmeid, die een paar dames-notabelen haar natte mantels hielp afdoen - ‘kom eens even binnen, de kleine schreit en....’
‘Loat 'r moar drijnen, - dat went wel - da's niks!’
Mijn stem ging verloren in het gedruisch en ik retireerde tot op den drempel der kamerdeur. De logementhouder-bureaulist zag mij staan, knikte mij toe, hield een paar kaarten in de hoogte en riep: ‘'t Goat goed - 'k heb oe honderoarium d'r al uut. - Hoal moar wa' je noodig hebt van 't buffet, - 't is alles tot meneer's dienst i’
Plotseling voelde ik iets achter aan mijn jas trekken en omkijkend zag ik het kleine meisje op haar bloote voetjes achter mij staan.
‘Ben zelf uut bed 'kropen! 'k Wil bie meneer kommen,’ zei 't kind en drong zich tegen mij aan.’
| |
| |
Ik nam het bijdehandte drommeltje op den arm, greep intusschen den regenmantel van den kapstok, wikkelde haar voetjes daarin en zat een oogenblik met het kind op mijn schoot, bij de tafel. 'k Liet haar wat melk drinken, en zij, als wilde zij voor die lafenis bedanken, stak mij haar frissche lipjes toe, trok me gevoelig aan mijn knevel, drukte zich vertrouwelijk tegen mij aan, keek mij erg vriendelijk en onbeschroomd in de oogen en vroeg: ‘Geef mien 'n hapjen suuker.’
‘Welzeker, liefje - dáár! Hoe heet je?’
‘Mieke!’
‘En hoe oud ben je?’
‘Vief joar! 'k heb een hondje en de poes heet Piet!’ Ze stak haar vingertjes in mijn thee en proefde; ik hield haar polsje vast, want hoe wel gevormd de kleine handjes ook waren, overmatig zindelijk schenen ze mij niet; toen vroeg ik:
‘Zoo! en hebben ze jou zoo in bed gelegd en kon je niet slapen?’
‘Neen! - d'r was zoo'n leven - doar!’
‘Dat 's niet lief van je moesje, hè?’
‘Moeke is bie onzen lieven Heer,’ zei 't kind en stak haar wijsvingertje in den suikerpot.
‘Huml - Zoo!’
Zij knikte zeer wijsgeerig, terwijl zij haar vingertopje afzoog en liet er aanstonds op volgen: ‘Omoe heit mien in bed 'brocht!’
‘En waar is je vader - daar?’ ik wenkte met 't hoofd naar de gelagkamer.
Mieke deed een aanval op het melkkannetje, haalde 't naar zich toe, keek aandachtig in de melk en zei: ‘voader is ook bie onzen lieve Heer.’
‘Hm!’
't Aardige blonde kindje, dat ik op mijn schoot had, was dus een weesje en onwillekeurig zei ik medelijdend: ‘Arm schaap, heb jij geen vader en moeder.’
Zij trok mijn horloge uit mijn zak, hield het aan het oortje en vroeg: ‘Moak 't es open?’
‘Zie dan maar! - mooi, hè!’
‘Jao! en zal 'k oe nou es kussen?’ Zij richtte zich op mijn schoot omhoog, gaf me een zoen, liet zich daarna ‘te paard’ op mijn knie vallen en kommandeerde: ‘peerdrieden!’
Mieke lachte en schaterde van de pret, terwijl ik haar op en neer deed wippen en riep herhaaldelijk: ‘Toe dan moar - nog èns! - nog èns!’
‘Wel heiligen Hendrik! heb ik mien leven zóó wat 'zien!’ klonk het op eens vlak naast mij, en omziende ontwaarde ik een kleine, gezette vrouw, met een gerimpeld, maar toch nog kleurig en frisch gelaat, dat door het gouden oorijzer en de witte muts voordeelig uitkwam. Een paar levendige blauwe oogen zagen mij vriendelijk aan en toen het meisje lachend ‘Omoe!’ riep, antwoordde de boerin: ‘Nou, Mieke, dat heb ie troffen! ie hebben 't goed bie meneer,’ en tot mij: ‘Heit meneer d'r Mieke 'es uutnomen?’
‘Ze kon niet slapen, juffrouw!’
‘Fij, fij! da's stout van Mieke - kom, loat Omoe oe moar gauw
| |
| |
weer in bed leggen en dan goa ie lekker sloapen; mô' je meneer noe zoo lastig wezen?’
‘Bie m'neer blieven!’ riep 't kind en liet 't lipje hangen.
‘Neen! altemoal gekheid; toe gauw, geef meneer 'n tuutjen en dan één, twee, drie d'r weer in!’ En de daad bij 't woord voegend, nam zij 't kind van mijn schoot en bracht het in de bedstee.
Alsof we reeds oude kennissen waren, kwam de boerin tegenover mij aan tafel zitten, lichtte het deksel van den theepot en vroeg: ‘Heb ie wel thee genòg?’
‘Plenty!’
‘Wat zeit meneer?’
‘Genoeg, moeder! - 'n aardig lief kind!’
‘Och joa, wie bint er ook wàt gek mee! - heur moeder is verleden joar 'storven, de voader 'n joar vroeger... Wil ie geen beschuutjen bie de thee?’
‘Dankje! is 't je eenigste kleinkind?’
‘'t Is geen kleinkind; wie hebben vief kinders' had, moar altemoal jong 'storven, za'ke oe nog ens inschenken? - Mieke bestoat ons nimmendal.’
‘Ei! dus een aangenomen kind?’
‘Jao! zoo kun ie 't noemen, - wie hadden hier op 't dorp sedert 'n poar jaor, 'n oakelig armoeïg huushouden; de man was vroeger 'n heer 'weest en de vrouw 'n zwak minse, ging hier en doar uut noaien, moar ze kreeg 't slim op de oogen, doardeur kon ze niet meer. - Toen is hie 'storven en de vrouw bleef achter zonder 'n cent geld; ze liep toen 'n bitjen met den bollenkorf, moar op 't loatst werd ze te miseroabel ziek en toe 'k es bie d'r kwam, om eten te brengen, moalde dat kind d'r al moar deur de hersens, en om d'r toen wat te bedoaren, zei ik: Wees moar stille, a'je dood bint zullen wie Mieke wel nemen. Zie je, meneer! dat mins kon nou bepoald niet sterven deur 't idee, dat 't schoapien noar 't gesticht Veenhuuzen zou moeten. - Toen is ze op 'ens rustiger 'worden en 'storven en wie hebben 't kind bie ons 'nomen.’
‘Je bent een goed wijf, hoor!’ zei ik eensklaps, en de oude vrouw met haar rimpelige koonen lachte mij vriendelijk toe, terwijl ze zei: ‘Meneer houdt veel van kinders, hè?’
‘Veel!’
‘Ben ie ook 'trouwd?’ vroeg zij, zich vertrouwelijk naar mij over-buigend.
‘Zeker!’
‘Ook kinders?’
‘Twee!’
‘Dat's zuunig voor zoo'n groote vent, hoor!’
‘Twee jongens!’
‘Zoo! noe dan heit meneer ten minste voor den stoat 'zorgd - en goat meneer noe iederen oavond zoo uut lezen?’
‘Nu, 'k sla ook wel een enkelen keer over.’
Eensklaps lei ze, over de tafel heen, haar hand op mijn arm en vroeg: ‘Heb ie wel eten 'had veur ie van huus ging - Heerink! Heerink! doar denk 'k nou eerst oan!’
| |
| |
‘Welzeker!’
‘Nou, dan is 't goed! - en kan meneer nou zoo met lezen zien kost ophoalen, of schrief ie ook in de krant?’
Ik moest eens even lachen over mijn gastvrouw, die me als een rechter van instructie zat te ondervragen en zei: ‘Ook al, maar overdag doe ik in sigaren.’
Plotseling barstte zij in lachen uit en riep, ‘kun je begriepen, in sigoaren!’
‘'t Is heusch waar!’
‘Och! neen! meneer is toch geen sigoarenmoaker?’
‘Fabrikant, waarachtig.’
‘Zoo! - nou dan moet Jansen oe ook moar 'ens 'n poar kistjes afkoopen; heb ie ze ook van de zes, moar goeie?’
‘Waarachtig, heele beste!’
‘Trekken ze goed?’
‘Overheerlijk!’
‘En branden?’
‘Als pek en zwavel!’
‘Noe, dan krieg ie de klandisie, hoor! - wie verkoopt d'r Zundags wel vieftig.’
‘Sakkerloot!’
De vrouw leunde nu achterover in haar stoel, zag mij knipoogend aan en zei: ‘Meneer is niks niets trotsch - en kan meneer nou ook zoo goed lezen, als ze zeggen? De roep is er wel van, maar 't kan soms erg miseroabel tegenvallen, begriep ie?’
‘Natuurlijk!’
‘Wie hebben hier verleden joar op recommandoasie van anderen ook 'n goocheloar 'had, moar dat was niks nimmendal - je kon 't allemoal begriepen, wat ie dee! We zullen noe es kieken hoe meneer 't moakt.’
‘'k Hoop u te voldoen, juffrouw!’
‘Nou! 'k zal es goed luusteren, moar je moeten al 'n boas wezen, a'je 't beter doen dan meester's Boarend. Mins! Mins! als die 's Zundags oavond hier in 't klésie reciteert heit, is ie 's anderendoags zoo schor, da' je 'm niet verstoan kunt. Joa! Boarend kan d'r wat mee!’
‘'k Zal heusch mijn best doen, juffrouw!’ beloofde ik ernstig.
‘En meneer moet ze van oavend moar 'es goed loaten lachen, want ik heb op 'merkt, dat ze 's oavends in 't k'lesie niet half zoo veul verteren als d'r noarigheid veur'droagen wordt, - van dooien en zoo - moar als 't kemieke stukken bint, dan komt er heel wat wien op toafel. Meneer mot 'n beetje om mien buffet denken. - O! doar is dominee! n'oavend, dominee! doar zit meneer Maurik; wie hebben al soamen kennis 'moakt. Nou mot dominee moar es met 'm proaten; 't is een heel gemeen mins...’
Vóór ik vrouw Jansen voor haar goede meening bedanken kon, was zij verdwenen en zei de dominee lachend: ‘Zij bedoelt gemeenzaam, dat begreep u zeker wel?’
Natuurlijk!’
De predikant, een eerwaardige oude heer, min of meer verboerscht door het lange verblijf te Boschwijk, maar met een joviaal oud gezicht,
| |
| |
dat mij dadelijk sympathie inboezemde, werd op den voet gevolgd door den burgemeester, een middelding tusschen een heereboer en een turfschipper.
‘Oangenoam oe hier te zien’ en ‘Oakelig weer,’ waren de eenige volzinnen, die ik dien avond uit zijn edelachtbaren mond hoorde.
De schoolmeester - in zijn soort een kostelijk type: 't was ook al een oudje - kwam achter hem aan, begroette mij met een tamelijk linksche buiging en zei, erg heesch: ‘Meneer zal wel van Jansen hebben gehoord dat, ahem! ahem! - ik spreek wat onduidelijk, want ik heb zieke mangelen - ahem!’ - hij wees op zijn keel - ‘Ahem! U zal wel vernomen hebben, dat mijn jongste zoon Barend zich eigenlijk een vrijheid heeft veroorloofd, die - ahem! - niet te pas kwam, maar - 't prikt zoo van binnen, weet u! - maar we hopen, dat u niet boos is geworden. - Ahem! 't is lastig wanneer je mangelen niet in orde zijn - heeft u er nooit last van? - Ahem! ahem!’
De brave onderwijzer was blijkbaar verlegen, hoe hij den diplomatieken zet van zijn zoon zou verontschuldigen en zei dus: ‘Afijn! hij heeft ons in allen gevalle het genoegen van uw bezoek bezorgd.’
‘Juist!’ bevestigde de dominee, ‘wij zijn hem daarvoor dank schuldig, al was de wijze waarop hij 't deed dan ook....’
‘'n Beetje zonderling! maar 't is nogal aardig van hem gevonden,’ viel ik lachend in, om den goeden meester te hulp te komen. ‘Ik wil in de pauzeering wel eens kennis maken met uw veelbelovenden zoon.’
‘O!’ hernam de meester. - ‘Ahem! de jongen is eigenlijk 'n beetje geniaal, weet u? - Ahem! - die vervloekte mangelen - hij is een minnaar van de letteren en een van uw warmste vereerders en – Ahem! Ahem!.... U kan heusch niet gelooven, hoe lastig 't is....’ de onderwijzer tikte met beide voorvingers tegen de onderkanten van zijn karbonadevormige bakkenbaardjes en slikte een paar maal met opgetrokken wenkbrauwen een denkbeeldig iets op.
Ik begreep 's mans toestand volkomen en vond het echt christelijk van den dominee, dat hij opstaande glimlachend zei: ‘'t Is al wel meester - meneer begrijpt 't nu - 't is tien minuten over achten, wanneer 't u goed is, geachte spreker, kan de lezing beginnen.’
‘Ik ben gereed!’
‘'t Was stikvol en erg warm; en toen ik de verhooging betrad, werd ik door het publiek, welks gehalte mij verbazend meeviel, met een langdurig applaus en getrappel verwelkomd, en midden in de zaal riep iemand: ‘Leve van Maurik!’ Ik geloof zeker, dat het ‘Meesters Boarend’ was, die zijn geweten op deze luidruchtige wijs tot zwijgen wilde brengen.
Intusschen had ik mijn boek op den muzieklessenaar geplaatst en een blik van verstandhouding gewisseld met juffrouw Bergmans, die op de derde rei, naast twee ledige stoelen zat.
Met mijn oogen en een lichten hoofdwenk naar de onbezette plaatsen vroeg ik haar: ‘Komen uw zwager en zuster niet?’
Zij haalde, als antwoord, glimlachend de schouders op.
Terwijl ik de gebruikelijke woorden: ‘Geachte dames en heeren!’ zei, ontwaarde ik op een der achterste plaatsen het vroolijk gelaat en den bruinen krullebol van mijn vriend Bram Dorsman, die, met de hand
| |
| |
boven zijn hoofd wuivend, mij lachend toeknikte en een gezicht trok, als wilde hij mij toeroepen: ‘Wat zeg je dáár wel van, dat ik hier in Boschwijk verzeild ben?’
Gedachtig aan vrouw Jansen's buffet, droeg ik een grappige vertelling voor en de notabele jongere en oudere dames, die vooraan zaten, keken daarbij eerst elkander aan, toen naar de vrouw van den dominee en van den notaris, en daar zij bemerkten dat die twee dames zich de weelde van 't lachen veroorloofden, vatten zij moed en lachten in alle toonaarden mede, soms zelfs zóó luid, dat men achter in de zaal nu en dan een ‘chut!’ deed hooren.
De stoelen naast mijn reisgenootje bleven intusschen ledig en hoe verder mijn vertelling vorderde, hoe onrustiger juffrouw Bergmans er begon uit te zien. Zij begreep er blijkbaar niets van, dat haar familie niet kwam en telegrapheerde mij herhaaldelijk van onder hare lange wimpers: ‘ik ben niets op mijn gemak.’
In den letterlijken zin des woords, verdiende ik dien avond in 't zweet des aanschijns mijn honorarium en was hartelijk blij dat ik kon pauzeeren.
't Publiek ging, in opgewekte stemming, de kolf baan uit, om zich wat te verfrisschen, en ik zag mijn vriend Bram naar mij toekomen, terwijl 'k juffrouw Bergmans aansprak.
‘Ze zijn niet gekomen, zooals u ziet,’ zei ze, en in haar stem klonk een weinigje angst, toen zij vervolgde: ‘als er maar niets gebeurd is met het rijtuig; 't is zulk slecht weêr en moeielijk rijden op den dijk door de sneeuw.’
‘Kom! 'k zou me maar niet ongerust maken; uw zwager zal zeker plotseling bij een zieke zijn geroepen.’
‘Wel mogelijk, maar dan was mijn zuster toch gekomen en....’
‘Misschien zien we hen strakjes nog - wilt u niet zoolang bij mij in de kamer komen en wat gebruiken? U zit hier anders zoo alleen.’
‘Gaarne!’ zij stond op.
Daar was Bram.
‘Wel ouwe jongen!’ zei hij hartelijk en gaf me een krachtigen vriend-schapsslag op den schodder, ‘je hadt niet verwacht, mij hier in dit nest te ontmoeten; 'k was voor zaken te Kalkhoven en ben met een klant, die naar je lezing ging, meegereden, omdat ik dacht: ‘jij bent allicht amusanter dan de boeren te Kalkhoven en...’
‘Dankje voor je preferentie - mag ik je eens even voorstellen aan mijn reisgenoote juffrouw...’
‘Mina Bergmans!’ riep Bram eensklaps, toen hij haar aanzag. ‘Juffrouw Bergmans, U hier?’ herhaalde hij op een toon vol blijde verrassing, ‘hoe is dat mogelijk?’
‘Door uw vriend!’ antwoordde zij hoffelijk en toen; ‘Hoe gaat het u, mijnheer Dorsman?’ Zij reikte hem haar handje, dat zij naar 't mij voorkwam, veel langer in de zijne hield dan noodig was.
‘Ik zal je dat wonder verklaren, Bram, als je meégaat naar mijn “foyer” want ik heb een verbazenden dorst. - U kent dus mijn vriend?’
‘We hebben elkaar in Amsterdam 'n paar maal ontmoet.’
‘En,’ viel Bram op eens in, even kleurend, ‘'k heb na dien tijd 't
| |
| |
genoegen niet meer gehad u te ontmoeten, ofschoon ik dikwijls genoeg...’
‘Kom: we kunnen daarbinnen veel beter praten; vooruit Bram! – mag ik het genoegen hebben?’ - ik bood juffrouw Bergmans mijn arm.
‘Pardon! dat genoegen zul je aan mij moeten laten, amice! - ga jij maar als éclaireur vooruit.’
Een oogenblik later zater we bij een glaasje wijn in Jansens's huiskamer te keuvelen, Bram met juffrouw Bergmans, ik met den dominee. De meester kwam bij ons zitten en vertelde, ondanks zijn ‘zieke mangelen’, dat Barend niet te vinden was, maar dat hij probeeren zou, of hij hem na de lezing ook aan mij zou kunnen voorstellen.
Ik hield intusschen een oogje op mijn vriend Bram en juffrouw Bergmans, die zoo druk met elkander babbelden, dat geen van beiden er aan dacht het glas wijn, dat voor hen stond, te ledigen.
Buiten loeide de wind en kletterend sloegen de hagelsteenen tegen de ruiten.
‘Bar weêr!’ zei dominee.
‘Om geen hond of kat naar buiten te jagen,’ vulde meester aan.
‘Hoe kom ik toch naar Hastendam,’ zuchtte de juffrouw: ‘ik begrijp er niets van, dat mijn zwager niet komt!’
‘Bepaald uitgeroepen!’ troostte ik.
‘As ze niet komen, zit er niets anders op, dan dat ik hier blijf logeeren en morgenochtend naar Hastendam ga - 't is hier immers een logement?’
‘Zeker! 't is het verstandigst wat u doen kan,’ beweerde de predikant. ‘U kan hier een goed bed krijgen - nietwaar Jansen?’ dit laatste tot den herbergier, die binnen was gekomen met de tijding ‘dat 't publiek alweêr in de zoal zat en dat meneer Maurik nog moar èns 'n allemachtig oardig moppie moest veurdragen.’
‘Kan ik hier logeeren, - 'k zal 't doadellijk oan de vrouw zeggen; moar misschien komt dokter nog wel; in alle gevalle zullen we er op rèkenen, da' je blieven!’
Terwijl we ons gereed maakten om weer naar de zaal te gaan, kwam Bram even bij mij staan, dronk haastig zijn glas wijn uit en vroeg: ‘Kerel! is dat nu geen allemachtig lieve meid! ik ben weergaasch blij, dat 'k haar weerom zie; 'k had een paar maal met haar gedanst, - Vent! ze danst als een engel, en zoo onderhoudend is ze, hum! d'r zit wat in: zie je, geen alledaagsch, geen oppervlakkig meisje - en een verduiveld gezellig gezichtje, hé?’
‘Bram!’
‘Nu?’
‘Moet ik haar mijn arm presenteeren of...’
‘Neen, leukert! - ik! Pardon, dominee, ik heb de juffrouw hierheen geleid, 't is dus ridderplicht, dat ik haar ook weer...’
‘Op haar plaats breng, natuurlijk!’ En terwijl Bram haar met een halfluid ‘Mag ik?’ zijn arm bood, keerde de oude dominee zich glim- | |
| |
lachend tot mij en zei zachtjes: ‘dat jonge volkje is toch overal 't zelfde.’
Het tweede deel van de lezing begon; ik trachtte weer zoo grappig mogelijk te zijn.
't Publiek had plezier, maar juffrouw Bergmans en Bram, die natuurlijk dadelijk een van de ledige stoelen naast haar in gebruik had genomen, keken min of meer ernstig. Bram fluisterde haar dikwijls, heel zachtjes, iets toe en zij stootte hem dan even dikwijls, haast onmerkbaar, aan, met een korte, bijna geïrriteerde beweging, en op haar gelaat las ik duidelijk de verzuchting: ‘och, hou je toch asjeblieft stil, wat moet van Maurik wel van ons denken? 't Is net of we hem voor den gek houden.’
Dan zette Bram eensklaps een zóó ernstig gezicht en staarde mij plotseling met zooveel nagemaakte oplettendheid aan, dat ik de grootste moeite had, om mijn lachen te bedwingen, maar ik hield me goed en merkte op, dat hij, na zoo'n vlaagje van quasi-belangstelling, zijn joviaal gezicht weer in gewone plooien bracht en haar scheen toe te fluisteren: ‘Hij merkt er niets van!’
Maar!... van Maurik merkte het wel degelijk en toen hij eindelijk zei: ‘Dames en Heeren, ik heb gezegd!’ en 't publiek opstond, om naar huis te gaan, kon hij niet nalaten, het oogenblik, dat juffrouw Bergmans bukte, om haar fichu op te rapen, waar te nemen, om vermanend den wijsvinger op te heffen tegen zijn vriend Bram, die hem met 't nuchterste gelaat van de wereld poogde aan te zien, maar wiens oogen duidelijk zeiden: ‘Ouwe jongen, hou je maar kalm, je zult later wel meer van me hooren!’
‘En met dit glas wijn zeg ik den geachten spreker dank voor zijne lezing en veroorloof mij den wensch te uiten, dat dit wel de eerste, maar niet de laatste maal moge zijn, dat hij ons met zijn tegenwoordigheid vereert,’ zóó toastte, na de lezing, de dominee, die zeer waarschijnlijk de eer van Boschwijk tegenover mij wilde ophouden.
Hij dronk zijn glas wijn uit, reikte mij de hand en vertrok met den meester, die mij zeer hartelijk verzekerde, dat hij ‘ontzaggelijk veel pleizier had gehad’ maar met een kuchje er bij voegde: ‘dat Barend nergens was te vinden.’
Daar kwam vrouw Jansen binnen, warm en rood van al de drukte. zij stak mij trouwhartig de hand toe en toen ik die aannam, gaf zij er met haar linker een fermen slag op, terwijl ze zei: ‘Nou! meneer heit 't heel best 'moakt; 't is me erg toegevallen. Ik heb er 't fiene wel niet van begrepen, moar 'k heb toch mien buuk vasthouden van 't lachen, omdat ie zob miseroabel lèlike gezichten trokken. Meneer mot oanstoanden winter moar 'es weeromkomen.... En noe za'k 'es gauw wat brood veur oe kloar zetten; 'k heb krek 'n best stuk gebroaien ossenvleesch op schotel, doar kan meneer zooveul afsnieden, als meneer zelf wil en....’
| |
| |
Glimlachend viel ik in: ‘Neen, moeder! zóó kom je er niet af, Jansen heeft me rolpens beloofd.’
‘Joa! dat kan Jansen makkelijk zeggen, moar wie hebben nou geen tied om ze te bakken, begriep ie? D'r zit nog veul jong volk in de zoal, doar motten wie 't van hebben, die goan nou eerst recht achter de wienflesschen en de broodjes zitten - 'a je es weeromkomen krieg je rolpens hoor!’
‘Die rolpens gaat je neus voorbij, amice!’ lachte Bram, die inmiddels met juftrouw Bergmans was binnengekomen en daar tot vrouw Jansen zei: ‘Heb je een kamer voor de juffrouw gereed gemaakt?’
‘Joa meneer! - Wil de juffrouw 'ens kieken?’
‘Ik vind het allernaarst dat mijn zwager niet gekomen is, 'k ben toch zoo ongerust; 'k wou dat ik nog naar Hastendam kon komen - 'k zal toch geen oog dicht doen van nacht.’
Het meisje zag er onmiskenbaar angstig uit, haar lippen trilden en met haar mooie oogen zag zij beurtelings Bram en mij smeekend aan.
‘Heb je geen rijtuig, vrouw Jansen?’ vroeg Bram.
‘Neen, meneer! wat wie hebben is al lang besproken - ie begriepen met 't slechte weêr...’
‘Dat oliewagentje, waar ik mee van 't station ben gehaald?’
‘O, dat's allang vort met drie heeren uut Middelwiek - kom, juffer! laat ik oe 't bed moar's wiezen - a' je slaapt, goat de angst wel veurbie.’ Zij deed een pas vooruit naar een deur achter in de kamer. ‘Kom, juffer, goa 'es mee, de koamer is hier doadelik achter en a' je er noe 't eerst bint, heb je ook de keus.’
‘Waarvan?’ vroeg juffrouw Bergmans.
‘Wel, van de bedden! - 't zal meneer Maurik wel 't zelfde wezen, of ie in 't ledikant of in de bedstee sloapt; zoo'n groote, dikke vent kan overal wel teugen. Kom, juffer!’
‘Hè?’ vroeg ik.
‘'t Is 'n ruume koamer,’ ging ze voort, ‘en als meneer noe in de bedstee sloapen wil, kan de juffer 't ledikant kriegen.’
Met groote verschrikte oogen zag mijn reisgenootje de herbergierster aan en vroeg, verlegen blozend: ‘Maar heb je dan voor mij geen aparte kamer?’
‘Nee juffer! wie hebben moar één loseervertrek, moar ruim en kostelijke bedden.’
Bram snelde eensklaps lachend de deur uit. Juffrouw Bergmans keek ijselijk beteuterd en stotterde: ‘Ja, maar - è - ziet u - è hum! - zou er niets anders op te vinden zijn?’
‘Joa als de juffer bie mien sloapen wil, dan moet Jansen van nacht moar in den stal.’
‘Zou de juffrouw niet bij den dominee of bij den meester kunnen logeeren?’ vroeg ik.
‘Heerink! Heerink!’ riep vrouw Jansen, de handen verwonderd opheffend, ‘wat moaken die stadsminsen toch 'n viezevoazen over zoo'n kleinigheid - je zult mekaar toch niet bieten!’
‘Alles in orde!’ klonk het eensklaps uit de geopende kamerdeur. Bram kwam haastig binnenloopen en zei: ‘Juffrouw Bergmans, ik heb
| |
| |
er wat op gevonden, ik zal u naar Hastendam brengen - 't is maar een half uur rijden. Mijn klant uit Kalkhoven zal hier nog 'n uurtje blijven plakken en leent me zijn rijtuig. U ziet er toch niet tegen op, om op een tilbury te zitten?’
‘O, neen! volstrekt niet!’ Een warme, dankbare blik beloonde mijn vriend Bram, die zich op de lippen beet om niet te lachen, toen ‘de vrouw’ knorrig zei: ‘'t Is nog al lekker weer om op zoo'n open woagentje te zitten - noe, meneer Maurik dan heb ie de ruumte!’
Een half uur later - 'k had met smaak wat brood en ossenvleesch à discrétion genuttigd, ging ik in de ijzige koude, verbazend groote logeerkamer te bed en juist wilde ik bibberend onder de kille lakens kruipen, toen, zonder voorafgaand tikken de deur openging en de groote, zware boerenmeid binnenkwam. Zij droeg iets in haar zwart wollen voorschoot, nam in 't minst geen notitie van mijn onvolmaakt toilet en zei: ‘de vrouw het mien 'zegd, da'k 'n kruukske in oe bed leggen zol, omdat 't zoo koud is - 'k had 't door de drukte vergèten, hier is 't, en dan mo'k meteen de lamp wegnèmen. Bin ie kloar, kruup d'r dan moar in; 'k zal 't oe wel oan de voeten leggen.’
‘O, heilige eenvoud!’ dacht ik, terwijl ik me te bed begaf en tegelijk de onverdragelijke koeienlucht waarnam, die mijn ‘bonne’ uitwasemde.
‘Za'k oe ook nog 'n dèken overgooien?’
‘Neen dankje! - 't is al heel wel zóó!’
‘Nou, dan genacht, meneer! wel te rusten!’ Zij nam de lamp van tafel en vertrok.
Goeie hemel! wat was dat bed koud; ik rilde onder die onuitgewasemde lakens; zelfs de heete kruik was niet in staat mij warm te maken. Eerst kon ik den slaap niet vatten maar eindelijk dommelde ik toch in om dadelijk weer klaar wakker te worden door een zonderling geschuifel en getrappel, dat mij, vermengd met de onmelodische tonen van een viool en een klarinet, de ooren verscheurde. Nu was 't met slapen voorgoed gedaan; ik sprong uit bed, trok mijn jas, die op den stoel er voor lag haastig aan, en ging op den tast, de kamer door. Ik wilde stilte gebieden, opspelen, vloeken, razen - ik wist zelf niet wat ik wilde, want ik was heel boos.
Eindelijk vond ik de deur, natuurlijk de verkeerde, opende die en stond eensklaps achter in de kolf baan in het volle licht, vlak voor het buffet, waar Jansen druk bezig was met inschenken.
‘Wat is dàt nu?’ vroeg ik nijdig.
‘Ik 'loof dat 't den blauen Donau is,’ antwoordde hij doodleuk, zonder op te zien, en een paar boerenjongens, die voor 't buffet stonden, draaiden zich om, sloegen plotseling met de handen op hun knieën en brulden vol pleizier: ‘O, Heerink! Hêerink! wat ziet meneer d'r noe oardig uut!’
‘Loop jelui naar de...’ ik bereikte met één sprong de deur, met een tweeden mijn bed en wat ik toen onder de dekens heb gebromd, zal ik hier maar niet herhalen.
| |
| |
Op ‘am schönen blauen Donau’ volgden een schotsche drie, een wals en een mazurka; bij de quadrille daarna hoorde ik, Goddank! het geschuifel en de muziek hoe langer hoe onduidelijker en doffer, en toen ik eindelijk, dank zij ‘het kruukske’ door-en-door warm geworden, insliep, droomde ik van het bal. Ik zag den meester met zijn zieke mangelen in wilden galop, achter Barend aan, door den zaal razen. De zwijgende burgemeester kommandeerde de quadrille, dominee danste tegenover vrouw Jansen een erg gedegageerde ‘cavalier seul’ en toen er ‘à la guerre!’ werd geroepen, holden allen de tilbury na, waarin Bram en juffrouw Bergmans eensklaps door de zaal reden. Het rijtuigje rolde pijlsnel voort, door den wand heen, den straatweg op; ik alleen kon het volgen al de anderen bleven achter. Eindelijk zag ik - 'n auteur ziet al wonderlijke zaken als hij droomt - hoe Bram en Mina vertrouwelijk, dicht tegen elkander aangedrukt, op het kleine karretje over den besneeuwden weg reden, en hoe een klein, blond, geblinddoekt minnegodje eensklaps in de tilbury sprong en met hen meereed.
|
|