Verspreide novellen
(1885)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
Hans.'t Waren slechts drie armoedige menschen, een kreupel paard en een vervelooze kar, waar ik iederen morgen even naar keek als ik voor mijn venster het langgerekte woord: ‘Skil - lè!’ hoorde roepen. Steven de schilleman riep het altijd aan het begin, op het midden, en aan het einde der gracht, en de klemtoon op ‘lè,’ benevens de scherpe K verrieden onmiddellijk hun Willemstraatschen oorsprong. 't Was een bijzonder typig groepje, groezelig en vaal als een grauwe Novemberdag; een schilderijtje, geheel in toon gehouden dat, wanneer de zon er op scheen, stoffig en rossig leek en niet in harmonie was met den dag. Steven, ‘de baas,’ een klein, oud mannetje met één oog en een gelaat even groenig-grijs als de aardappelenschillen, die door Kaatje, zijn half suffe dochter, en Koos, een blinden neef, aan de huizen werden opgehaald, liep naast het paard; de neef achter hem, met zijn hand aan de kar, en Kaatje sukkelde stoep op, stoep af om aan te schellen. Dag aan dag kwamen ze zóó voorbij. Hans, het paard, bleef altijd vanzelf voor mijn stoep stilstaan en wendde zijn kop even om, teneinde naar de deur te zien. Het dier was gewend bij mij een paar korsten brood te krijgen en hunkerde naar die versnapering, als een klein kind naar een koekje. ‘'t Was ook zoo'n eigenaardig wijs beest!’ Steven zei 't me met een zekeren trots, en als hij van zijn paard begon te vertellen, was hij niet gauw uitgepraat. Ik geloof dat hij nog meer met Hans ophad, dan met zijn dochter of met den ongelukkigen neef, die zich, aan de hand van het meisje, de dwarsstraten liet intrekken en daar de schillen, die zij aan de huizen in ontvangst nam, in een grooten zak verzamelde. Was de zak vol, dan droeg Koos dien, als een geduldige blinde pakezel, naar den baas, die langs de grachten zijn dagelijkschen weg vervolgde. De zak werd leeggestort in de kar, Steven zei: ‘Vooruit Koos!’ en de blinde liet zich verder gewillig door de straten leiden, terwijl Hans de kar langzaam voorttrok. ‘En wil uwe nou wel gelooven dat ie menschenverstand heit?’ vroeg Steven op een morgen dat ik hem zelf eenig overgebleven brood voor | |
[pagina 100]
| |
't paard gaf. ‘Kijk! nou ziet ie dat er wat vreemds is - uwes meissie kent ie. Ja Hans! je hebt nou wat van meneer zelvers gekregen, dáar, proef maar ereis ouwe jongen!’ De schilleman zocht uit het brood - 't waren korstjes en restjes van verschillenden leeftijd - de beste, minst oudbakken stukken, en voegde er verklarend bij: ‘Die goeie brokken doe ik in 'n zak, die eten we 's avonds. Ik krijg nogal veel oud brood voor Hans, maar 't is zonde en schande om alles aan 't beest te geven, daarom sorteer ik 't zoo'n beetje, ziet u! 't Is nog een heele vervulling; 'k heb nog vier kinderen thuis; tien gehad meneer! en toch laat getrouwd met 'n zwakkelijke vrouw: 't kan al casuweel loopen in de wereld. Dat meissie dat daar ankomt is m'n oudste; 'n goed schaap, maar sufferig, niet zoo heelemaal goed bij 't hoofd en niet sterk van inhoud.’ De blinde en 't meisje kwamen de straat uit en naar de kar. ‘Ziet uwe, daar is ze!’ herhaalde Steven. ‘Zij lacht maar altijd, - hè Ka? - Geef de zak maar hier Koos. Aho! huup! - dat 's een volle geweest. Zóó, maar nou weer vooruit! - Ja, 't kind heit nooit kunnen leeren lezen en schrijven en Hans heit meer verstand dan zij. ‘Koos is sterk en zoo'n zak is voor hèm maar een peulschilletje; 't is een neef van me, van moeder's kant, sjouwer geweest van z'n vak, maar stekeblind geworden door 'n ziektestof op z'n oogen. Hij was zonder broodwinning: in 't gesticht konden ze hem niet hebben en toen heb ik me maar over 'm ontfermd; ik weet wàt 't is als je niet goed ziet. Hij kan nou tenminste z'n kost ophalen - ho Hans! we praten nog een beetje met meneer! - hij is niet gewend om zoo lang stil te staan, weet u? - 'k Hoef hem nooit iets te zeggen, hij weet alles, ja! als ik Hans niet had dan kwam ik er niet; 'k word oud, dat voel ik, - ho dan, jongen! wat heb je vandaag een haast? Hij is een dragonder geweest, maar afgekeurd voor den dienst, omdat hij een wond aan zijn poot had gekregen en kou gevat, daarvan is hij dampig en kramperig nu en dan. Och ja! 't stomme dier is zeker geboren in 't hoekie waar de slagen vallen, hij heit altijd ievers wat, hè Hans?’ Hans spitste zijn ooren; 't was waarlijk alsof het dier wist dat er over hem gesprokeu werd. Steven ging naast hem staan, klopte hem op den hals en terwijl hij met een soort van teederheid het paard bekeek, zei hij: ‘We hebben al heel wat doorgemaakt, we zijn ook al zoo lang samen geweest.’ Hij gaf hem nog een broodkorst en vervolgde: ‘Daar! geef je tanden nog maar ereis wat te doen en laat meneer zien wat je ken; geef ereis 'n poot?’ Goedig lichtte Hans den linkerpoot op en wreef zijn neus tegen Stevens schouder. ‘Neen! neen! je rechter! je hebt toch opvoeïng gehad; denk er om dat je gediend hebt! Zie je wel meneer! dat ie 't verstaat! Ja! dat heit ie nou uit z'n eigen geleerd, toen ie zoo sukkelde met z'n zeere poot. Och! als ik je vertellen wou, wat 'n gedoe dat is geweest om dien stumperd te genezen, had 'k wel een dag werk. 'k Ben verscheiden malen met 'm bij de veearts geweest, maar die had er geen gezicht op. 't Duurde me ook veel te lang, de wond ging maar niet dicht en eindelijk kwam er wild vleesch in; toen heb ik 't zelvers uitgebrand met 'n gloeiend ijzer - dat deed 'm goed!’ | |
[pagina 101]
| |
't Paard schudde plotseling zijn kop heftig heen en weer en onwillekeurig moest ik lachen over die toevallige beweging. Steven zag het en zei ernstig: ‘Neen! dat's nou maar casuweel, omdat de vliegen hem hinderen. Hij weet heel goed dat 't gebeuren moest en dat ie anders niet te helpen was. Toen heb ik hem verder gecureerd met water en azijn, en zoo is ie, op 'n beetje kreupeligheid na, weer in orde gekomen. Hij zit ook niet slecht in z'n want hè, meneer?’ en met zijn hand langs de flank van het paard strijkend, voegde hij er bij: ‘dat komt omdat ie goed voer krijgt, ja! voor men ouwe dragonder moet er 'n beetje haver af; heel vief is ie anders niet, maar dat 's nou natuurlijk, nietwaar? Als uwe nou, zal 'k ereissies stellen, wat aan je poot mankeert, maak je toch ook geen kromme sprongen. Nou zeggen sommige menschen bij mij in de straat: je bent te goeiig met hem, je moet 'em meer lange haver geven, dan zal ie wel kwieker worden, maar dat's onzin! - dat maakt me nijdig. M'n Hans, die me zoo goed kent, sla ik niet; 'k zou veel liever de schreeuwers ereis over d'r ribben strijken. Hij zou 't niet kunnen verdragen, hij staat op z'n ponteneur, net als 'n mensch, meneer! en voor 'n goed woord doet ie alles. ‘Als 't glad is en we moeten samen een sluis op, dan helpen we mekaar, niewaar ouwe jongen? En als ik dan zeg: ‘hoe is 't nou Hans! moet de baas nou alleen werken, kan je dàt nou van je hart krijgen?’ dan is 't kompleet of ie me verstaat en in z'n eigen denkt: waarachtig niet! Dan zet ie z'n zelvers schrap en trekt wat ie kan. ‘'n Zweep heb ik bij me omdat 't zoo hoort, maar hij leit altijd in de kar, onder de schillen.’ Terwijl Steven sprak proestte en kuchte het paard een paar maal; de baas klopte hem zachtjes onder tegen den buik en zei op meêwarigen toon: ‘'k geloof dat ie 't weer beet krijgt. Hij heit dikwijls last van de krampkoliek; soms moet ik er 's nachts om twaalf uur nog uit om 'n maatje lavasGa naar voetnoot1) voor 'm te halen; dat knapt 'm gewoonlijk gauw op. Vroeger gaf ik 'm bier met stroop gekookt, maar lavas is beter - en dan maar voortdurend z'n buik wrijven met olie en terpetijn. Hij houdt ons soms leelijk uit den slaap, niet Hans? Maar 't beest kan 't niet helpen en als 'k 'm dan goed gewreven heb dan begint ie te hinniken, net of ie zeggen wil: dankie wel baas, dat heit me goed gedaan, en dan trekt ie 's ochtends eens zoo vief als anders. ‘En dan de nachtmerrie! Daar heit ie 't ook danig mee te kwaad gehad. Neen! kijkt uwe nou maar niet zoo ongeloovig, want 't is sicuur waar; m'n vrouw heit me 's nachts wat dikwijls aangestooten en wakker gemaakt met dat ze zei: ‘Steven! hoor je het? We zullen d'r weer uit moeten, want Hans gaat zoo an. Dan stond ie in 't stalletje, dat we voor 'm op 't plaatsje getimmerd hebben, te trappen en te stampen dat je d'r miserabel akelig van werd en als we dan bij 'm kwamen lei - met uwes permissie - het zweet op z'n snoet en hij stond te trillen op z'n beenen en - uwe mag daar nou om lachen of niet, maar 't is zuiver waar - zijn manen waren zóó netjes gestrengeld, dat 'n dame 't niet mooier had kunnen doen. | |
[pagina 102]
| |
‘We hebben d'r uit aardigheid 'reis 'n buurvrouw bij geroepen - ons stiek menschen is natuurlijk voor dag en dauw op - en die sloeg d'r handen in mêkaar omdat zoo'n simpel beest z'n eigen toch zóó niet opknappen kan, en de kaartlegster uit de Potgang zei: dat 't zooveel was als een duvel of een booze geest, die 'm 's nachts bezocht en dat we maar 'n schaap of 'n geit bij 'm moesten nemen. Dan heitie gezelschap zei ze en dan durft de nachtmerrie den stal niet in. - Nou! 'n schaap dàt was te graveelig, weet u? Maar 'n geitje hebben we toch voor Hans gekocht en nou heit ie er geen last meer van - dat moet uwe maar onthouwen, als 't uwe ooit zelvers overkomt. ‘Dáár staat Koos met den zak al aan de andere straat - 'k zou m'n tijd verpraten, - kom Hans? hort, jongen! - we moeten weer verder! Och ja meneer! zóó gaat het nou maar altijd door elken dag, dien God geeft! En Hans op den nek kloppend, voegde hij er verder gaande bij: ‘Wij kunnen niet meer buiten mekaar, hé? Wij moeten maar samen verslijten.’
Eenige maanden later, 't was nog vroeg in den ochtend, zag ik Steven met zijn kar aankomen. 't Scheen mij toe dat hij meer gebogen liep en langzamer voortging dan anders, en toen ik den ouden man aansprak, schrikte ik van zijn gelaat; 't had een veel valer en witter tint dan anders en onder zijn oogen lagen dikke, blauwe wallen; hij hoestte lang en benauwd. ‘'k Ben niks niemendal goed meneer!’ zei hij als antwoord op mijn vraag: ‘Ben je niet wel Steven?’ en met een diepen zucht voegde hij er bij: ‘De baas begint te krukken meneer; de beenen slepen me na en 'k heb zoo'n zware pijp in m'n rug en hoesten en opgeven, 't is bar! - maar wat 't ergste is, Hans is ook niet in orde, hij heeft 't heel erg te pakken, zijn poot is weer open en aldoor last van kramp: waar moet dat heen?’ Steven ging vermoeid en hijgend op een stoep zitten. Hans kuchte en proestte. ‘We hebben 't allebei 's nachts te kwaad, hé ouwe jongen? Jij met je buik en ik met m'n borst’ en tot mij gewend: ‘Uwe begrijpt meneer, ik moet de hand aan 'em houwen - m'n vrouw heit er geen slag van om 'em te helpen, dus moet de baas d'r maar uit, hé Hans? Och ik kan toch niet slapen door 't aangaan van m'n borst’ - hij haalde een paar maal kort en moeilijk adem en zuchtte: ‘maar effectief moe, en slappies ben 'k geworden. Afijn als 'k Hans d'r maar weer bovenop haal zal alles wel losloopen - aan mij is niet veel verbeurd, meneer! ik ben maar 'n ouwe half blinde kerel - maar hij’ - moeilijk stond Steven op, streek met de hand over den kop van zijn paard en liet het een oogenblikje op zijn vingers zuigen, - hij moet den kost verdienen voor ons allemaal, niewaar ouwe dragonder? 't Paard lichtte even zijn rechterpoot op. - ‘Neen! laat je poot nou maar staan, 'k kan er nou toch niks meer aan doen. Van avond hoor! dan zal ik je weer helpen. ‘Brood meneer? - Och neen! nou heit ie geen trek - dank uwe wel; hij is net als de baas, als ie niet lekker is, vreet ie niet. - Kom | |
[pagina 103]
| |
Hans! we moeten weer voort. Koos staat al weer te wachten, Hort!’
't Is morgen, 't waait en regent, de lucht is kil en guur, een echte herfstdag, nu en en dan openen zich de zware grijze wolken om een stukje van den treurigen vaalwitten hemel te doen zien. Aan het einde der gracht zie ik de schillekar aankomen. 't Paard ziet er, naar het mij voorkomt, weer wat flinker uit; zijn kop is niet zoo diep gebogen en hij stapt minder kreupel voort. Gedurende eenige dagen heb ik mijn vriend Hans en zijn baas gemist, daarom ga ik even naar de keuken om wat brood te halen, en als ik op de stoep kom, nadert de kar. Nu eerst zie ik dat de blinde de leidsels houdt; met de uitgedoofde oogen doelloos voor zich uitstarend, recht op, eenigszins achterover zelfs, loopt hij voort met den slependen tred aan blinde menschen eigen, half voortgetrokken door Hans, die den weg en de klanten beter kent dan hij. 't Half suffe meisje draaft de stoepen op en af om de bakken en mandjes met schillen in ontvangst te nemen. Hans staat, oudergewoonte, voor mijn stoep stil en wendt zijn kop, naar de deur; ik geef hem zijn dagelijksch rantsoen en vraag aan den blinde, die onbeweeglijk als een steenen beeld, de leidsels slap in de handen houdend, naast de kar stilstaat: ‘Is Hans weer heelemaal opgeknapt, is zijn poot weer beter en heeft hij geen kramp meer - en hoe is 't met den baas?’ - Voor hij antwoorden kan, sloft het meisje naar mij toe, slaat even haar fletse, kleurlooze oogen op en, terwijl ze den bak met schillen van de meid overneemt, glijdt er iets als een flauw glimlachje over haar wezenloos gelaat en zegt ze op doffen, zonderlingen toon: ‘Hans is heelemaal weer beter, meheer! maar vader is dood!’ ‘Hort, Hans!’ roept de blinde en de kar gaat weer voort. |
|