| |
| |
| |
‘Grog Americain.’
't Is zondagmorgen en zóó stil in het kleine stadje Binnendijk, als het in een provinciestadje, vóór kerktijd, slechts wezen kan.
De herfstzon schijnt nog krachtig en warm en speelt, tusschen de gele bladeren van de iepenboomen door, tegen den vervelend stijven, gelijkgevoegden baksteenen gevel van het perceel, waarvan de familie Pietersen het bovenhuis bewoont.
In het benedenhuis houdt de eigenaar, de heer van Opwijk, een winkel in kousen en gebreide goederen, die nu - omdat 't Zondag is - gesloten blijft, want van Opwijk is zeer behoudend en bovendien ouderling der gemeente.
Hij ziet er uit, evenals zijn huis; glad, ouderwetsch, hecht, sterk en goed onderhouden; met een gelaat, dat zelfs door een slaapmuts met een pluimpje niets van zijn deftigheid verliezen zou. Zijn vrouw is lichamelijk minder weldoortimmerd, hecht en sterk, want de slankheid van haar figuur doet aan een slijpplank denken, en het beenige gezicht, dat uit een zwarte rouwmuts kijkt, mocht wel eens een verfje hebben.
Hoe lichamelijk verschillend ook, in geestelijken zin zijn de echtgenooten elkander volkomen gelijk, want beiden vallen - zooals men wel eens zegt - òm van fatsoen en braafheid.
Mijnheer en juffrouw van Opwijk zitten achter den winkel in de opkamer te ontbijten; ze zijn vandaag, ter eere van den Sabbat, iets later dan anders opgestaan en zullen naar de elfuurskerk gaan. Juffrouw van Opwijk's kerkboek, met gouden slot, ligt al boven op haar witten zakdoek en naast haar flacon gereed.
Om de beurt zien de beide echtelingen hoofdschuddend naar de grijze zoldering, omdat er ‘boven weer zoo'n onbehoorlijk leven is.’
‘Dat's niet, om uit te houden,’ zegt van Opwijk, met zijn mooiste ouderlingsstem, en sluit dan zijn ernstige mond met de helft van een saamgeknepen kadetje met komijne-kaas, en met vollen mond laat hij volgen: ‘Eerst dat gelach en gejoel van die kinderen en nu dat verbazend harde heen en weer, loopen, foei!’
‘'t Is meer dan schande op Zondag,’ teemt de juffrouw, die nooit moederweelde heeft gekend.
| |
| |
‘Ja! en uiterst onpassend,’ antwoordt de kousenkoopman.
‘Gruwelijk! Je moet er toch eens wat van zeggen, van Opwijk.’
‘Natuurlijk! - geef me nog een eitje, vrouw! - 'k Sprak gisteren den nieuwen dominee, die met Januari hier komt; hij had zoo'n ergen zin in de woning en....’
‘'k Zou veel liever een dominee op mijn bovenwoning hebben, dan zoo'n assurantie-man, - hier is nog 'n gesmeerd broodje....’
‘Dankje.’
‘Pietersen's huur loopt met November af en... hoor nu dat heen en weer loopen eens!....’
‘Ja! mag ik de kaas even!... ik kan van den dominee ook vijftig gulden meer krijgen - neen! dankje voor beschuit...’
‘Wil je nog thee? - hé! wat dreunt dat! - wie stampt er toch zoo?’ - Juffrouw van Opwijk ziet zuchtend omhoog en zeurend zegt ze: ‘In mijn tijd hadden we t'huis niet moeten probeeren om op Zondag zóó rumoerig te wezen; we waren bepaald naar de middag- en avondkerk gestuurd om te leeren stilzitten.’
‘O, 't was wenschelijk, dat die Pietersen's 'n beetje kerkscher waren en.... neen! maar nu wordt 't toch té erg - hoor die kinderen nu weer eens joelen! - ik zal morgen ernstig met die lui gaan spreken - 'k wil nog wel een eitje - dankje!’ hoofdschuddend lepelt van Opwijk zijn eitje leeg en de juffrouw zucht er bij, als wilde zij een steen vermurwen.
In een achterkamer van het bovenhuis zit, omstreeks dienzelfden tijd, een vijftal kinderen, de jongsten met witte slabbetjes voor, rondom de ontbijttafel.
Mevrouw Pietersen, een nog jonge frissche vrouw, met vriendelijke, blauwe oogen en een gezellig lachenden mond, heeft de jeugd van de noodige boterhammen en melk voorzien, neemt den kinderbijbel van ‘von Schmidt’ die op tafel lag, in de hand, en slaat hem open bij 't leesteeken, dat ze er den vorigen dag heeft ingelegd.
De oudste der kinderen, een jongen van ongeveer tien jaar, steekt, steelsgewijze, een reepje van zijn boterham in den mond en het zusje, dat op hem volgt in jaren, plukt zonder dat mama het oplet, 't roggebrood van de hare.
Eensklaps trekt de klelne meid haar vingertjes terug, want mama heeft opgekeken en zegt: ‘Eerst bidden, kinderen.’
Al de spruiten van het huis Pietersen buigen eensklaps het hoofd. Het ‘Heere zegen deze spijs en drank, amen!’ klinkt vijfmaal, telkens onduidelijker en sneller, naar gelang van den ouderdom der kinderen door het vertrek.
't Is het sein tot den algemeenen aanval geweest; de vijf monden komen in beweging en de driejarige jongste zoon propt zich zelfs zoo vol, dat zijn oogjes groot worden van inspanning.
‘Janneman! wat prop je - Paulientje, zit niet zoo krom!’ waarschuwt Mevrouw, en terwijl ze naast een nog ledig bord een ei in een dopie neerzet, zegt ze:
| |
| |
‘Kareltje, ga jij eens vragen of Pa nog niet klaar is met aankleeden en kom dan dadelijk weerom.’
‘Karel, de oudste, neemt nog gauw een hap brood, spoelt dien weg met een slokje thee en verlaat de kamer. Zijn moeder maakt intusschen aanstalten, om haar kinderen, bij het lichamelijk voedsel, ook het geestelijke van ‘von Schmidt’ toe te dienen.
Een oogenblik later komt Karel terug en gaat zonder iets te zeggen weer aan 't eten.
‘Nu?’ vraagt Mevrouw.
‘Pa staat in zijn borstrok!’
‘Zoo! En wat zei Pa?’
‘Snij uit!’ Kareltje grinnikt even, al etend.
‘Hum! Zoo! - Kinderen, zit nu stil en luistert.’
Mevrouw Pietersen schenkt nog een kopje thee in, zet dat naast het ei, en begint dan voor te lezen van de kinderen Israëls, die in Egypte verdrukt werden onder Pharao.
‘Kun jij je ook herinneren, Marie, of ik je gisterenavond, toen ik t'huis kwam, dadelijk iets heb gezegd?’ vraagt mijnheer Pietersen, plotseling in een los ochtendjasje binnentredend.
‘Ik?... Maar manlief, we zijn net aan 't lezen.’
Mijnheer geeuwt een paar maal, strijkt met zijn hand eenige keeren over de oogen en herhaalt dan min of meer kortaf:
‘Herinner jij je niets, Marie?’
‘Volstrekt niet!’ klinkt 't verwonderd en Mevrouw legt haar theelepeltje zoolang op 't boek, om te weten waar zij gebleven is.
‘De kinderen Israëls nu waren midden in de Roode Zee,’ waren de laatste woorden, die zij las, en de kinderen Israëls komen niet verder, want Mevrouw ziet glimlachend naar haar echtvriend, die eensklaps zijn zakdoek voor den dag heeft gehaald en haar de saamgeknoopte punt ervan toont, terwijl hij gemelijk herhaalt: ‘Herinner jij je in 't geheel niets? Zie je, ik vraag het dáárom,’ en hij beweegt den knoop in zijn zakdoek voor haar oogen heen en weer; - ‘Weet je er waarachtig niets van?’
‘Hoe zou ik dat weten, Guus! ik was allang te bed, toen je uit de societeit kwam.’
Mevrouw leest verder.
‘Maar ik heb je toch bepaald iets gezegd, toen ik thuiskwam,’ zegt eensklaps mijnheer, die gedurende de lectuur onafgebroken, met starenden blik, den knoop in zijn zakdoek heeft beschouwd.
‘Maar Guus, luister nu toch ook even naar het voorlezen,’ en met opgetrokken wenkbrauwen en een kleine vermaning in de oogen, wenkt zij, bijna onmerkbaar, met het hoofd naar de kinderen, die voor hun ledige bordjes zitten en met de vingertoppen nu en dan een achtergebleven kruimeltje opnemen. - Zij gaat voort: ‘Want als de wateren wederkeerden zoo bedekten zij de wagens en de ruiters van het gansche heir van Pharao, dat hen nagevolgd was in de zee, en daar bleef niet één van hen overig en...’
‘Wat duivel! ik heb hem toch gisterenavond er ingelegd,’ zegt Pietersen nogmaals.
| |
| |
‘Maar manlief!’ - en lezend: ‘de Egyptenaren nu...’
‘Och! wat gaan mij die Egyptenaren aan!’ roept mijnheer allengs knorriger wordend; ‘ik wil weten wat die knoop beteekent!’
Het vijftal kinderen, dat zich tot dusver voorbeeldig stil en ordelijk heeft gedragen, begint plotseling te giegelen en te grinniken, want hun vader beweegt zóó grappig den knoop van den witten zakdoek boven de tafel, dat het zevenjarig Lientje naïef opmerkt: ‘Pa vertoont de poppenkast!’
De kinderen gieren 't uit van plezier en stooten elkander aan. Ontstemd sluit Mevrouw het boek en zegt met een zweem van ongeduld: ‘Toe dan maar kinderen - staat maar op en gaat naar achter in de speelkamer.’
In een oogwenk zijn de kinderen luid joelend en lachend naar achter gestormd en Mevrouw loopt hen na, roepend: ‘Kinderen! Kinderen! maakt toch niet zoo'n leven! - denkt om de buren beneden!’
Mijnheer gaat met dreunende stappen de kamer op en neêr en Mevrouw, die weer is binnengekomen, begint het theegoed af te wasschen. Zij kijkt min of meer ontstemd en zegt:
‘Maar Guus! hoe kun je nu toch zoo wezen? je weet hoeveel moeite ik heb, om de kinderen rustig te houden, zoolang ik voorlees.’
‘Kon ik ook maar bedenken, wat 't geweest is!’ Mijnheer stampt ongeduldig met den voet op den vloer. ‘Sakkerloot! ik weet toch dat 't iets was, wat ik jou dadelijk moest zeggen.’
‘Mij?’
‘Ja, jou Marie!.... Hum!.... 't Is toch om duivelsch te worden!’
‘Maar beste Guus, ga liever een oogenblik zitten; de kamer dreunt van je stappen; denk om de van Opwijks, die menschen klagen zoo gauw!’
‘Laat 't dreunen - laat ze klagen! - ik kan 't niet velen dat ik me niet herinneren kan, waarom ik dat ding...’ Pietersen beweegt, voor de tafel staande, den ongelukkigen knoop heftig heen en weer.
‘Och lieve man, hou dien zakdoek toch stil - 't is om er zeeziek van te worden.’
‘Je hebt mooi praten - wanneer 't me te binnen schiet, als het te laat is, zeg je: En waarom heb je me dàt niet gezegd? - Zoo'n satansch ding! - dáár! - dáár dáár!’ - Met kracht slaat mijnheer den knoop herhaaldelijk op tafel.
Lachend vraagt zijn ega: ‘Guuslief, die zakdoek kan 't toch niet helpen, wel?’
‘Neen! dat weet ik waarachtig even goed als jij... hè! 'k heb hoofdpijn... hoe is 't nu mogelijk, dat 'k me er geen jota of tittel van herìnner...’
Met een fijn glimlachje antwoordt Mevrouw: ‘Je bent heel laat thuisgekomen, Guus,’
‘Hum! - En je sliep! - hoe weet je dat dan?’
‘'k Ben zelf pas om half één naar bed gegaan en...’
‘Ja... och!... 't was een beetje later geworden dan gewoonlijk, maar niet veel, Marie!’
‘Neen dat geloof ik ook niet, en 't wordt Zaterdags ook al vanzelf
| |
| |
laat op de Soos - niet waar?’ is 't goedig antwoord, maar toch speelt er weer een fijn, sarcastisch lachje om haar lieven mond, als ze gewoon en onschuldig vraagt:
‘Had je ook iets meer gebruikt dan anders?’
‘Ben je mal, Marie - geen kwestie van!’
‘Neen? Dat dacht ik ook wel, maar 't kon soms wezen.’
‘O, geen idéé; 'k was zoo frisch als een hoentje!’
‘Ja, dat begrijp ik... maar hoe kwam je er dan zoo toe, om je hoed in de lampetkom te zetten?’
Hè?’
‘Hij stond van morgen in 't waschwater, dat ik voor je klaar had gezet; hij hangt nu op zolder te drogen.’
Guus zet een paar groote oogen op en kijkt dan erg op zijn neus, terwijl hij, zachtjes zijn keel schrapend, mompelt:
‘Dat's al heel wonderlijk!... hum! - 'k heb hem zeker in 't donker...’
‘Ja, dát kan wel; 't nachtlichtje brandde ook niet zoo helder als gewoonlijk; daardoor heb je ook zeker niet gemerkt, dat je je horloge in 't zeepbakje, inplaats van op het beddetafeltje hebt gelegd.’
Zóó-oo!’
‘Maar er is niets aan bedorven; 't was alleen maar blijven stilstaan; je had vergeten 't op te winden; dat heb ik van morgen gedaan.’
Hum! - Jantje is er zeker weer met zijn vingers aan geweest; die jongen kan ook nergens afblijven.’
‘Och! kinderen zijn kinderen! - maar zeg, je ziet 'n beetje bleek en je oogen zijn rood - je bent toch wel?’
‘'k Word verkouden, dat voel ik,’ antwoordt Pietersen, even kuchend, en tusschen de tanden mompelt hij: ‘haarpijn is 't - 'k ben niet meer gewend aan...’
‘Zei je wat?’
‘Neen, Marie! maar bedenk je asjeblieft nog eens goed; ik geloof toch zeker, dat ik je dadelijk iets verteld heb, toen ik t'huiskwam, misschien heb je 't niet verstaan, omdat je half sliep!’
‘Dat kan óók best wezen, maar doe me één plezier en wandel niet meer zoo onophoudelijk door de kamer. Toe ga nu bedaard op de canapé zitten en overdenk eens kalm, wat je gisteravond gedaan en gesproken hebt; dan kom je er vanzelf op.’
‘Goed! maar je moet toch toegeven, dat 't om dol en razend te worden is, dat zoo'n ding je zóó temteert!’ - hij slaat den knoop van den zakdoek met kracht tegen de canapé.
‘Dat geeft niemendal, vent, of je die canapé al slaat!’ Mevrouw begint te lachen.
‘Jawel, hou jij me maar voor den gek - dat moet er nog bijkomen - je staat daar te grinnikken en me aan te kijken met een gezicht, alsof je in je zelf denkt dat ik...’
‘Nu?’
‘Niet heelemaal kaarsschoon was, toen ik t'huiskwam.’
‘Wel heerebewaarme!’
‘Enfin! gedachten zijn tolvrij, maar dat sarcastisch lachen kan ik niet velen, Marie!’
| |
| |
‘Ik kijk alweer ernstig, vent! Toe, wees nu kalm en...’
‘Wat drommel, ik ben kalm, - doodkalm!’
‘Best! maar blijf dan ook zitten en bedenk je: je ging om negen uur van huis.’
‘Neen, 't was al half tien.’
‘Goed, om half tien dan - toen ging je naar de societeit; wien sprak je daar 't eerst?’
‘O! een massa heeren; 't was bijzonder vol gisterenavond - Bikkels, Karels, Allinga, Wikman, van Bergen waren er....’
‘Was van Dam er niet?
‘Sjuut! ik ben er! - van Dam kwam later. Sakkerloot, ja die was 't. Waarachtig nu kom ik er op; van Dam - hè, wat klopt 't in mijn achterhoofd...’
‘Wil je wat Eau de Cologne?’
‘Nu niet - strakjes... Jawel, van Dam is 't geweest; die zei... Groote hemel! wat is die hoofdpijn vervelend; nu weet ik bepaald niet meer wat van Dam zei.’
‘Zal ik een doek met water om je hoofd doen?’
‘Neen, stil nu. - Toen kwam Langenhof - wacht even; ik geloof dat ik er op kom - Langenhof was laat; je weet wel, hij is altijd in den late - hij is een plakker en...’
‘Nu ja, 't is een celibatair, die heeft t'huis niets te verzuimen en...’
‘Dat hoef je nu op zoo'n toon niet te zeggen.’
‘Maar, vent!’
‘Neen! wind er nu maar geen doekje om; je bedoelt er mee, dat...’
‘Ik bedoel er heusch niets mee; 'k wou alleen maar zeggen....’
‘Dat ik te laat t'huis ben gekomen.... O! dat voel ik best, heel goed; maar ik zal eenvoudig t'huiskomen wanneer 't me goeddunkt en ik verwacht van niemand eenige aanmerking daarover; van niemand, begrepen?’
Mevrouw ziet kalmpjes haar echtgenoot aan, haalt even, bijna onmerkbaar, de schouders op en gaat zwijgend het ontbijtgoed in de kast zetten.
Eenige oogenblikken spreekt geen van beiden; dan zegt Pietersen: ‘O, zoo! negeer je eenvoudig wat ik zeg; heel goed, ik kan ook zwijgen - 'k wil alleen maar weten, of je me begrepen hebt?’
‘Zeker!’
Het humeur van den heer des huizes wordt hoe langer hoe slechter, en daar zijn geduldige vrouw hem niet meer tegenspreekt, heeft hij geen anderen wrijfpaal voor zijn onaangename prikkelbare stemming dan den zakdoek, dien hij in elkaar draait en op den grond gooit, met de woorden:
‘Daar ligt 't lamme ding dan; 't brengt mijn heelen dag in de war. 'k heb geen rust, vóór ik weet wàt 't geweest is!’
Met een kwalijk verholen lach vraagt Mevrouw nogmaals: ‘Kom, Guus! ik zou me niet zoo boos maken; 't is heusch de moeite niet waard.’
‘'t Is wèl de moeite waard, dat is 't 'm juist.... 't Was iets van belang; waarom zou ik anders een knoop in mijn zakdoek hebben gelegd?’
| |
| |
Om niet te vergeten wat je onthouden wou!’
Mijnheer raapt den zakdoek weer op en ziet Mevrouw eensklaps aan, alsof hij wilde zeggen: ‘hou je me nu met opzet voor den gek, en antwoordt hakkelend van kwaadheid:
‘Da... dat weet ik waarachtig ze-zelf wel, voor de... den...’ Eensklaps schiet zijn vrouw in een helderen lach en zegt:
‘Je lijkt de Wit wel, zoo stotter je.’
‘De Wit!’ roept Pietersen en zijn gelaat klaart even op, ‘juist, die was 't; die is er bij geweest, nu rappeleer ik het me - wacht eens! hij kwam om half twaalf nog aanzetten, en toen hebben we Grog Americain gedronken.... hum! wat blikslager, hoe kwamen we zoo aan Grog Americain....?’
‘Ja, dat zou ik ook zeggen; 't immers gewoonte, bij jelui in de Soos, dat de jarige champagne geeft.’
‘Die hebben we ook gedronken, en...’
‘O!... Zoo... en toen grog – hum!...’
‘Ja, toen grog - daarom hoef je niet te hummen, Marie!’
De toornader op Pietersen's voorhoofd begint weer te zwellen; zijn vrouwtje ziet dat, en om een storm te voorkomen zegt ze goedig: ‘Maar Guus je was nu zoo goed op weg - dwaal nu niet meer af; wat heeft de Wit gezegd?’
‘Dat is 't juist - wat ik me niet herinneren kan, maar hij is zoo'n Jantje sekuur, dat hij wel gezegd zal hebben: ‘leg 'n knoop in je zakdoek, anders vergeet je nog om....’
‘Wat zal die arme de Wit gehakkeld hebben bij dat woord kn-kn-knoop...’ lachend bootst Mevrouw Pietersen de Wit na.
‘Sakkerloot! nu had ik 't op mijn lippen om te zeggen en nu breng je me weer van de wijs af... hou je dan toch even stil, asjeblieft.’
‘Nu, ik zwijg al. Foei, wat 'n booze bui van morgen.’
‘Ja, ja, de Wit is er bij geweest... Brr! 'k ben niets lekker; mijn maag is zeker van streek; 'k heb bepaald kou gevat op mijn maag - 'k heb erge dorst ook.’
‘Wil je Eau des Carmes?’
‘Neen! 'k zal wel even bij den apteker aanloopen en 'n beetje natron nemen.’
‘Ga je dan uit?’
‘Natuurlijk! ik weet nu zeker dat de Wit er bij was, ik ga even naar hem toe - hij moet me zeggen wat...’
‘Maar Guus, hij zal je uitlachen.’
‘Laat 'm lachen!’ Pietersen wandelt op en neer.
‘'t Is Zondag - hij is bepaald naar de kerk; hij is immers collectant.’
‘Collectant of geen collectant - ik ga hem spreken.’
‘Maar man!’
Pietersen hoort niet meer; hij is reeds de kamer uitgesneld de trap op naar de slaapkamer. Als hij daar binnen wil gaan, stoot hij, door de haast waarmêe hij loopt, zijn scheenbeen tegen den kameremmer, die vlak voor de deur staat.
‘Au! sakkerloot, au! dat's raak!’ op één been springt hij naar een stoel en bromt: ‘wie zet nu zoo'n ding precies in den weg, dat's
| |
| |
allemachtig stom!’ Hij bevoelt zijn scheen, en de meid, die aan 't bedden opmaken is, vraagt doodkalm:
‘Heit meneer z'n eigen bezeerd?’
‘Natuurlijk! als jij daar zoo'n emmer neerzet moet men er wel tegen aanloopen - je bent 'n stommeling!’
‘Noe, dat's ook niet netjes van m'neer, om mien zoo veur niks uutteschelden!’
‘Ezelsveulen van Japan! hoort die emmer dan dáár? Sakkerloot wat doet me dat 'n pijn!’
‘Da'je pien heb, wil 'k wel geleuven, moar 'k loat mien niet uutschelden; 'k bin 'n fatsoenlijke meid, en 't is toch mien schuld niet, dat meneer met 'n dolle kop noar boven is eloopen. Dan mot meneer moar uutkieken!’
‘Hou je mond! Ga Mevrouw roepen.’
‘Joa, Mevrouw, za'k wel roepen, dat's 'n goed mins; die moakt niet geliek zoo'n grooten mond as meneer.’
‘Praat je nog tegen? Als jij dien emmer niet vlak bij de deur had gezet, dan...’
‘Dan had meneer z'n eigen niet gestooten: da's kloar!’
‘Allo! maak dat je naar beneden komt en vraag om wat Engelsche pleister. Hè! 't vel is er afgeschaafd. - Ben je nog niet weg?’
‘Joa, 'k loat mien doar kommandeeren als een hond! meneer mot moar eiges goan - 'k mot noe de bedden opmoaken.’
‘Marie! Marie! kom eens boven!’ schreeuwt meneer, die, met één uitgetrokken kous in de hand, de beschadigde scheen steeds bevoelend, op 't portaal is gehinkt: ‘Marie!.... kom eens boven, gauw! - 'k heb me zoo bezeerd!’ en tot de meid: ‘En jij zoekt maar een anderen dienst, hoor! - brutale tante!’
‘Wel joa! 'k bin doar om 'n dienst verlègen!’ De meid zet de armen in de zijden, laat haar werk rusten, ziet meneer met een uitdagenden blik âan en schreeuwt nijdig: ‘Za 'k oe's wat zeggen: ie bint niet goed uutesloapen - mit 't verkeerde ben uut bed 'estapt...’
‘Wel allemachtig!’
‘Meneer moest 's nachts, as ie t'huuskomt, liever niet zoo stommelen op de trap; 'k ben er wakker van 'worden.’
‘Nu ga je op staanden voet - onmiddellijk, - marsch!’
‘'k Zal toch eerst nog zeggen, wa 'k wil!’
‘Geen woord meer! De kamer uit! - gauw!’
‘Lieve Guus! wat gebeurt hier?’ vraagt Mevrouw, haastig binnenkomend. ‘Goeie hemel! ik ben er van geschrokken; ik schaam me voor de buren - denk er toch om, dat de ramen openstaan, en dat 't zoo gehoorig is. 't Is schande, zoo'n leven op Zondag.’
‘Marie, die meid is bepaald gek, die moet....’
‘Weljoa, 'k bin doar gek! dat loat 'k mien goar niet zeggen, Mevrouw!’
‘Gerritje, ga naar beneden asjeblieft; we zullen later met elkaar spreken.’
‘Noe! veur Mevrouw za'k goan,’ zegt Gerritje kalmer wordend, ‘maar veur hum, doe 'k 't niet.’
| |
| |
‘Foei, Gerritje! dàt komt niet te pas; je bent brutaal - ga nu heen!’
‘Joa, Mevrouw, da 'k bertoal bin, is zien schuld; ie bint 'n goed mins - hi! hi! hi! moar meneer heit mein ook zoo lèlijk verschandaliseerd - ik bin eerlijke luu's kind: 'k kan niet vèlen, dat ie zeit da'k van Japan bin... hi! hi! hi!’
‘Marsch!’
‘Guus, wees bedaard... Gerritje meent 't immers zoo kwaad niet - wel?’
‘Neen, as meneer goed is, is 't 'n best man, maar as ie mien uitscheld, word ik vergiftig niedig; 'k bin driftig van natuur Mevrouw; moer 'k bin niet kwoad - en van, dien emmer had meneer toch ongeliek.’
‘Kom, ga nu maar naar beneden, Gerritje!’
Neen waarachtig niet - de deur uit onmiddelijk!’
‘Maar, Guis!’ - Als mijnheer zich weer bukt naar 't beschadigde been, wenkt zijn vrouw zwijgend met het hoofd en Gerritje verdwijnt. Dan zoekt zij een stukje Engelsche pleister in haar toilettafel.
‘'t Wordt hier 'n mooie boel in huis, als jij tegen je man partij neemt.’
‘Manlief, je bent heusch onredelijk geweest.’
‘O, zoo! ben ik onredelijk - nu, 't is goed - ik groet je - neen, dankje voor die pleister; 'k zal me wel bij den apteker laten verbinden.’ Mijnheer trekt zijn kous aan.
‘Laat ik je nu toch even helpen, Guus!’
‘Merci!’ hij slaat zijn pantalon neer.
‘Toe, wees nu niet zoo kinderachtig?’
‘Ik zeg je dat 't niet meer noodig is,’ - de bottine wordt aangetrokken.
‘Kom! hier heb ik een beetje spijkerbalsem ook.’
‘Neen - ik dankje - Adieu!’
Mevrouws lippen beginnen te trillen en een klein weêrbarstig droppeltje komt in het hoekje van haar oog, als ze, zich goed houdend, zegt: ‘Guuslief, je humeur is van morgen bepaald ondragelijk; wees nu asjeblieft toch rechtvaardig en....’
‘Met onrechtvaardige lui hoef je niets te maken te hebben; als ik weer kom, wil ik die brutale meid niet meer zien, Salut!’
‘Maar Guus....?’
Mijnheer vertrekt en Mevrouw begint te schreien, als ze hoort, hoe hard haar man de huisdeur achter zich dichttrekt.
Op de stoep ontmoet hij mijnheer en juffrouw van Opwijk, gereed om gearmd naar de elfuurskerk te gaan.
Het echtpaar ziet hem eerst een oogenblik verwijtend aan vóór van Opwijk langzaam zegt: ‘Een woordje asjeblieft, meneer!’
‘Ik heb niet veel de tijd, wat wenscht u?’
Dat korte, min of meer korzelig gegeven antwoord lokt een vrij stevige drukking uit van juffrouw van Opwijks knokige hand op de lakensche mouw van haar echtvriend, en als deze, tengevolge daarvan, zijn reeds geopenden mond bijna hoorbaar weer dichthapt, zegt zij, zoo zoetzappig mogelijk teemend: ‘We kunnen het waarlijk niet uithouden door 't leven dat de kinderen voortdurend boven ons hoofd
| |
| |
maken. Vooral op den Zondag is zoo iets zoo hinderlijk voor menschen, die....’
‘Die geen kinderen gewend zijn - dat begrijp ik, juffrouw!’ Pietersen bedwingt zijn humeur en vervolgt: ‘'k zal 't eens zeggen - had u verder nog iets?’
‘Hm! ja,’ van Opwijk kucht even: ‘van morgen was er nog een zeer hinderlijk iets, dat voortdurend heen en weer loopen, namelijk, is op den duur niet te verdragen.’
‘Zoo! - Ei - en sedert wanneer staat er in ons huurcontract, dat op de woning niet mag heen en weer worden geloopen?’
‘Dat staat er niet in, meneer Pietersen, maar nu u toch van de huurceel spreekt, wou ik u meteen maar zeggen, dat ik met November het huurcontract niet meer denk te hernieuwen.’
‘Wablief?’
‘U zult u dus tegen Februari van een andere woning moeten voorzien,’
‘Komaan, dat's plezierig’ - Pietersen voelt, dat hij weer driftig wordt, maar tracht zich zooveel mogelijk te beheerschen en vraagt schijnbaar kalm: ‘En is dat heen en weer loopen het eenige motief, dat u noopt om...’
‘Hum! - hum! - hum!’ van Opwijks lippen trekken bedenkelijk naar beneden.
Och, Opwijk, kom er maar rond voor uit, - de waarheid en niets dan de waarheid is toch altijd 't beste, - zeg maar gerust aan meneer Pietersen, dat 't eigenlijk de ruzie van daareven is, die ons’ - weer knijpt ze haars echtvriends arm - ‘die ons noopt om de woning niet meer aan meneer te verhuren.’
‘O, - is dàt de oorzaak?’ Pietersen wordt onheilspellend rood, maar hij blijft nog bedaard.
‘Ja,’ lijmt van Opwijk, ‘we kunnen niet goed velen, dat op Zondag, den dag des Heeren, zoo'n ergerlijke woordenwisseling...’
‘Loop naar de hel met jelui gefemel - 'k zal me wel van een andere woning voorzien,’ barst Pietersen nu eensklaps uit, en terwijl het echtpaar van Opwijk zijn fatsoen bewaart, door niets te zeggen, maar zuchtend het hoofd te schudden, bijt de huurder hun toe: Je kunt zeker van den een of vromen broeder 'n beetje meer huur krijgen - ik ken jelui knepen; - Bonjour, veel stichting!’
‘Ziezoo, dat konden we daar juist mooi waarnemen,’ fluistert juffrouw van Opwijk haar man in, terwijl ze samen heel deftig, heel langzaam en heel tevreden naar de Groote Kerk wandelden.
Pietersen gaat met groote passen verder en denkt onderweg: ‘'n Mooie historie! Verhuizen midden in den winter; dat is fataal, de woning beviel me best, er staat hier in Binnendijk niet veel goeds leeg in den winter, 't is me een koopje!’ Onwillekeurig steekt hij zijn hand in den zak van zijn jacquet en voelt daar den knoop in den zakdoek.
‘Dat satansche ding is oorzaak van alles,’ mompelt hij, en met een soort van zenuwachtige wreedaardigheid knelt hij den onschuldige knoop tusschen zijn vingers.
Eindelijk staat hij voor 't huis van de Wit en schelt aan.
Er is niemand thuis.
| |
| |
Onverrichter zake gaat Pietersen dus de stoep af, brommend over de stijfheid, die hij in zijn bezeerd been voelt. Terwijl hij, zonder bepaald doel in gedachten voortloopt, roept een bekende stem hem van de overzijde der straat toe: ‘Bonjour!’
Het is zijn vriend Menteling, die gisterenavond met hem aan de trekjestafel heeft gezeten, en nu met een paar logéetjes een wandeling maakt.
Pietersen snelt naar hem toe en met een haastig: ‘Pardon, dames! één oogenblikje’, trekt hij Menteling ter zijde, haalt eensklaps den zakdoek voor den dag en toont den knoop: ‘Was jij er soms bij, toen ik gisterenavond dat ding in mijn zakdoek lei; 'k ben bepaald overtuigd, dat ik iets - en wel dadelijk - aan mijn vrouw moest zeggen; maar ik kan me geen steek ervan herinneren; dat maakt me zóó zenuwachtig, dat ik....’
Met verbazing ziet de heer Menteling even naar den zakdoek, dien Pietersen hem voorhoudt en antwoordt dan lachend: ‘Beste vrind, hoe kan ik dat weten? - ik ben heengegaan, toen ons partijtje uit was; je schijnt wat te lang aan de praattafel te hebben gezeten - steek dat gekke ding toch in je zak; de menschen kijken er naar, dat je er zoo raar meê doet.’
‘Hum, ja! ons partijtje was vroeg uit, hé?’
‘Om elf uur al.’
‘Heb jij geen champagne meêgedronken?’
‘Welneen!’
‘En die grog dus ook niet?’
‘Amice! je bent niet lekker, dat zie 'k duidelijk - je herinnert je niets meer na 't partijtje - O, grappenmaker! Zeg!’ en terwijl Menteling weer naar naar zijn dames gaat, stoot hij zijn vriend even met den elleboog aan en lacht: ‘Wat zei moeder de vrouw van morgen wel - had ze de bokkenpruik op?’
‘Neen!’ denkt Pietersen op eens, ‘waarachtig niet; ze was even lief en goed als altijd.... hum! 'k ben toch bepaald van nacht niet heelemaal bij m'n positieven geweest en daardoor... Sakkerloot! wat was 't dan toch - ik heb er geen flauw idée meer van.’
Met loome schreden gaat hij nu huiswaarts, loopt onderweg bij den apotheker in, gebruikt een dosis natron en legt een goudvliesje op zijn scheen.
Hij moet de societeit voorbij. ‘Wacht! misschien zit er wel een van de vrienden te lezen. Even inwippen en kijken!’ In de leeszaal vindt hij niemand, in de biljartkamer slechts een paar jongelui, die carambole spelen. ‘Dan in 's hemelsnaam maar naar huis.’
't Is kwart voor twaalven; om half een moet hij koffiedrinken, dus is er nog tijd genoeg, om de Nieuwe Rotterdammer even in te zien. Zonder dat hij 't zichzelf bekennen wil, voelt hij toch dat hij niet erg plezierig voor zijn omgeving is geweest en daarom aarzelt hij met 't naar huis gaan. In een gemakkelijken stoel leest hij de krant; de letters dansen hem voor de oogen, de regels schijnen kris en kras door elkaar gedrukt en worden hoe langer hoe onduidelijker. Gemengd nieuws, telegrammen, laatste berichten, beursnoteering, alles warrelt dooreen,
| |
| |
tot één zwarte zonderlinge massa. Zijn oogen vallen dicht; het dagblad ontzinkt zijn handen; zijn kin zakt hem op de borst.
......................
Als de groote pendule op den schoorsteenmantel half twee slaat, wordt Pietersen wakker, wrijft zich de oogen en komt eerst langzaam tot het bewustzijn, wáár hij is; hij heeft een rustig slaapje gedaan, en ziet nu om zich heen; er is nog niemand in de ‘Soos’, 't is het zoogenaamde doode uur. Geeuwend rekt hij zich uit en staat op; werktuigelijk steekt hij zijn hand in den jaszak en voelt daar onmiddellijk zijn kwelgeest, die, hoe hij hem ook knijpt en martelt, niet zwijgen wil en hem halfluid de verzuchting doet slaken:
‘Hoe is 't godsmogelijk dat ik 't me nu nog niet herinner!’
Langzaam wandelt hij naar zijn woning en ziet naar boven: de jaloezieën zijn neergelaten; er schijnt niemand t'huis te zijn. Hij opent de deur en gaat binnen; 't huis is als uitgestorven. In de voorkamer vindt hij op tafel een papier, waarop zijn vrouw geschreven heeft: ‘Lieve Guus, ik ben met de kinderen gaan wandelen - als je nog weer uitgaat, kom dan niet te laat thuis. Gerritje moet naar de avondkerk!’
‘O, God! wat 'n ellendige Zondag,’ bromt Pietersen in zich zelf terwijl hij een glas water inschenkt; hij voelt zich opnieuw slaperig worden, door de loome, warme stilte, die in de kamer hangt. Voor den spiegel blijft hij een oogenblik staan, kijkt naar zijn min of meer rood aangeloopen oogen en bleek gelaat en pruttelt dan in zich zelf: ‘God! wat zie ik er katterig uit!’
De canapé lokt hem met haar zachte kussens tot rusten; hij trekt zijn jas en bottines uit, maakt het zich recht gemakkelijk, en slaapt weldra in.
......................
......................
‘Pa! - Pa! 't is al haast vijf uur; de soep staat al op tafel en u krijgt een eendvogel en rijstpudding - of u komt eten,’ roept kleine Karel, terwijl hij zijns vader hand op en neer beweegt.
‘Hè! Wat? 'k slaap niet, wat is er?’ vraagt Pietersen, eensklaps verschrikt wakker wordend en met verwilderde oogen rondziende.
‘Of u komt eten, Pa?’
‘Eten?’
‘Ja Pa - we zitten allemaal te wachten.’
‘Wat zeg je; is 't dan al zóó laat? Och! Ja, ik kom; ga maar vast naar achteren.’
Min of meer stijf staat Pietersen van de canapé op, ziet Kareltje de deur achter zich sluiten, wrijft zijn oogen goed uit en komt dan, na een paar huiveringen, tot de ervaring, dat hij heelemaal is opgeknapt. Zijn hoofdpijn is geheel verdwenen en hij heeft grooten trek in eten. Haastig loopt hij in de gang, verfrischt zich even aan 't fonteintje en komt dan met opgeruimd gelaat de eetkamer in, waar zijn vrouw de soep reeds heeft gediend en de kinderen hem met een vroolijk ‘dag Pa!’ begroeten.
Een oogenblik kijkt hij Mama aan met een licht gevoel van berouw, maar als hij haar opgeruimd, lief gezicht ziet en haar vriendelijk: ‘wel
| |
| |
vent, dat zal je goed hebben gedaan,’ verneemt, lacht hij haar, half verlegen, half oolijk toe en zegt: ‘'k ben wàarlijk heelemaal opgefrischt; geef me nu maar gauw wat te eten - 'k heb erg trek.’
't Middagmaal verloopt zeer gezellig en de kinderen hebben pret, want Pa is bijzonder vriendelijk en maakt allerlei grapjes.
Alleen Gerritje kijkt boos, als zij binnenkomt en de schotels opbrengt, en Pietersen bromt, terwijl hij haar ziet: ‘zoo'n brutale meid.’
Na den eten, tegen half zes, gaan de kinderen met het kindermeisje nog wat naar 't bosch, en Mevrouw haalt op de voorkamer de jaloezieën omhoog, omdat ze daar zullen gaan theedrinken. Terwijl zij dat doet, zegt ze eensklaps tot haar man, die reeds in den luierstoel zijn sigaar rookt: ‘Hé, kijk! daar loopt mijnheer Arendsen uit Amsterdam, aan den overkant van de gracht. Wist jij, dat hij hier was.’
Zoodra Pietersen den naam Arendsen hoort, springt hij op en zegt: ‘God almachtig, dàt was 't!’ De sigaar valt uit zijn hand en brandt een gaatje in 't tapijt. Mevrouw kijkt verschrikt om, zet haastig haar voetje op de brandwond en legt de sigaar op 't aschbakje. Verwonderd ziet zij, hoe haar man afwisselend bleek en rood wordt en als zij hem hoort zeggen: ‘Nu weet ik 't; 'k heb hem gisterenavond, voor van middag te dineeren gevraagd,’ antwoordt zij verwijtend:
‘Maar Guus, dat's vreeselijk - nu hebben we 't net op. Hoe kon je dàt nu vergeten?’
‘Ja, 't is ijselijk; afzeggen kan ik hem niet, 't is een van mijn beste patroons - hij is zoo kwalijknemend, dat weet je.’
‘Neen, dàt gaat niet...’
‘God! God! wat 'n historie en zoo iets moet juist mij overkomen... Daar, hij ziet ons al - kijk! hij groet naar boven, - Dag meneer Arendsen! - groet dan toch ook, Marie! - God wat 'n ding!’
Marie, voor 't venster, nijgt vriendelijk lachend het hoofd, terwijl ze zegt: ‘Hij is vlak bij de brug, hij zal zóó hier zijn - hou je goed, Guus, ik weet raad; binnen een half uur heb je een diner, dat klinkt als een klok.’
‘Maar kindlief, hoe zul je..?’
‘Sjuut! daat schelt hij al; hou hem maar even aan de praat, hoor! ik ben dadelijk terug!’
Mevrouw snelt naar de keuken en houdt Gerritje tegen, die op 't punt staat te gaan opendoen. Zenuwachtig haastig vraagt ze: ‘Meidlief, wil jij me uit den brand helpen van middag? Naar de kerk kun je niet gaan, maar later krijg je een heelen vrijen dag - loop dadelijk naar 't Hotel den Doelen - en een fooi krijg je ook.’
‘Och, Mevrouw, dat's niet neudig, veur oe hé'k wel wat òver’' valt Gerritje in; ‘'k bin wel driftig, moar....’
‘Ja! ja! 't is goed, je bent 'n beste meid. Loop zoo gauw je kunt en zeg in den Doelen, dat ze dadelijk voor drie personen dîner bezorgen, maar goed en direct hoor - en dek dan weer gauw de tafel met 't beste servies.’
‘Moar!’.... Gerritjens oogen worden onnatuurlijk groot, ‘goa ie noe alweer èten? Mins woar loat ie 't?’
‘Vraag me niets, maar maak voort en doe nu open,’
| |
| |
Intusschen heeft Pietersen de voordeur reeds geopend en is mijnheer Arendsen, een asthmatiek, dik, kort heertje, met een gouden bril op en een rood, warm gelaat, hijgend en blazend boven gekomen. In 't portaal blijft hij even staan, om zijn glimmenden, kalen schedel met een zijden zakdoek af te wisschen en een paar maal diep adem te halen, eer hij de kamer binnengaat.
‘Warm, hè, Pietersen,’ zegt hij binnenkomend, ‘hum! moet beginnen met excuus te maken, dat ik zóó laat - kan niet helpen dat...’
‘O! neen excuus,’ valt Pietersen hem in de rede: we hebben niet gewacht.’
‘O! volstrekt niet,’ vult Mevrouw, die inmiddels weer uit de eetkamer komt, aan. Ga zitten, meneer Arendsen: hoe maakt u 't - altijd wel geweest?’
‘Dank u, superber, maar warm - last van kortademigheid - ben inderdaad verlegen - dat hum! - wel wat laat om...’
‘Wel, meneer, wij dineeren nooit vóór zes uur; we wonen hier wel in de provincie, maar in dàt opzicht zijn we Amsterdamsch.’
Arendsen's gelaat is, van rood, min of meer violet geworden en herhaaldelijk met zijn zakdoek wuivend, zegt hij met een tint van verlegenheid in zijn stem: ‘Natuurlijk - dat begrijp ik - hum! - zes uur gewone klok, maar toch, hum! - meen, dat ik toch te laat kom - om, hum!...’
‘O, neen! in 't geheel niet; ik heb er op gerekend; want toen van morgen mijn man mij vertelde, dat u...’
‘Uche! Uche! hoest Guus onwillekeurig.
‘... Dat u ons de eer zou aandoen, zei hij dadelijk: tegen zes uur of kwart over zessen; is 't niet zoo, Guus?’
Pietersen knikt met een gezicht, alsof hij zelf gelooft, dat zijn vrouw de waarheid spreekt.
‘U zult echter nog een klein oogenblikje geduld moeten hebben; want onze meid is vandaag een beetje laat... O! 't is tegenwoordig dan sukkelen met de booien - 'n glaasje port?’
‘Dank u! - Heb al gebruikt!’
‘Sherry dan!’
‘Neen, neen! geobligeerd, - niets!’
‘Is u zoo matig! - Enfin, zooals u wil.’
Een òogenblik ziet het drietal elkander zwijgend aan; er zweeft als 't ware plotseling een soort van benauwende verlegenheid om hen heen, die op mijnheer Arendsen's voorhoofd en schedel telkens nieuwe glinsterende pareltjes doet ontstaan.
Pietersen humt en kucht, totdat zijn vrouw met tact het gesprek weer aan den gang helpt, en haar gast verzekert nogmaals: ‘Inderdaad - confuus over - allervriendelijkste ontvangst, maar toch, hum!’ - Min of meer sukkelend loopt het gesprek een groot kwartier lang over allerlei banaliteiten, die niets anders zeggen, dan dat geen van drieën eigenlijk iets te zeggen heeft. Heimelijk slaken allen een zucht van verlichting, als Gerretje eindelijk de deur opent, en heel deftig aankondigt: ‘Mevrouw, de soep staat op toafel.’
‘Mag ik u dan maar verzoeken, mijnheer Arendsen?’
| |
| |
Hoffelijk buigend, maar hijgend, biedt hij haar den arm en geleidt haar, voorafgegaan door Pietersen, die de deur opent, naar de huiskamer.
Daar staat de tafel keurig gedekt en Gerritje, als een meid, die weet hoe 't hoort, met een onberispelijk wit boezelaar voor, bij 't buffet.
Mevrouw dient de soep, en terwijl zij haar gast het gevulde bord toereikt, zegt ze: ‘U moet het eenvoudige maar voor lief nemen - u houdt daar immers van?’
‘Zeker! delicieus - maar te veel - mag 'k verzoeken - watminder?’
‘Zooals u wil - passeer u 't dan maar aan Guus asjeblieft.’
Guus neemt met een zucht het volle bord aan; hij durft niet weigeren, maar de lucht ervan is hem al te veel.
't Dîner begint zwijgend, zooals goede diners gewoonlijk aanvangen; alleen 't getik van de lepels op de borden is hoorbaar.
Gerritje presenteert madera en verdwijnt dan op een wenk van Mevrouw, om dadelijk terug te keeren met croquettes au riz de veau.
‘'n Croquetje, meneer Arendsen?’
Vóórdat Arendsen ‘dank u’ kan zeggen, hebben de vlugge vingertjes van Mevrouw de vork reeds gevat en ligt een geurig croquetje op 't bord van den gast.
‘Guuslief, neem jij er geen? Je houdt er anders zooveel van,’ en terwijl zijn vrouw dit zegt, glijdt over haar lief gelaat een klein ondeugend lachje en op Guus' bord een croquet. Pietersen zucht en begint te eten; maar 't kost hem moeite, geen wonder! nog geen half uur geleden heeft hij tweemaal appelmoes genomen en driemaal eendvogel.
‘Komaan, mijnheer Arendsen! drink eens!’ Pietersen heft zijn glas wijn op, klinkt met zijn gast en zegt: ‘dat we nog dikwijls het genoegen mogen hebben, u bij ons te zien.’
‘Uw gezondheid, meneer Arendsen!’
‘Dank u, Mevrouw! Pff! warm vandaag, hè! - croquetten waren goed - Pff!’
‘En laat ik u nu eens van de ossenhaas bedienen - ik geloof, dat ze malsch is.’
‘O, neen! dank u inderdaad - al te beleefd.’
‘Wat, geen ossenhaas? - O! wat is u matig - ik begin te gelooven, dat 't u hier niet smaakt.’
‘Integendeel - uitstekend - maar...’
‘Dat doet me plezier; dan weigert u ook niet: - 'n beetje worteltjes of snijboontjes er bij?’
Arendsen knikt en blaast; hij schijnt het hoe langer hoe warmer en benauwder te krijgen: hij eet blijkbaar met lange tanden en langzaam, maar 't helpt niet. Mevrouw Pietersen is een te oplettende gastvrouw; nauwelijks heeft hij 't laatste stukje vleesch genuttigd, of zij biedt hem den schotel opnieuw aan, vriendelijk noodend:
‘Laat me u nog een klein, malsch stukje geven?’
‘O merci - is voortreffelijk - eet graag ossenhaas, maar...’
‘Toe geneer u niet.’
‘O! dank u!’
‘'n Klein stukje, om mij pleizier te doen.’
| |
| |
‘Hum! - dat klinkt als bevel, Mevrouw!’ Hoffelijk maar pijnlijk lachend houdt Arendsen zijn bord op, en terwijl de gastvrouw een paar stukjes vleesch er op legt, zegt hij; ‘maar Pietersen - ongezellig eter - doet uw tafel geen eer - slecht gedresseerd echtgenoot - hè! hè! hè! pff! - warm hier - Pff!’
‘O, neen!’ antwoordt haastig de gastheer - zijn bord opnemend: ‘Ik houd u gezelschap, maar ben zoo gewend, dat Marie me bedient - 't Is warm hier, u heeft gelijk - 'k zal 't andere venster ook open zetten.’ Hij staat even op en als hij weer gaat zitten, staart hij met benauwden schrik op een tweede portie ossenhaas, worteltjes en snijboonen en denkt aan de rijstpudding, die hij na den eendvogel gebruikte. 't Zweet breekt hem aan alle kanten uit, maar hij moet zich goed houden en - eet.
Mevrouw Pietersen speelt haar rol voortreffelijk; zij is geheel aux petits soins voor beide heeren en zegt herhaaldelijk: ‘maar Guus, je vergeet heelemaal je gast in de schenken,’ of ‘toe, meneer Arendsen, laat ik eens met u klinken.’
Soms ziet Guus haar smeekend aan, als zij doodonschuldig vraagt: ‘smaakt het je niet, manlief?’ maar zij wil het niet begrijpen en denkt: ‘een klein beetje straf mag je wel hebben voor je vergeetachtigheid.’
De ossenhaas is afgenomen, de borden zijn verwisseld en Gerritje komt binnen met een vol-au-vent aux champignons.
Arendsen zet groote oogen op, en als de gastvrouw hem vraagt: ‘'n stukje vol-au-vent?’ zegt hij hijgend: ‘Onmogelijk, Mevrouw! te copieus ossenhaas gebruikt.’
Pietersen is met mannenmoed aan de vol-au-vent begonnen en Arendsen proeft er toch even van, blazend als een Noordkaper. 't Dîner wordt gedurende eenige minuten zwijgend voortgezet. Het gelaat van den dikken gast wordt onrustbarend vurig: 't glimt als een tomaatappel en zijn oogjes worden klein en rood. De oude Chambertin is ook overheerlijk en 't schijnt alsof de goede man dien krachtigen wijn noodig heeft, om de spijzen naar binnen te doen glijden, want hij drinkt haastig en bijna na iedere bete. De arme Guus heeft reeds in 't geniep den trekker van zijn vest losgemaakt, maar 't helpt niet veel en 't wordt hem benauwd om 't hart, als hij Gerritje opnieuw ziet binnenkomen, ditmaal met lamscoteletten.
Zoodra Arendsen dat ziet komt een trek van afgrijzen over zijn rood gelaat; hij laat den zijden zakdoek, waarmeê hij juist zijn schedel liefkoosde, op zijn bord en zichzelf achterover in zijn stoel vallen, terwijl hij de raadselachtige woorden steunt:
‘'t Is waarachtig pront 't zelfde; - kan - niet - meer.’
‘Watblief? vraagt Mevrouw verschrikt.
‘Hè?’ zegt Pietersen.
‘Pff! Water asjeblieft! ben benauwd - kan - niet meer - geen stuk meer - weet wat er nog komt – Pff - Lamsvleesch met snijboontjes - kip met peren - Pff - Zalm - Pff - pudding – dessert - Pff.’ -
Mevrouw, die hem een glas water heeft ingeschonken, ziet hem zóó verbaasd aan, dat de dikke man, pijnlijk lachend vervolgt:
| |
| |
‘Wil liever alles opbiechten! Pff! dank u - 't wordt al beter. - Had pas gegeten in den Doelen; 't zelfde menu -
‘Wa-a-at?’ vraagt Guus.
‘Arme man!’ zegt Marie, Arendsen wat Eau de Cologne gevend, omdat hij er uitziet, of hij dadelijk een beroerte zal krijgen.
‘Wil eerlijk bekennen - Pff! nog wat water asjeblieft? - Had schandelijk de afspraak vergeten - kwam hier om excuses te maken...’
‘Hè?’ roept de gastheer.
‘Ja! door die Grog-Americain en die champagne van gisterenavond - 'n beetje laat opgestaan - haarpijn - dof in 't hoofd - glad vergeten hier geïnviteerd - Pff!’
Mevrouw proest het even uit, maar herstelt zich dadelijk en zegt medelijdend: ‘Beste meneer Arendsen, had u dat maar dadelijk gezegd...’
De dikkert ziet zijn gastvrouw min of meer schaapachtig, met uitpuilende oogen aan en antwoordt afgebroken: ‘U begreep me niet - 'k was gegèneerd - wou niet onbeleefd wezen. Eerst na 't diner in 't Hotel schoot 't me te binnen.’
‘Neen! maar die is verduiveld goed,’ valt Pietersen uit, ‘en wij hebben...’ dan houdt hij plotseling op, door een snellen wenk van Mevrouw, die hem daardoor belet alles te verraden, en met vrouwelijke behendigheid vult zij aan: ‘Ja! en wij hebben u nog al zóó geanimeerd om te eten.’
‘Dat maakte me benauwd - genoeg,’ steunt de vuurroode vleeschmassa.
Op de trap klinkt plotseling gelach en gejoel; het zijn de kinderen die t'huis komen, met de kindermeid, en vóór Marie zich omkeeren kan, wordt de deur geopend door Paulientje, terwijl over haar schouders heen Kareltje en de kleine zichtbaar zijn.
Haar oogjes worden groot van verbazing, als zij de aangerechte tafel ziet en met kinderlijke vrijmoedigheid, terwijl de anderen haar opstuwen, begint zij: ‘O! Ma! gaan wij nu alweer é...’
Haar stemmetje wordt gesmoord door de hand, die mama haar eensklaps op den mond legt, en het troepje voor zich uit op het portaal drijvende, de deur haastig sluitend, brengt zij ze naar boven, waar veel beloften worden gewisseld, om zoet naar bed te gaan en morgen wat lekkers te krijgen, want als ze weer beneden komen, valt op hun geheimhouding niet te rekenen.
Mijnheer Arendsen blijft theedrinken en trekt langzamerhand bij, maar neemt toch vroeg afscheid met veel excuus. Als hij vertrokken is naar de Doelen, waar hij logeert, zegt Pietersen, die een heel andere man is, dan hij van morgen scheen, op trouwhartigen toon:
‘'t Is een lamme dag voor je geweest, Marie, maar je hebt je kranig gehouden.’
Marie lacht, terwijl ze hem zijn hartelijken zoen teruggeeft en met een tikje op zijn schouder antwoordt ze:
‘In die Grog-Americain zit een duiveltje. Drink ze maar nooit meer, vent!’
|
|