| |
| |
| |
Een verkoudheid.
Een Kerstsprookje.
't Was in de donkere dagen vóór Kersttijd.
Regen en wind, mist en sneeuw wisselden elkander af en maakten de lucht grauw en zwaar. Langs de gevels van de huizen dropen treurig en langzaam de waterstralen en in de straten was het glibberig, nat en vuil.
De bewoners bleven, als ze het eenigzins konden, te huis, schikten dichter bij den haard of zochten, vroeger dan gewoonlijk, een schuilplaats in het warme dons.
Huiverend en kil, rillend en vochtig, waarde een eenzame geest, zoo oud als de wereld, door het stadje.
't Was de geest der verkoudheid.
Welk een armoedig wezen was dat: koud klam, akelig hoestend en kuchend, sloop hij rond. Versleten zakdoeken dienden hem als gewaad en tot hoofddeksel had hij een getornde slaapmuts, zonder pluim.
Wanneer hij aankwam, blies eerst een kille wind voor hem uit en een scherpe tocht omgaf hem als hij naderde. Zijn gelaat was duister als een grauwe wolk en zijn baard van ijspegels smolt nooit, zelfs niet in den zomer. Wanneer hij sprak, klonk het als niezen en als hij rond zag met zijn roode oogen, snuffelde hij te gelijk geweldig met zijn verstopten neus, zoodat de schrik de menschen om 't hart sloeg.
Overal waar hij kwam, trachtte men hem zoo snel mogelijk te verjagen of nam bij zijn nadering de vlucht, als 't nog eenigzins mogelijk was.
Toch beproefde hij het, om hier of daar herberg te vinden en drong nu eens in een groote, dan weer in een kleine woning binnen, maar overal verwenschte men hem.
Arme geest! hij werd er zwaarmoedig van.
‘Dat je de duivel hale,’ riep de een. ‘Ellendige verkoudheid! hoe raak ik je kwijt,’ bromde een ander. ‘'t Is om razend te worden, dat die verkoudheid me alweer plaagt,’ klaagde kuchend of niezend een derde. 't Was voor den geest om wanhopend te worden, want niet alleen dat groote menschen zoowel als kinderen, hem verwensch- | |
| |
ten en verfoeiden, neen! men kwelde hem onophoudelijk door hem bloot te stellen aan de lucht van kamille en vlier of zoethout en drop; geuren die hij haatte en waar hij volstrekt niet tegen kon. Was hij bij iemand in huis geslopen, aanstonds begon men strijd tegen hem te voeren, door 't aanbrengen van allerlei soort van warmte en juist die hitte door warme doeken en kruiken uitgestraald, maakte hem het leven ondragelijk. Daarvoor nam hij gewoonlijk de vlucht, vooral omdat hij vreesde dat zijn baard van ijspegels zou smelten en een geest zonder baard is immers geen geest met eere, dat weet zelfs 't kleinste kind!
Hij bleef daarom in waarheid een ongelukkig wezen, want slecht was hij inderdaad niet. 't Was een verschoppeling, een rampzalige die slechts boosaardig werd, omdat mensch en dier hem haatte en van zich stiet. In werkelijkheid had de verkoudheidsgeest geen kwaad hart: er sluimerde in hem toch, evenals in zoovele andere wezens, die uiterlijk geen aantrekkelijkheid hebben, iets goeds, een verborgen edeler gevoel dat slechts door de omstandigheden verhinderd werd zich te openbaren. Ik weet het, want ik ben zeer goed met hem bekend: hij bezoekt mij dikwijls en meestal langer dan mij eigenlijk lief is, maar toch ben ik juist daardoor wat vertrouwlijker met hem geworden dan anderen en heeft hij mij een blik doen slaan in zijp binnenste.
Een auteur is toch een bevoorrecht wezen, want zelfs de verkoudheid ontsluit voor hem het kille gemoed en doet hem op den bodem van zijn hart, een zacht, warm gevoel ontdekken. Ik zal u daarom eens oververtellen wat de verkoudheidgeest mij in een vertrouwelijk oogenblik heeft verhaald en wel de geschiedenis van zijn vriend.
Lacht niet, wanneer ge dit leest, - Ja, 't is inderdaad zoo geweest al klinkt het wonderlijk, ‘de verkoudheid’ had eenmaal een vriend, maar die vriend was dan ook .... een apteker!
De sympathie van den apteker deed hem goed, de arme geest was zoo blij, dat er tenminste iemand in 't heelal was die hem niet dagelijks verfoeide, en daarom gluurde hij altijd, als 't eenigszins mogelijk was, door de ruiten van den winkel om naar zijn vriend te zien, binnengaan durfde hij niet, uit vrees voor de lucht van kamille, vlier en andere kruiden.
Maar aangezien een geest overal door kan dringen als hij wil, hinderde het hem niet, dat er een muur of glasruiten tusschen hem en den sterveling waren. Hij hoorde toch alles, zag iedere beweging, die zijn vriend maakte en verkneukelde zich in stilte over de welvaart, die hij middelijk aan den apteker verschafte.
| |
II.
Van der Stok, de voornaamste apteker van het kleine stadje Dubbelburg, stond, met zijn zwart fluweelen mutsje op, achter de toonbank en behagelijk schommelde de zijden kwast langs zijn peper- en zoutkleurig haar, terwijl hij Ipecacuanha en Saccharum albi, Syrupus altheae en Succ. Liquir dooreenmengde in een mortier.
| |
| |
‘Gezegende verkoudheid!’ dacht Van der Stok, al draaiend en wrijvend, ‘dat is mijn weertje. Ha! Ha! de heele stad heeft 't beet; dat geeft groot en klein geld in de lade’ - en eventjes hield hij op om te gaan roeren in de kookpan met ijslandsche mos en daarna zijn magere handen duchtig samen te wrijven; ‘ik wou dat 't zóó een jaar lang voortging, dan’ - plotseling werden zijn gedachten afgeleid, want een kleine jongen kwam de apteek binnen met een recept in de hand.
De apteker steunde beide handen op de toonbank en boog zich voorover naar het jonge heertje, dat hem min of meer beschroomd aanzag.
‘Wel ventje?’
‘Compliment van Pa en of u dit recept dadelijk wil klaarmaken?’
‘Zeker mannetje, - familie wel? Hm!’ Hij las ‘Murias morphine - hm! Aqua Lauro - Hm! Pa is zeker wat verkouden hé? Wat hoestend of 'n beetje astmatisch - is 't niet zoo?
O, meneer, Pa hoest zen eigen haast uit mekaar.’
‘Uitstekend! uitstekend!’ grinnikte Van der Stok.
‘Wat blieft u?’ De jongen keek met verwondering hem aan.
‘'k Bedoel 'n uitstekend middel - dat zal Pa wel spoedig weer opknappen - 'n doosje drop, ventje?’
‘Asjeblieft meneer Van der Stok.’
‘Ziedaar en wèl de complimenten t'huis.’
‘Dank u vriendelijk!’
‘'k Zal 't oogenblikkelijk laten bezorgen. - Dag jongeheer!’
De geest der verkoudheid, die natuurlijk onzjchtbaar dit tafereel bijwoonde, grijnsde van genoegen toen hij des aptékers woorden hoorde, en maakte van plezier plotseling een hevigen tocht vlak voor den winkel, zoodat de voordeur tegelijk met de gangdeur openvloog.
‘Sakkerloot! dat is om ziek te worden’ en met een boos klinkende stem schreeuwde Van der Stok: ‘Hou toch asjeblieft achter de plaatsdeur dicht, je wordt hier opgenomen van den tocht...’ Toen sloot hij de glazen tusschendeur en voor hij de straatdeur dicht deed, keek hij een oogenblik naar buiten en rilde eventjes terwijl hij pruttelde: ‘Hè wat 'n wind.’
Toen de geest zijn vriend zoo in zijn onmiddelijke nabijheid zag, kon hij niet nalaten hem van vreugd eens flink te omarmen.
‘Atchi! Atchi!’ niesde de aptèker en terwijl een huivering hem over den rug liep, bromde hij: ‘Satansche tocht! ik geloof waarachtig dat ik 't al beetkrijg,’ en nogmaals niesde de brave man zoo erg, dat hem het water in de oogen kwam en de kwast van zijn mutsje een luchtsprong maakte.
‘Je krijgt het beet vader!’ riep van uit de binnenkamer, zijn vrouw die met haar dochter Bertha aan de theetafel zat.
‘Dat is waarachtig ook geen won-atchi!-der; 't is jelui schuld: eeuwig en altijd staat die pla-pla-atchi!-aatsdeur ook open; ik voel 't in eens door mijn heele corpus! - hè wat? lach je daarom Bertha? Ja - 'k hoor 't wel - atchie! - maar - je krijgt ook je beurt nog door die trekkerigheid hier in huis, wacht maar.’
| |
| |
‘Snuif maar gauw wat kamfer op, papa!’ riep de lieve Bertha lachend en keek guitig om het hoekje van de kamerdeur.
‘Dat is een verduiveld ondeugende meid,’ dacht de geest, die het buiten hoorde, want van alle reukjes en luchtjes was kamfer hem 't hinderlijkst en meteen sloop hij door een reet van de deur, zijn neus dichthoudend, voorzichtig en snel door den winkel, tot binnen in de kamer om eens met die kleine duivelin kennis te maken. Och! een geest zelfs is nieuwsgierig als hij een lieve stem hoort, om te weten of de mond, waaruit die komt, even lief en rond is. Bijna was een der ijspegels van zijn langen baard gesmolten, toen hij het lachende en blozende gelaat van Bertha zag. - en onwillekeurig verschool hij zich in een hoekje van de kamer om ongehinderd dat lieve kind eens op te kunnen nemen.
‘Wat heeft zij fluweelige oogen, welk mooi kastanjebruin haar, wat 'n heerlijk jong, rond figuurtje en wat is zij blank en poezelig van tint. Drommels! 't is een dotje,’ dacht de oude geest.
Terwijl hij die gedachten had, vergat hij zijn boosheid over het woord kamfer en werd warm van binnen. Als dat gebeurde was hij onschadelijk en daarom hinderde het Bertha ook niet, dat hij naderend rondom haar heen dwarrelde. Onwillekeurig vergaf hij haar den aanslag op zijn eigen en ik keek haar vergenoegd aan.
Bertha merkte, zooals vanzelf spreekt, niets van zijn tegenwoordigheid, maar lachte en snapte vroolijk voort met haar moeder, een goede, vriendelijke oude vrouw, die ijverig breide en nu en dan steelsgewijze een welgevalligen blik op haar dochtertje wierp.
Daar trad de provisor, een neef van den apteker, die voor Van der Stok buitenshuis iets te doen had gehad, de apteek binnen en ging in de kamer om zijn hoed en jas op te bergen.
‘Kijk! kijk!’ dacht de geest, toen hij zag, dat Bertha plotseling een klein maar hevig kleurtje kreeg, omdat de provisor haar aanzag. En nogmaals zei hij in zich zelven: ‘Ei! ei!’ toen de jongeling - want Van der Stok had, voorzeker een bijzonderheid, een knappen blonden jonkman met een keurig kneveltje als factotum - heel eventjes tegen Bertha lachte.
‘Daar moet ik meer van weten, want die twee schijnen elkaar goed te mogen lijden; ik zal toch eens even in hun harten kijken,’ overlegde de geest in stilte.
Wat zag hij daar? In Bertha's hartje een zuivere, een onschuldige genegenheid voor den jongen man, maar diep, erg diep in een hoekje van 't hart verborgen. In des provisors binnenste een vurige liefde, bescheiden verscholen achter bewondering en vereering en in den toom gehouden door het bewustzijn, dat hij een onbemiddeld jongmensch was, die 't aan zijn oom, den apteker, dankte, dat hij het tot zoover had gebracht.
Hij zag zelfs, dat hij noch zij er zich eigenlijk van bewust waren dat zij elkander liefhadden. Zij waren al jaren lang te zamen geweest en samen groot geworden en Bertha had Karel altijd beschouwd als een broer, totdat er een tijd kwam, dat ze het onaangenaam vond als de een of ander schertsend zei: ‘Karel, 't wordt nu toch haast
| |
| |
tijd voor je om een vrouwtje te zoeken;’ dàt kon zij niet goed velen en waarom wist zij niet. Karel bloosde onwillekeurig als men zoo iets zei. Dan had hij 't land en vermeed het Bertha aan te kijken.
Hij deed den killen kouden geest goed dit alles te zien, want hij dacht: nu kan ik toch ook eens in mijn leven een goed werk doen. En hij besloot de jongelieden gelukkig te maken.
Hoe hij het deed? - Eenvoudig zoo!
Hij dwarrelde weer naar voren in de apteek en kuste den ouden apteker, zonder dat deze er iets van merkte nog eens duchtig op de lippen.
‘Atchi! Uche! Uche! de duivel zal die verkoudheid halen,’ bromde Van der Stok en snoot zich zoo heftig den neus, dat de potjes en fleschjes op de planken een toon van zich gaven en de jongen, die bezig was om befjes uit te knippen, van schrik zijn schaar liet vallen.
‘Kijk uit, lomperd! - Wel verbazend, ik kan haast niet meer uit mijn oogen zien van verkoudheid. 't Is me toch een last; ik wou dat de duivel... Karel, jongen! - ik moet nolens volgens naar binnen. Je moet maar zien dat je den boel klaar krijgt, - ik kan niet meer!’
De geest schurkte van plezier zijn vochtig omhulsel heen en weer, omdat hij zijn vriend zoo'n poets speelde en lette bijna niet op den hatelijken geur van Ammonia liquida, die zich plotseling in den winkel ontwikkelde, doordien Van der Stok aan de groote flesch met ‘vliegop’ rook, om wat lucht in zijn hoofd te krijgen.
De provisor nam de verdere bezigheden over en de oude heer ging in de kamer bij de theetafel zitten klagen over zijn verkoudheid. Nog nooit was Van der Stok zoo uit zijn humeur geweest: hij dronk 't eene kop thee na 't andere, en bij ieder slokje, dat hij nam, verwenschte hij hij den tocht en die nare verkoudheid en toen zijn vrouw lachend zei: ‘Ja, vader, zoo gaat het in de wereld, nu je 't zelf beet hebt, ga je aan als een oordeel en anders roep je: gezegende verkoudheid! - Oudje! denk er voor 't vervolg om! wat gij niet wilt dat u geschiedt, wensch dat ook aan een ander niet...!’
‘Loop jij naar de Franschen!’ bromde hij en opstaande: ‘Laat kamillen en vlier voor mij trekken; ik ga naar bed.’
De verkoudheid lachte in zijn hoekje en dacht: als je kamillen gaat drinken, poets ik de plaat; maar 't speet hem, want hij begon zich al aardig tehuis te gevoelen in die gezellige binnenkamer - en als hij 't lieve meisje aanzag en opmerkte hoe zij telkens door de ramen, die in den winkel uitzicht gaven, heimelijk naar neef Karel keek en soms heel eventjes, maar ook heel erg eventjes, zuchtte, dacht hij er bij: ‘'t zou jammer zijn als ik nu heen moest gaan, vóór ik mijn plan geheel kan uitvoeren.’
Plotseling zag hij iets dat hem deed besluiten te blijven en zelfs de gehate reukjes moedig te trotseeren, namelijk dit: Van der Stok stond op, vouwde de krant samen, waarin hij gelezen had, en zei: ‘Wel te rusten, ik ga naar boven, nacht vrouw! genacht kind!’ en kuste de lieve Bertha op haar roode, vriendelijke lippen, die zij hem bood.
Toen hij dat gewaar werd, drong hij zicht dadelijk tusschen vader en dochter in, en omarmde en kuste het blozende kind, dat argeloos en vroolijk haar papa toeriep: ‘Slaap wel papa, beterschap.’
| |
| |
| |
III.
Een dag of wat daarna was Bertha zoo verkouden, dat ze bijna niet zien kon; 't water liep haar uit de fluweelige oogen en ze snuffelde met haar aardig neusje even erg als een oude jongejuffrouw, die snuift uit een peperhuisje vol rappé.
‘Dacht ik het niet,’ riep de oude Van der Stok, die met een dikke wollen das om, weer in den winkel was gaan staan helpen. - ‘Dacht ik het niet. Beste meid! ik had dien avond geen nachtzoen moeten geven, nu ben jij minstens even erg verkouden als ik. - Ja! ja! de doctoren mogen zeggen wat ze willen en er over twisten of een verkoudheid aanstekelijk is of niet, ik beweer nu - ik, Van der Stok - dat ze contagieus is, en zeg uit eigen ondervinding: het is wèl zoo; verkoudheid steekt aan en voornamelijk door kussen. - Ik heb hier 't duidelijkste bewijs aan en door mijn eigen kind.’
Bertha's moeder lachte en zei: ‘Maak je maar niet warm over dat punt, vader! dat is zoo bekend als de weg naar Kralingen: denk maar eens aan 't oude ruimpje:
Die op verkouden lippen kust
Slaapt geen drie nachten meer gerust.
‘Dat is alles goed en wel vrouw! maar ik heb spijt als haren op mijn hoofd, dat ik Bertha zoende - dat arme kind, ze kan haast niet zien van...’
‘Kom! kom! vadertje, 't is zoo erg niet en wat helpt al't pruttelen, 't zal wel weer overgaan voor ik oud ben, - 't is alleen maar wat lastig.’
‘Lastig? - Neen! Satansch vervelend, ellendig - om des duivelsch te...’
‘Man! man! wat ga je aan, Foei!’
‘Vadertje, vàdertje, zoo uit je humeur? kom geef me maar gauw een dikken zoen - nu hindert 't toch niet meer.’
‘Dat is toch aardig,’ dacht de rillende geest, die zich eerst een dag of wat verwijderd had, daarna weer teruggekomen was en toevallig in de binnenkamer rondsloop, toen het drietal zoo met elkaar sprak. ‘Dat is nu de eerste keer in mijn leven, dat 's een engel van een meisje - haar zal ik gelukkig maken, het kost wat het kost,’ en hij zweefde naar den winkel waar de provisor, neef Karel, een drankje gereed maakte.
Wel hinderde hem de medicijngeur geweldig, maar hij bleef er toch, want hij zag eensklaps in Karel's hart een angstig gevoel om Bertha. - Hij hoorde hem denken: ‘Ze hoest zoo erg, als zij er maar niets van krijgt. God! wat zou ik beginnen als zij eens ziek werd’ en toen hij nogmaals duidelijk in neef Karel's hart die stille liefde voor zijn nichtje zag, voerde hij zijn plan geheel en al uit. Hij pakte den blonden jongeling beet, blies zijn adem over hem heen en... twee dagen daarna
| |
| |
was er niemand zoo erg verkouden in het huis van Van der Stok als de provisor.
----------------------
't Was juist op Kerstavond, een avond dat 't vroor dat 't kraakte en 't maantje helder op de sneeuw scheen, dat Karel het zoo erg beet-kreeg en toen hij den volgenden morgen opstond, kon hij bijna niet spreken; onophoudelijk wischte hij zijn oogen af, of wreef met den zakdoek langs zijn blonde knevels, terwijl hij verlangend naar buiten in 't winterzonnetje keek.
Toen de brave apteker - hij was veel beter - op Kerstmorgen als naar gewoonte gereed staande om naar de kerk te gaan, zijn provisor zag, riep hij plotseling: ‘Wat drommel, jij ook al! Hoe kom jij aan die verkoudheid?’ Hij knipte met de oogen, streek met de hand herhaaldelijk langs zijn kin, zag Bertha met een min of meer spotachtige tinteling in zijn oogen aan en herhaalde langzaam en met klem op ieder woord: ‘Hm! hm! hoe kom jelui nu op eens allebei verkouden - hm! hm! dat 's verdacht, Bertha! - dat 's erg verdacht. Karel! dat is heel erg verdacht - hm! hm! Ei! Ei! - dag kinderen.’ Verder zei hij niets, maar ging de deur uit en onderweg sprak hij met zijn vrouw, die altijd met hem kerkte, heel zachtjes, heel glimlachend en heel lang, zoodat ze bijna de kerk waren voorbijgeloopen. Zoo druk hadden die twee oudjes het.
Bertha was thuis gebleven en zat als naar gewoonte in de binnenkamer. Zij zei niets, en keek nu en dan naar Karel. Hij deed zwijgend zijn werk - maar hij kon toch niet nalaten om nu en dan een oogenblikje er van op te zien naar 't meisje dat, evenals hij, die zonderlinge woorden van vader Van der Stok had gehoord.
Ze begrepen of neen! ze trachten, niet te begrijpen wat de oude hoer met die Hm, hm's en Ei! ei's had bedoeld en juist daardoor was er iets in hun binnenste, waaraan zij geen naam konden geven, iets waardoor ze elkander niet zoo vrij en frank als anders in de oogen durfden te zien. Geen van beiden had iets op 't geweten, niet het minste - maar toch klonk hun dat: 't Is heel erg verdacht! zoo vreemd in de ooren, dat Bertha het schreien nader stond dan het lachen en Karel in zich zelven zei: ‘Ik heb het land en waarom weet ik eigenlijk niet.’ Wonderlijk! als ze elkaar's blikken toevallig opvingen, lachten ze beiden een oogenblik en bloosden ze beurtelings om 't hardst omdat ze gelachen hadden. Hoe kwam dat?
De oude geest wist het wel en zij ook wel, maar.... ze durfden 't zich zelven nog niet bekennen.
't Was over twaalven, toen Van der Stok en zijn vrouw uit de kerk terugkwam. Zij hadden beiden met stichting het: ‘Vrede op aarde en in de menschen een welbehagen’ gehoord en 't was waarlijk alsof er iets van dat welbehagen op beider gelaat was achtergebleven, zóó vriendelijk lachte moeders mond, zóó grappig zag de ernst en de knorrigheid op des aptekers gelaat er uit, toen hij onder het koffiedrinken, zich eensklaps tot Karel wendend zei:
‘Drommelsche jongen, hoe kom jij toch aan die verkoudheid?’
‘Ik weet het heusch niet, oom!’
| |
| |
‘Je weet het wèl, je wordt rood, je krijgt een kleur.’
‘Ik?’
‘Vrouw krijgt hij een kleur of niet?’
‘Ja Karel, je krijgt een kleur!’
‘Och!’
‘Zeg nu geen och! - geef me de eieren even, Karel - en maak geen praatjes.’
‘Ik oom? Asjeblieft! - ook zout?’
‘Dankje - en nu zal ik je eens zeggen hoe jij aan die verkoudheid komt: je hebt Bertha gezoend! Vrouw geef me nog een kopje koffie.’
Een vuurroode blos overtoog des provisors gelaat toen hij bijna stamelend zei: ‘Ik - kik - God bewaar me.’
‘Ei! Ei!’ riep moeder er quasi boos tusschen, ‘dat's wat moois, om God bewaar me te zeggen.’
‘Ik bedoel tante, dat...’ nu werd de arme jongen bleek.
‘Nu wordt je bleek, Karel,’ riep de onbarmhartige apteker.
‘Word ik bleek?’
‘Vrouw?’
‘Ja Karel, je wordt bleek!’
‘Och!’ - en Karel werd eensklaps weer rood.
‘Bertha, ik kom met hem geen zier verder; zeg jij me dan de waarheid. Heeft hij jou of heb jij hem gezoend?’ viel met een oolijk-knorrig gelaat haar vader in.
‘Maar vader, papa!’ stotterde Bertha, die met neergeslagen oogen en een traantje op de wangen het gesprek had aangehoord en van verlegenheid niet wist wat te doen of te laten.
‘Kom kindlief! zeg me de waarheid - wie van jelui is begonnen. Kom aan! Bertje, biecht eerlijk op.’
‘Heusch niet papa, hij heeft me nog nooit gezoend,’ en 't meisje begon plotseling te schreien.
‘Wel allemachtig!’ riep Van der Stok quasi boos, ‘daar zitten mij die beiden goedsmoeds voor te liegen - denk je dat ik dat geloof. Mekaâr nog nooit gezoend? ha! ha! ha!’
‘Vader! vader! maak 't niet te erg,’ fluisterde verwijtend moeder Van der Stok.
De apteker gaf haar heimelijk een teeken, dat zij zwijgen moest en vervolgde: ‘Ik geloof jelui geen van beiden; je kunt zeggen wat je wilt, de verkoudheid speelt hier den verrader; die brengt het aan 't licht, foei! foei! wat moet ik beleven,’ en in tegenspraak met zijn woorden, tintelde louter vriendelijkheid en liefde in zijn oog.
‘Waarachtig niet, oom!’
‘Heusch niet, heusch niet papa!’
‘In Godsnaam! dan moet ik jelui gelooven. Maar - 't spijt me - verbazend erg, want ronduit gezegd kinderen, ik had zoo'n stille hoop dat jelui mekaar graag mocht lijden; dat je van mekaar hield als - hm!... en daarom dacht ik: Ze zullen wel eens een zoentje in eere - hm! ik heb ook zoo gedaan, niet waar moeder? Zeg oudje, weet je nog wel toen ik pas bij jelui aan huis kwam, dat ik je dikwijls stiekum achter den lessenaar van den ouwen heer in 't kantoortje hebt gepakt,
| |
| |
ha! ha! ha! zoo'n gestolen zoentje, daar is aroma aan. - Och. och! wat zijn die tegenwoordige jongelui toch saaie hannessen en...’
‘Vader! Vader!’... glimlachte de oude vrouw verwijtend.
‘Neen vrouw! laat me uitspreken. Och man! dan was ik anders toen ik jouw jaren had; heb jij dan karnemelk in je aderen Karel? In onzen tijd, niet waar vrouw! zeiden we - jeugd heeft geen deugd en... wat sapperloot! Bertha ga je nu schreien? Kindlief! 't was maar zoo'n gedachte van mij en... maar je hoeft niet, waarachtig niet!’
‘Vader!’ vader!’ vermaande moeder Van der Stok opnieuw.
De apteker gaf zijn vrouw een kleinen wenk en lachte: ‘Ha! ha! ha! Karel, wat zet jij een verbluft gezicht, je ziet er bespottelijk uit, zoo - weetje hm! - zoo nuchter...’
‘Ik?’
‘Vrouw?’
‘Ja Karel, oom heeft gelijk, je kijkt verbazend onnoozel.’
‘Maar beste oom, tante; zoo plotseling, ik dacht dat u... och God! ik weet niet wat ik zeg – en...’
Bertha keek, voorovergebogen met hoogroode wangen, onafgebroken op haar bord en langs haar trillende neusvleugels gleden een paar heldere druppels, die op 't witte tafellaken neervallend er een donker sterretje plekten.
Moeder zag het en kreeg medelijden met het meisje, dat sneller en sneller begon adem te halen; daarom fluisterde ze kort en duidelijk: ‘Vader, nu is 't genoeg.’
De apteker knikte even toestemmend en ging, nu ernstig sprekend, voort.
‘Zie je kinderen, ik had zoo gedacht: Ik word langzaam aan een dagje ouder, ik wou wel met moeder buiten gaan wonen en als jij nu zin had gehad in Bertje, dan was 't zoo heerlijk te vinden geweest als 't maar kon; dan had ik jou de apotheek gegeven met een vrouwtje er bij en dan...’
Daar stond eensklaps de blozende Bertha op en viel haar vader om den hals met den uitroep: ‘Och! wat ben je toch een innig lieve papa,’ en terwijl ze dat zei, keek zij Karel, over vaders schouder heen, met een stralend gelaat aan en stak hem, achter vaders hals om, haar handje toe. Toen hij 't vatte, drukten zij elkander voor 't eerst de hand zóó geheel anders als wanneer zij bij 't ontbijt elkaar ‘goeden morgen’ wenschten.
Karel scheen plotseling zijn stem te hebben teruggekregen, hij wist nu wel wat hij zei. - Hoewel zijn stem nog beefde, riep hij uit: ‘Oom, je bent een nobele kerel; tante je bent een tante uit duizenden - ik had het nooit durven hopen, veel minder zeggen. Waarlijk niet! Waarlijk niet!’
‘Dat begreep mijn oudje ook,’ riep de apteker met tranen in de oogen, ‘en daarom was zij 't die vroeg, toen we van morgen naar de kerk gingen: ‘Vader, maak jij de kinderen gelukkig!... God geve dat ik het in waarheid doe.’
Moeder, lieve moeder?’ vroeg Bertha zacht, terwijl ze zich aan den boezem der ouden vrouw vleide, ‘wist u dan dat ik hem liefhad?...’
| |
| |
‘Al lang kindlief! al lang - ja! ja! al heb ik een bril noodig om te kunnen zien, dat kon ik met gesloten oogen wel waarnemen! Och kind! dàt voelt eene moeder.’ -
Glimlachend keek Van der Stok zijn goede vrouw aan en zei met een guitig vonkje in zijn oogen: ‘Kijk me zoo'n oud mensch eens aan, die wil er nu alle eer alleen van hebben. - Dacht je niet, dat ik 't ook had gemerkt, mijn jongen,’ en met hartelijkheid klopte hij Karel op den schouder bij die woorden: ‘Ik had 't al lang in de ramen, ventje! Je stond soms met een recept omgekeerd in je hand en je keek zoo, hm! zoo! - och! zooals ik ook keek, toen ik zin kreeg in dat oude mensch daar - ja vriend! al dacht je mij ook soms van de wijs te helpen, ik wist er alles van, maar niemand gun ik haar - Karel! 't is zoo'n engel - liever dan jou. Houd haar in eer.’
‘Beste oom! ik.. kik - ik’ De provisor kon weer niet uit zijn woorden komen, zijn gemoed schoot vol, maar toch zei hij zacht: ‘Nu heb ik u in waarheid ook alles - alles! te danken.’
‘Dat's minder, dat breekt den koop niet. Kom vrouw, laat Bertha nu los en geef haar aan Karel.’
‘Daar kinderen, daar heb jelui mekaar.’
Vrouw droog je oogen af en geef me een zoen, oudje op 't heil van die twee... nog eens! - Zóó, ferm hoor! En nu kinderen, aan jelui de beurt, kus mekaar nu eens dat we 't zien - moeder en ik - zóó... flink gedaan. Komaan! Repetatur! nu hindert 't niet meer, jelui hebt 't nu toch allebei even erg beet,’ schertste Van der Stok en knipoogend voegde hij er bij: ‘en ga nu dadelijk naast elkaar zitten, dat hoort zoo bij geëngageerde luidjes. Is 't niet zoo moeder?’
‘Gezegende verkoudheid!’ riep Karel verheugd; hij kuste Bertha dat 't klapte, en moeder Van der Stok zei glimlachend: ‘Wat leert die jongen gauw aan.’
De oude geest zag van uit zijn schuilhoek het prettige tafereeltje en hij werd zoo warm van binnen, dat bijna al de ijspegels van zijn baard begonnen te smelten - daarom nam hij ijlings de vlucht naar buiten en dwarrelde van vreugde en pleizier door alle straten van 't stadje, jarenlang. Hij omarmde iedereen, dien hij tegenkwam en verheugde zich er over, dat Karel's apotheek de beste en rijkste werd die ooit had bestaan. Geregeld bracht hij alle jaren een bezoek aan Karel of aan zijn vrouw, maar nooit of nimmer hoorde hij hen schelden of klagen. Altijd hielden zij zijn naam in eere en zegenden de verkoudheid, die hen gelukkig maakte.
|
|