| |
| |
| |
Een verhaal van Kobus, Uit ‘De drie Kraantjes’
‘Zooals ik het pleizier had van je te zeggen, meneer, ik heb circa zes en twintig jaren in De drie Kraantjes achter de toonbank gestaan. 'k Ben nu te oud en te stijf in mijn knie, om den geheelen dag op de been te zijn, en daarom heeft de patroon me zooveel als gepensionneerd. Alleen 's Zaterdagsavonds kom ik nog in den winkel om mee te helpen; want zie je, dan hebben ze het afgerazend volhandig, dan kunnen ze met z'n drieën de drukte niet aan, maar 'k heb er 's Zaterdagsavonds juistement een hekel aan; 'k wou dat ik op een anderen dag kwam. Afijn, 't is nou eenmaal zóó bepaald, en dus.... maar 'k vind het toch onpleizierig.’
‘Och kom!’ vroeg ik verwonderd en keek den ouden man, die naast mij op een bank in 't Vondelpark zat, met wat meer opmerkzaamheid aan.
Ik had gewandeld en rustte wat uit, toen de man met een vriendelijk: ‘'t Zal mijnheer toch niet gêneeren?’ naast mij plaats nam. Het banale ‘Lief weertje, meneer’ volgde; 't eene woord lokte 't andere uit, en 't duurde niet lang of ik wist, dat mijn buurman een reeks van jaren als knecht in een tapperij had gediend, en dáár een groot vat op zijn been had gekregen, waardoor hij invalide geworden was en dientengevolge, zooals hij 't noemde, gepensionneerd werd.
't Zonnetje scheen lekker, en met welbehagen koesterde
| |
| |
de oude knecht zijn stramme leden in de warme stralen, terwijl hij zijn pet afnam en met een roodbonten zakdoek zijn kaal wordende schedel wreef. Zorgvuldig veegde hij den binnenrand van zijn pet af en bracht daarna 't hoofddeksel weer op zijn plaats, met de woorden: ‘'t is hier wat frisscher dan achter de toonbank in De drie Kraantjes,’ en met welgevallen snoof hij den geur van het jonge groen op. ‘En toch went 'n mensch aan dranklucht, meneer! In den beginne, ja toen was ik er altijd doezelig van, maar van lieverleê ruik je 't niet eens meer, en toch gaat het je niet in de kleeren zitten. Kijk m'n gezicht maar eens aan: rood hé! en zoo'n beetje vurig onder de oogen en bij den neus. Uwé zou op 't eerste apperepo, als je me zag, denken dat ik m' vanwegens,’ (hij maakte de beweging van drinken,) ‘raakte. Waarachtig niet, meneer, ik taal er niet naar. In het eerst, ja natuurlijk, toen mocht ik nog wel eens zoo'n druppeltje nemen, om van 't een en ander te proeven en den smaak te leeren, maar 't duurde niet lang of ik had mijn bekomst al van de lucht, en er gingen maanden voorbij, dat ik geen vingerhoed vol dronk. Zoo zie je, meneer, dat iemands facie wel eens bedriegelijk kan wezen.’
De man had volkomen gelijk: zijn geheele gelaat had een rozige tint en de waterige oogen zouden een dronkaard van beroep geen oneer hebben aangedaan; toch scheen mij zijn gezicht niet terugstootend. Er lag zelfs een zekere trouwhartige eenvoudigheid op, die tot een verder gesprek met hem uitlokte, en ik zei dus:
‘Daar heb je gelijk aan, goeie vriend, schijn bedriegt! En je hebt, dunkt me, de gelegenheid gehad om gedurende die zes en twintig jaren achter de toonbank schijn en werkelijkheid beide te zien; je zult al de liefhebbers van drank wel duchtig opgenomen hebben en de verschillende soorten wel kennen.’
‘Nou, meneer! dat zou ik je verzoeken; ik ken ze van allerlei kaliber! Wil je wel gelooven, dat, als ik je vertellen wou, van wat ik al zoo achter die toonbank heb geobsele- | |
| |
veerd, je er een boek van zoudt kunnen volschrijven? Tusschenbeide, meneer! zie je dingen, dat je je eigen er ziek om lacht, maar ook dikwijls, heel dikwijls, krijg je mouvementen onder de oogen, dat je hart er van bloedt. Och! maar daaraan wen je al net zoo gauw als aan de lucht van de klare. Ja! Ja! als ik wou...’
In stilte dacht ik: Vriendlief, ik wou je juist daarheen hebben; en ik zei zoo losjes weg, om hem aan den praat te krijgen:
‘Ik geloof je graag, goeie vriend; menigeen zou heel wat van je kunnen leeren. Je zoudt, dunkt mij, van uur tot uur kunnen beschrijven, hoe 't in zoo'n druk bezochte kroeg toegaat.’
‘'n Kroeg, pardonneer, meneer! ‘De drie Kraantjes’ is geen kroeg. Jongens neen! 't is een slijterij en tapperij, - om den drommel geen kroeg; 't gaat alles voor de toonbank weg, staandevoets; tafeltjes en stoelen houden we er niet op na, - dat 's geen affaire.’
‘Waarom niet?’ vroeg ik verwonderd.
‘Dat geeft geen rekening; 't moet alles voor de toonbank weg, door den gaanden en komenden man, Jantje contantje en toesjoers den geheelen dag door. Zoo'n slijterij is geen broodwinning, - 't is een goudwinning, meneer!’
‘Zoo! Ei! ei!’
‘Of 't! 'k Heb 't dikwijls genoeg tegen m'n vrouw gezegd, als 'k 's avonds zag wat de patroon uit de lâ haalde; tusschenbeide werd hij tweemaal op een avond geleegd. Zaterdagsavonds altijd.’
‘Och kom! liep 't dan zoo druk?’
‘Niet zuinig, hoor! Afijn, 'k mag niet uit de school klappen; 'k eet mee van den patroon z'n brood, maar uwé en ik zullen 't maar alle dagen verdienen; en toch had ik Zaterdagsavonds het land.’
Waarom?’
‘Omdat, als 't in den late werd, er altijd zoo'n half dozijn stumperds van vrouwen voor de deur en op de stoep stonden
| |
| |
te kijken en te wachten, of haar man er ook uitkwam. Tusschenbeide kwam ereis een, die goed bijdehand was, binnen, en dan gaf 't gewoonlijk een standje; soms kwam de politie er aan te pas. Mijn vrouw zei dikwijls dat 't bloedgeld was, wat we op zoo'n avond ontvingen.’
‘Hm! ze had zoo'n ongelijk niet, vriendlief.’
‘Wat zal ik je zeggen; 't vak leidt er eenmaal toe: van den minderen man moet je 't hoofdzakelijk hebben. Ja, ja! meneer, om een goeie kroeghouder te zijn, is nog niet iedereen gegeven; daar moet je drie groote dingen voor hebben.’
‘Ei! ei! en welke dan?’
‘Eerstens, meneer! Salomons wijsheid, ten tweede Jobs geduld en ten derde Simsons kracht.’
‘Och kom! En waarom?’
‘Dat zal 'k je zeggen: de wijsheid heb je noodig om 't alleman naar den zin te maken, Jobs geduld, om met al die different aangeschoten lui om te gaan.’
‘En Simsons kracht?’
‘Nou, die komt je effetief te pas, als je obstinate klanten hebt, die je in de versche lucht wilt brengen.’
‘Dat is niet onaardig gevonden. Zulke klanten kun je ook best missen.’
‘Och! meneer, ze komen toch weerom; dat soort volk is er aan gewend, zoo behandeld te worden. Wil je wel gelooven, meneer, dat De drie Kraantjes alleen best kunnen bestaan van de lui, die in 't straatje er naast en daaromtrent wonen?’
‘Hoe zoo, welk straatje?’
‘Wel, meneer, naast den winkel en vooral achter 't pakhuis, zijn een heele boel straatjes, steegjes en slopjes; daar wonen hoofdzakelijk van die negotianten-lui in. Die kunnen wat aan, en alles wat ze noodig hebben halen ze bij ons. Ik ken ze bijna allemaal met naam en toenaam; uwé begrijpt, zoo'n zes en twintig jaren in dezelfde affaire, dat is geen kleinigheid!’
‘Dat spreekt vanzelf; en zijn die luidjes uit die steegjes zulke goeie klanten?’
‘De allerbeste, hoor! Van die soort menschen komt 't meeste
| |
| |
geld in. Ze halen bij kleine beetjes, maar toesjoers door en weer an, haal op, haal meer, en uwé kent de spreekwoorden: ‘de aanhouder wint’ en ‘alle dagen een naadje, is een hemdsmouw in het jaar.’ Ik heb er wel eens over geprakkezeerd bij mijzelven, dat de patroon eigenlijk rijk werd door de armoe van de stakkers naast en achter ons; en als ik dan zoo'n klant voor de toonbank had, die zijn laatste centjes aan een dubbel maatje klare of bitter besteedde, dan kon ik mijn-eigen nijdig maken, en als ik de centen in de lâ streek, dan was 't net alsof ze in m'n vingers brandden. Zie je, meneer, dan dacht ik bij mijn eigen....’
Plotseling hield hij op, schudde het hoofd, keek voor zich en schoffelde met zijn voet een paar afgevallen bladeren onder 't zand.
‘Nu, wat dacht je dan?’ vroeg ik belangstellend.
‘Och, 'n mensch heeft alzoo ereis zijn eigen gedachten, en 't past mij misschien niet van wegens mijn patroon, dat...’
‘Komaan! gedachten zijn tolvrij.’
‘Nou ja! maar als je zoo lange jaren je brood hebt in een affaire, en als de patroon zich zoo goed heeft gehouden tegenover zijn knecht als de mijne, dan....’
‘Nu, wat dan?’
‘Dan.... Afijn! 't is ook maar enkel een idee en verder niet.... Ik overlei dan zoo bij mijn-eigen, dat de Heeren in Den Haag, de regeering, weet uwé, er zich wel eens beter mee mochten bemoeien; want die wet, die ze nou gemaakt hebben op den drank,... och m'n lieve meneertje, die geeft eigenlijk nog niemendal. Ze zeggen, over twintig jaren komen er minder tapperijen. Nou ja, goed! misschien zijn de menschen dan al vanzelf verstandiger, maar in dien tusschentijd raakt menig huisgezin er nog onder, en menig tapper er bovenop.... 't Is misschien erg astrant, dat ik 't zoo zeg, maar een oud mensch heeft al zijn eigenaardige gedachten. Als ik wat te zeggen had, zou ik....’
Weer zweeg de man eenige oogenblikken, en ik vroeg aanmoedigend:
| |
| |
‘Wat zou jij dan doen om het misbruik tegen te gaan?’
‘Dat zal ik je zeggen, meneer: om te beginnen zou ik verordineeren, dat al diegenigen, die dronken bij den weg loopen, zonder pardon werden ingerukt; of ze schandaalmaken of niet, 't doet er niet toe; die dronken bij den weg is, gaat vier en twintig uren in de doos, en die voor den tweeden keer in de doos komt, blijft acht en veertig uurtjes er in, en zoo naar venant van omstandigheden. Dat zou beter helpen dan zoo'n boete van een stuiver of wat! Die centen heeft om zich te bezuipen, kijkt niet op een paar kwartjes boete. En verder...’
‘En verder?’
‘Hm! verder! - Nou, verder liet ik ze in Godsnaam maar voortpimpelen, als ze liefhebberij hebben; je kunt toch de branders en slijters het brood niet uit den mond stooten.’
Ik moest in mijn geest lachen om den man, die wèl wist wat hij doen zou, maar ten slotte evenzeer den bal missloeg als de anderen, die hij laakte.
Ik wachtte eenige oogenblikken, of hij ook nog iets bij dat ‘verder’ had te voegen, maar hij zweeg en draaide zijn duimen over elkaar, terwijl hij achterover tegen de bank leunde.
Eindelijk begon hij weer: ‘'k Had zoo den geheelen dag door mijn werk, en daarom komt me 't luieren vreemd voor. 't Vondelspark is nog al goed om je eens te vertreden bij mooi weer, en als ik dan zooals nu op m'n gemak op zoo'n bank zit, dan vallen je zoo af en toe dingen in, die je vroeger gezien en ondervonden hebt.’
‘Ei!’ antwoordde ik nieuwsgierig, ‘wat zijn dat wel voor dingen?’
De man keek mij glimlachend aan en vroeg: ‘Heeft uwe den tijd? Dan kan ik er wel eens een paar mirakels van vertellen, - als je lust hebt.’
Ik haastte mij hem te verzekeren, ‘dat ik dol nieuwsgierig was, om die mirakels te hooren.’
‘Nou dan,’ en 's mans hand bewoog zich langzaam naar zijn
| |
| |
binnenzak, een koperen tabaksdoos verscheen en met den duim en twee vingers der rechterhand vatte hij eene hoeveelheid tabak, mijns bedunkens groot genoeg om hem in 't eerste kwartier het spreken te beletten.
Mijn sigarenkoker voor den dag te halen en dezen hem met de woorden: ‘Vriendlief, wil je niet liever een sigaartje opsteken?’ aan te bieden, was het werk van een oogenblik.
‘Jongens ja, meneer! dat zal ik niet afslaan, dat 's nog beter dan een slaatje,’ zei de man, terwijl hij de Havana bijna geheel in den mond stak en flink bevochtigde.
‘Dan houdt hij langer teugen,’ antwoordde hij op mijn vragenden blik, terwijl ik hem een vlammetje aanbood. De sigaar brandde, en behaaglijk den geurigen rook uitblazende begon hij:
‘Doordien ik zoolang daar in De drie Kraantjes bedienend ben geweest, ken ik er de vaste klanten van haver tot gort; bij voorbeeld:
‘'s Morgens als ik den winkel opende, stond gewoonlijk de schoenlapper uit het straatje al op de stoep; die gaf altijd handgeld, - steevast 'n dubbeld maatje, onversneden. 'k Mocht dikwijls zoo tegen hem zeggen: ‘Barend! Barend; jij begint toch wel wat al te vroeg.’ Dan schudde hij zijn hoofd en zei:
‘Je hebt gelijk, Kobus, maar ik kan er niks meer aan doen; nou moet ik ze hebben, anders kan ik geen slag uitvoeren.’ En 't was waarachtig waar, zijn handen trilden en beefden als een blad. Had hij zijn morgenborreltje gebruikt, dan werd dat zoetjes aan beter en ging hij aan 't werk tot een uur of negen. Dan kwam de jongen met de kruik; die haalde geregeld zeven of acht maatjes, al naarmate de knecht 's middags ook een glaasje kreeg of niet, Ja! Ja! die Schoes was een klant, daar je op rekenen kondt en niks geen last mee hadt. Zoo in den loop van den dag had je van allerlei slag lui, onder anderen een vrouw, die aardappelschillen langs de huizen ophaalde; die kwam altijd prompt tegen elf uren met 't zelfde praatje; ‘Kobus,’ zei ze dan, ‘ik heb 't zoo erg in mijn lijf, - kramperig, weet je! Geef me vier maatjes klare en doe er dan een
| |
| |
tikje maag-elixer in voor de verwarming.’ Als ik dan zoo om te dollen, wel ereis zei: ‘'t Is toch miserabel met jouw maag gesteld, Krisje! 'k Zou in jouw plaats ereis een poos naar 't Gasthuis gaan,’ dan nam ze den volgenden dag anijs, pepermunt of lavas, in plaats van bitter, om te laten zien, dat ze in waarheid krampachtig was.
‘Gewoonlijk als zij er was, zoo om dienzelfden tijd, kwam een soortement heer zijn glaasje Boonekamp drinken. Je kondt dadelijk zien, dat hij vroeger in beter doen was geweest: hij was zoo kaal en knap! Die vroeg altijd: ‘Niet te sterk, Kobus.’ En als hij 't glaasje had, beet hij er dadelijk den kop af, zooals hij 't noemde, en zette acht van de tien keeren een vies gezicht, terwijl hij zei: ‘Nou heb je 't al te slap gemaakt, Kobus; doe me nog een snippertje bitter er bij.’ En als ik er dan nog een goeien scheut Boonekamp in had gedaan, trok hij weer een vies gezicht en zei: ‘Veel te sterk, Kobus! Foei, dat brandt!’ Vat je 'm, meneer! dan wou hij er weer een tikje klare in hebben. Maar daar paste ik voor; nu ja een enkelen keer, omdat hij een steevaste klant was, gaf ik hem wel eens zijn zin; dan had hij twee glaasjes vol, voor één geld, begrijpt uwé. Zoo heb je altijd lui, die overal loopjes op weten, maar 't is gewoonlijk niet veel zaaks. - Daar had je van dat kaliber een oude juffrouw, 'n mensch van 'n dikke zestig; die kwam driemaal in de week met een flesch, daar een étiquetje op stond: ‘Roode brandspiritus,’ die zette zij zonder een woord te spreken voor mij op de toonbank: dan wist ik wel, hoe laat het was: ik liep het spiritusvaatje voorbij en deed er bessenjenever in. - Eens op 'n keer, dat ik ziek was, deed mijn maat er in, wat er op stond. Goeie genadigheid! wat 't mensch den volgenden dag aanging! We hadden haar willen vergeven, zei ze, ze kon nog dien smaak niet uit den mond krijgen, en 'k moest haar wel twee glaasjes Curaçao geven, om haar weer in haar fatsoen te brengen.
‘Omstreeks vier uren, halfvijf, had ik bijna geen handen genoeg om te bedienen, geen asem voor geld: allemaal kantoorheertjes en jongelui, die op 't Stadhuis zijn of zoo iets; dan
| |
| |
zette de patroon ook de trommel met beschuitjes of knipperdolletjes op de toonbank. Je moest er om lachen, meneer! hoe sommige van die lui er naar grepen, net alsof ze van honger omkwamen. - Wil uwé wel gelooven, dat ik aan die eenvoudige knipperdolletjes 't stiek van m'n menschen kon kennen! De meesten namen er één, als ze hun glaasje op hadden: sommigen één in den mond en één in de hand, maar een enkele schoof er twee of drie te gelijk naar binnen en nam dan ook nog zijn handen vol. 'k Stootte m'n maat wel eens aan, als er een bezig was, en dan zei die altijd: ‘Laat hem maar begaan, Kobus; hij eet zijn eigen fatsoen op.’
‘Weet je wat me tusschenbeide van streek maakte, meneer? Zoo'n stumperd van een vrouw, die met dikke oogen van 't huilen, van onder haar bont boezelaar een flesch voor den dag haalde, om voor zoo'n beest van een kerel, dien ze thuis had, 'n halve kan drank te halen. 'k Heb meer dan eens gezeid: ‘Menschlief, ik begrijp me niet, dat je 't nog doet,’ en ook meer dan eens liet zoo'n ongelukkige ziel de blauwe plekken op haar armen zien, die ze had opgeloopen, omdat ze niet had willen gaan. Ja! - 't is bedroefd - ik heb wel kinderen voor de toonbank gehad, die huilende met de flesch kwamen aanzetten, nauwelijks wisten, hoe ze hun boodschap moesten doen, en de centen maar op de toonbank legden zonder een woord te spreken. Ik rook dan maar aan de flesch en wist wat 't wezen moest.... Apperepo van ruiken! daar hebben ze me eens leelijk mee beetgehad. Op een goeien dag komt de jongen van de apteker uit de buurt voor de tapkast, zet een half fleschje neer en zeit met een leuk gezicht: ‘Kobus, een half maatje van wat er in was, asjeblieft.’ Ik neem de kurk er af, ruik goed aan den hals, om te weten, wat hij hebben wou, en.... 't was me alsof ik door den grond ging, - patsch, daar lag de flesch aan diggelen. Verbeeld je, die rakker had er geest van Salmoniak ingegoten! De tranen liepen me over de oogen, en op straat stond de jongen te dansen van pleizier! 'k Had hem eerst wel willen vernielen, maar ik dacht later: ‘boontje komt om zijn loontje,’ 'k heb in mijn jonge
| |
| |
jaren ook wel ereis zoo'n stukje uitgehaald. Ik hield er wel van om zoo iets eens mee te doen. - Ja! voor een jaar of tien geleden nog... Dat was een komieke geschiedenis, die moet ik uwé toch eens vertellen. Zeg, 't verveelt je immers niet?’
‘Neen! neen, vertel maar gerust verder, vrind.’
‘Je moet dan weten, meneer, alle Zaterdagavonden kwam er zoo'n troepje stukadoors, als ze uitbetaald waren, met mekanderen een bittertje nemen. 't Waren fatsoenlijke menschen, die volstrekt geen misbruik maakten, behalve één, die regelier met een stuk in z'n kraag naar huis ging; altijd 's Zaterdagsavonds, - door de week was 't minder.
‘Nou zeiën z'n maats tegen mekaar: 't is toch jammer, dat Schippers, zoo heette hij, z'n eigen altijd vergeet, en ze besloten hem een poets te bakken, die 'm heugen zou. Misschien zou 't helpen, dachten ze. -
‘Die Schippers was nota-bene van de fijne gemeente en had altijd den mond vol van de zwakheid des vleesches, de genade en meer van die tierelantijntjes, zooals die lui gebruiken om 'n doekje voor 't bloeden te hebben. Als hij 's Zondags in de afgescheiden kerk zijn roes zat uit te slapen, dacht hij, dat hij 't met onzen lieven Heer al heel netjes op een akkoordje had gegooid en weer van voren af aan kon beginnen.
‘Op een goeien dag dan, komt 's Donderdags een van zijn maats bij me en zeit: ‘Kobus, je moet ons helpen; we willen Schippers Zaterdagavond eens ouderwetsch te pakken nemen. Jij hebt den sleutel van 't spoelhok in 't pakhuis, niet waar?’
‘Ja,’ zeg ik, ‘dien heb ik; wat zou dat?’
‘Daar moet Schippers Zaterdagavond in,’ zeit hij ‘en jij moet er bij zijn.’ Ik begreep er niets van, maar ik dacht: ‘De anderen zijn fatsoenlijk, in 't spoelhek kunnen ze geen kwaad en de patroon is voor acht dagen uit de stad; ik heb dus vrij spel......’
‘Wat wilden ze in dat hok?’ vroeg ik, om 't min of meer langwijlige verhaal te bekorten.
‘Wacht even, meneer, dan zal ik het je zeggen. 's Zater- | |
| |
dagsmiddags om een uur of vier werd ik uit den winkel geroepen, en daar stonden me waarachtig twee van de stukadoors met een doodkist voor de deur. Ze hadden haar te leen van een timmerman, die in hun permentasie was. 'k Wist niet, hoe gauw ik ze met dat vrachtje in 't pakhuis zou laten, want de lui bleven op straat staan, en onderwijl ik opensloot, vroeg me al een van de buren, of we een sterfgeval in de familie hadden. Gelukkig kwam de kist zonder al te veel bekijks in 't pakhuis, en spraken we samen af wat we doen zouën; de oudste stukadoor was zooveel als onze hoofdman: hij beredderde alles, en wat ferm, hoor!
‘'s Avonds als naar gewoonte, kwamen ze hun borreltje nemen. Schippers raakte 'm ongenadig. Toen hij halfsikker was, begon hij weer over de zwakheid des vleesches en de verdorvenheid te zeuren, maar de anderen namen hem mee naar een herberg in de buurt, en daar lei hij zijn vleesch zoo onder de pekel, dat hij tegen een uur of acht totaal buiten westen was. Toen kwamen zij bij mij en zeiën: ‘Kobus, de pot is gaar, geef ons nou den sleutel van 't spoelhok.’
‘Stiekem brachten ze Schippers binnen, trokken hem zijn plunje uit en leiën hem in zijn hemmetje in de doodkist. Hij merkte er niets van en sliep dadelijk als een os. Daarna deden ze het deksel half over hem heen en een vijftig-ponds gewicht er bovenop. Toen ging ik weer naar den winkel, en de anderen naar huis.
‘Tegen halfelfkwamen ze terug, want de grap zou beginnen.’
‘Welke grap? Ik dacht, dat.....’
‘Neen meneer, nou komt 't mirakel eerst aan. We bleven, zooals we afgesproken hadden, allemaal achter in 't hok staan, en de hoofdman zal ik maar zeggen, ging naast de doodkist op den grond liggen met een wit laken, dat hij mee had gebracht, over zich heen.
‘Ik nam den grooten trechter en riep er door: ‘Ontwaak, Schippers! ontwaak!’ Maar jawel, goeie morgen! hij poeierde door. Toen begonnen de anderen 't ook te roepen, en eindelijk werd hij zoo wat wakker. Ik riep nog eens, met een
| |
| |
akelige stem door den trechter: ‘Ontwa-a-a-ak!’ en toen hielden we ons allemaal doodstil.
‘'t Was bijna heelemaal donker in 't spoelhok; 't eenige licht, dat er was, kwam van buiten van de lantaarn en viel door een paar stoffige ruitjes, boven de deur, naar binnen; je kondt eigenlijk zien of niet zien, weet uwé!’
Ik begreep wat hij bedoelde en knikte, terwijl ik hem nog eens mijn sigarenkoker aanbood, want al vertellende, had hij als een stoomboot zitten dampen.
‘Dank je, meneer,’ en terwijl hij aan het einde der vorige de nieuwe sigaar opstak, vervolgde hij:
‘Schippers werd wakker, stommelde met zijn voeten en zijn handen in de kist, en zei eindelijk: ‘Wat bl....! hoe heb ik het nou? Waar lig ik in?’ Hij was nog niet eens halfnuchteren en pruttelde in z'n eigen: ‘Wat is dat nou, 'k lig in m'n hemd.’ Toen hoorden we hem weer in de kist heen en weer draaien; hij wou opstaan, maar 't deksel met den vijftigponder hield hem tegen.
‘Wij hielden onze handen voor den mond, want 't was een koddig spektakel.
‘'t Is waarachtig een doodkist,’ hoorden we hem tot z'n eigen zeggen; en eindelijk riep hij met een benauwde stem:
‘Waar ben ik? Is hier niemand?’ Hij begon zoo'n beetje bij z'n positieven te komen. Toen ging de stukadoor, die naast hem lag, met 't laken over zijn hoofd, langzaam rechtop zitten, en Schippers zag heel flauw de witte gedaante; 't was net alsof zij uit den grond oprees. Ik geloof dat hij er van schrikte, want hij zei weer: ‘Wat bl....!’
‘Willem Schippers!’ riep de stukadoor met een holle stem onder 't laken: ‘Weet je wel, waar je bent?’
‘Nog niet,’ zei de ander en hij kreeg net casuweel den hik toen hij antwoordde.
‘Je bent dood, je bent in de onderwereld, je gaat naar de hel,’ riep de witte.
‘Schippers kon er zeker geen hoogte van krijgen, want hij stommelde erg met zijn voeten in de kist en vroeg:
| |
[pagina t.o. 193]
[p. t.o. 193] | |
‘willem schippers!’ riep de stukadoor met een holle stem onder 't laken: ‘weet jij wel waar je bent?’
| |
| |
‘Dood? Naar de hel? Waarom ga ik naar de hel?’
‘Omdat je een dronkaard bent!’ riep de witte weer.
‘Ik kan me toch niet begrijpen, dat 'k dood ben,’ zei Schippers, ‘want 'k heb zoo erg den hik; dat had 'k bij mijn leven ook, als ik een borreltje ophad.’
‘De ander kon zijn lachen bijna niet houën, en riep:
‘Wee u! zondaar! wee u! naar de hel!’
‘Zeg, ben jij dan ook dood?’ vroeg Willem op eens.
‘Ja-a-a-a!’ riep de stukadoor. ‘Doo-o-od!’
‘Al lang?’ vroeg Schippers weer.
‘Al zes weken en vier dagen,’ was 't antwoord.
‘Zoo! hm! hm!’ zei Schippers, die eindelijk zoo wat uit de kist was gekropen en half op den rand zat. ‘O, ben jij hier al zoo lang, kameraad? Dan zul je wel weten, waar ik hier in de buurt een spatje kan krijgen, maar gauw asjeblieft, want ik heb zoo'n kinderachtigen smaak in m'n mond.’
‘Toen we dat hoorden, meneer, konden we 't niet meer uithouden van 't lachen en we kwamen voor den dag. Al de moeite was voor niets geweest, en 't eind van de historie was, dat Willem Schippers dien nacht voor de tweede maal dronken werd. 't Was jammer van den vent: hij was niet kwaad. Nou is er niets meer met hem te beginnen, hij is totaal suf vanwegens 't drinken en de godzaligheid.’
‘Je zoudt waarachtig warm worden door 't vertellen,’ zei mijn oude bankgenoot, en nogmaalskwam de katoenen zakdoek op de proppen, terwijl hij vervolgde:
‘Ja! ja! daar heb je nou om gelachen, meneer! Maar ik zou je andere dingen kunnen vertellen, waarbij je 't lachen wel houden zult. Maar 't wordt tijd, dat ik opstap; je zoudt misschien denken: die ouwe knecht uit De drie Kraantjes heeft zoo lang bij 't spraakwater gehuisd, dat hij er iets van gekregen heeft. Ik zou uwé anders.....’ Hij stond op.
‘'k Mag wel graag eens zoo iets hooren, goeie vriend; geloof niet, dat ik je voor een praatvaâr houd; doe me plezier en vervolg je: ‘'k Zou je anders,’ haastte ik mij te zeggen.
| |
| |
‘Nou goed dan, meneer,’ en terwijl hij weer plaats nam, sprak hij als tot zichzelven: ‘Hm, ik zou wel eens willen weten waar ze gebleven is...?’
‘Wie, goeie vrind?’
‘Zij.... Och ja, dat 's waar ook, ik spreek in gedachten; dat komt, doordien ik me nou die historie rappeleer.’ Hij vervolgde:
‘In zoo'n slijterij is altijd genoeg te doen; heb je een oogenblik geen klanten voor de toonbank, dan redder je wat op, of je spoelt glazen, vult de karaffen en zoo meer.
‘Gewoonlijk is tusschen vijf en zes uren 't minst te doen, en daarom ging ik dan de vaten eens na en nam de bakjes, die er onder staan voor 't lekken, weg, om ze uit te gieten en schoon te maken.
‘Al een paar malen had ik gezien, dat een klein meisje, zoo'n dreutel van een jaar of zeven, acht, juist om dien tijd in de deur kwam staan en naar mij keek, hoe ik die lekbakjes uitgoot.
‘'t Was een aardig ding, met lieve blauwe oogjes, een tenger kindje met donkerblond haar, erg sjofel in de plunje en met klompjes aan.
‘'t Was winter. 't Vroor dat 't kraakte, en ik dacht, dat 't schaap bedelde; daarom wou ik haar op dien middag'n paar centen in de hand drukken. 'k Heb zelf nooit geen kinderen gehad, meneer, maar 'k hou allemachtig veel van dat kleine goed. Ik zei dus: ‘Daar, schaap, pak aan!’
‘Dank je baas, ik bedel niet, 'k heb zelf centen,’ was 't antwoord en ze toonde me in haar handje drie halve centjes.
‘Waar kijk je dan naar?’ vroeg ik.
‘Naar die vaten, baas.’
‘Waarom?’
‘Of er ook rum in is.’
‘Rum?’ vroeg ik. ‘Wat wou je dan eigenlijk?’ 't Kind keek mij bedremmeld aan en antwoordde, terwijl ze nogmaals de drie halve centjes liet zien: ‘Kan ik hiervoor wat rum krijgen?’
| |
| |
‘Wel neen, kind; 'n half maatje kost elf centen.’
‘Op eens begon 't kind te schreien en vroeg op smeekenden toon: ‘Och toe, baas, geef me maar een beetje voor die drie halfjes, 'n heel klein beetje maar!’
‘'k Wist niet, hoe 'k 't had; maar 't kind leek zoo iets treurigs over zich te hebben, zoodat ik 't niet over mijn hart kon verkrijgen haar weg te sturen, en daarom zei ik:
‘Nou, kom dan maar hier. Heb je een fleschje?’
‘Ze haalde uit haar zak zoo'n klein poppenmelkkannetje, waar de kinderen mee spelen, en gaf het mij aan. Ik deed er een bagatel rum in en vroeg: ‘Moet jij dat op drinken, klein ding?’ Maar zij antwoordde niet, lei de anderhalve cent op de toonbank, en voordat ik het wist, was zij de deur al uit.
‘Wat moest ze met die rum doen?’ vroeg ik, niet zonder verwondering, want 't verhaal begon mij eenig belang in te boezemen.
‘Dat wist ik toen ook niet, meneer, maar later ben ik er achter gekomen. Den volgenden dag om 't zelfde uur, was de kleine er weer. Ze durfde niet binnenkomen, en daarom riep ik haar toe:
‘Wou je weer rum hebben, meisje?’
‘Alsjeblieft, baas; maar....’ en ze toonde me 't leege handje, ‘ik heb geen halfjes meer. Och toe, geef 't me maar voor niets!’
‘Als je me zegt, wat je er mee doet.’
‘Dat kan ik niet, baas; dat durf ik niet.’
‘Waarom niet?’
‘Ik kan het niet. Och, geef het mij maar zóó, asjeblieft,’ en zij stak mij het melkkannetje toe.
‘Drink je 't op? Lust je het zoo graag?’
‘Neen, neen, ik drink het niet op, gerust niet.’
‘Waar laat je 't dan? Als je het niet zegt, krijg je niets.’
‘'t Kleine ding stak 't kannetje in den zak, draaide zich om zonder te spreken en ging de deur uit.
‘Dat 's vreemd, dacht ik: zoo klein als ze is, zit er toch wat in; en ik riep haar op de stoep na: ‘Nou, kom dan
| |
| |
maar hier.’ Ik vulde 't melkkannetje, en vroolijk zei 't schaap: ‘Wel bedankt, meneer.’ Ze hield haar handje er op om niet te morsen en liep zoo hard ze kon de straat in.
‘'s Anderen daags was ze er alweer; ze had twee centen en kwam flink den winkel in, terwijl ze zei: ‘Voor twee centen rum, asjeblieft.’
‘U hadt dat gezichtje eens moeten zien, net alsof ze zeggen wou: ‘Nou heb ik geld, nou kan ik commandeeren.’ Ik liet haar 't geld houden en gaf haar de gewone portie.
‘'k Was toch zóó nieuwsgierig om te weten, wat ze iederen dag met die rum deed, dat ik m'n sloof afgooide en tot den kelderknecht zei: ‘Jan, pas jij zoolang op den winkel; ik moet er even uit.’
‘Zij liep haastig voort, en ik haar achterna, om te zien waar zij heenging. Ik bleef op een afstand, want ik dacht: die kleine is zoo bijdehand, dat ze misschien niet naar huis gaat, als ze merkt dat ik haar naloop; maar 't ging goed, want, ze had al haar attentie op 't kannetje, om te zorgen, dat ze niet morste.
‘Eindelijk ging ze een smal steegje in; 't is niet veel bijzonders wat daar woont, meneer, - armoe troef. Zonder om te kijken liep ze voort; eindelijk ging ze een trap op, en ik haar achterna. 'k Was op mijn sloffen den winkel uitgeloopen en ik nam ze in mijn hand, toen ik die trap opging. 't Was een heele klim. Boven in 't huis, onder de hanebalken, op een vlierinkje, scheen ze thuis te hooren; ik bleef voor de deur staan en keek door de reten, - er waren er genoeg in. Kijk, meneer, ik ben niet sentimenteel uitgevallen, maar ik kreeg toch de tranen in mijn oogen, toen ik naar binnen zag.
‘Wat zag je daar dan?’
‘Op die naakte vliering lag een jongetje van een jaar of acht op een paar bossen muffig stroo, en toen ze binnenkwam, probeerde hij om op te staan.
‘Och, och, wat een ellendig ventje; hij zag er uit als de geletterde dood en hij kreunde van pijn. 't Kind lag nagenoeg bloot, en dat onder de pannen, meneer, bij die kou!
| |
| |
Een brok tafel, een stoel en een hoop rommel in een hoek, en verder niets.
‘Ben jij daar weer, Jansje?’ vroeg de jongen.
‘Ja, Pietje. Blijf liggen; 'k heb weer rum om je te wrijven,’ en ze ging naast hem op 't stroo zitten en begon den jongen zijn beentjes in te wrijven. Ik merkte al gauw, dat de stumperd stijf van de rheumatiek was.
‘Doet het je goed, Pietje?’ vroeg ze onder het wrijven. ‘Wordt het beter?’
‘Ik ging de vliering op, ik kon het niet langer aanzien, zonder... Nou ja, 'k zal 't maar eerlijk zeggen, meneer: ik pakte het meisje en zoende haar of 't m'n eigen kind was; ik heb nog nooit zoo'n raar gevoel onder mijn vest gehad als op dien dag.
‘Op eens maakte 't kind zich van mij los, ging vlak voor me staan en zei:
‘Dat 's niet mooi van je, dat je me nageloopen bent. - Als vader hoort, dat ik hier ben, krijg ik slaag: ik mag niet bij de buren komen; hij wil 't niet hebben.’
‘Groote goedheid,’ dacht ik, ‘niet eens broertje en zusje!’
‘Ik holde de trappen af en ging naar huis. Mijn vrouw had nog een oude deken en een warmen wollen borstrok; die hebben we 't jongetje vereerd.’
‘En 't meisje?’ vroeg ik.
‘'k Had haar een fleschje gegeven, en ze heeft nog een week lang alle dagen een maatje rum van me present gehad. 't Was aardig, hé: dat kleine ding deed boodschappen voor de buren om een paar centen te krijgen voor haar speelkameraadje. De ouders van 't meisje waren arme, maar fatsoenlijke lui, die ook op die trap woonden, en daarom wilden ze niet hebben, dat hun kind in dien beestenboel boven hen kwam. Verbeeld je, meneer, wat ik later heb gemerkt: De vader van dien armen stumper was een sjouwer, een vaste klant uit De drie Kraantjes, die regulier elken dag een keer of zes kwam... een... Afijn, 't past mij niet om iets van de klanten van mijn patroon te zeggen!
| |
| |
‘Ruim acht dagen later kwam Jansje op den gewonen tijd in den winkel.
‘Wel zoo,’ riep ik haar toe, ‘kom je me eindelijk weer de klandizie eens gunnen, klein bijdehandje?’
‘'t Fleschje is stuk,’ zei ze zachtjes, ‘en Pietje heeft geen rum meer noodig; - hij is dood!’
‘Goddank,’ dacht ik bij m'n eigen, maar ik antwoordde niets; ik werd weer zoo raar van binnen. Daarna heb ik Jansje niet meer gezien; 't spijt me, want er zat wel wat in dat kleine ding.
‘Zie je, meneer: als die sjouwer later voor de toonbank kwam, kon ik hem waarachtig niet inschenken; 'k liet het mijn maat doen. Ja, 'n oud mensch heeft zoo alevel zijn nukken, daar hij niets aan verhelpen kan.
‘Zoo dikwijls als ik dien vent zie, denk ik: De Heeren, die in Den Haag de wetten maken, moesten zulke lui in de doos kunnen zetten. - Maar afijn, zij hebben de wijsheid, ik niet. Is 't niet zoo?’
Ik wist den man niets te antwoorden.
‘En nou, meneer,’ zei hij opstaande, ‘zal ik je groeten; 'k moet weg, 't is Zaterdag en 't zal van avond weer spannen in De drie Kraantjes; 'k wil mijn patroon niet in den steek laten. Wel bedankt voor je sigaren en wel thuis.’
|
|