| |
| |
| |
Een avond vol kunstgenot.
Der Kunsten God, aan 't Y met geestdrift aangebeên,
Kroont hier in 't heilig koor verdienste en deugd alléén.
Dit tweeregelig versje prijkte indertijd op het voordoek van den Amsterdamschen Stadsschouwburg en te recht zegt het: ‘Der kunsten God, aan 't IJ met geestdrift aangebeên,’ want in geen enkele stad van ons vaderland vindt men zóóveel tempels aan dien God gewijd als in Aemstels Veste.
Behalve de bekende schouwburgen en concertlokalen, kan men er tal van casino's en theaters vinden, die slechts door de heffe des volks worden bezocht en waarin zelden een heer en nooit een niet-Amsterdammer verdwaalt.
Voornamelijk wordt in de lagere standen der maatschappij de tooneelspeelkunst beoefend, en geene werkliedenvereeniging is te Amsterdam denkbaar, zonder een in haar boezem bloeiende tooneelclub.
Gewoonlijk ontstaan uit die dilettanten-vereenigingen later gezelschappen, die hier of daar zich vestigen en dan het getal der vaste schouwburgen in Amsterdam komen vergrooten.
Sedert de tijden, dat de bekende Toon Vierig de planken in het Salon van de Elandsstraat onveilig maakte, en Jan Gras en Grader hunne Muzentempels openden, zijn afwisselend verschillende volksschouwburgen ontstaan en weer opgeruimd.
't Theater van Jan Gras is reeds lang verdwenen en het
| |
| |
Salon van Grader, op de Schans bij de Leidschepoort, is langen tijd geleden voor afbraak verkocht; maar een gedeelte van het eenmaal daaraan verbonden gezelschap, in verbinding met leden van andere ontbonden troepen, versterkt door eenige losloopende en zonder emplooi rondzwervende artisten, heeft onlangs in een klein lokaal zijne tenten opgeslagen. Drie malen per week, 's Zaterdags, 's Zondags en 's Maandags worden daar voorstellingen gegeven voor een publiek, dat voor de somma van 10 cents gewone of voor 15 cents gereserveerde zitplaatsen neemt.
Uit een aesthetisch oogpunt beschouwd, hebben die voorstellingen niet de minste aantrekkelijkheid, maar karakteristiek zijn ze des te meer.
Wilt ge er u eens van overtuigen en een kijkje nemen, wandel dan in gedachten met mij mede naar de Warmoesstraat, waar een vreemde het doel van onzen tocht niet zou vinden, omdat geen uiterlijke teekenen den Schouwburg aanwijzen.
Wij zijn gearriveerd en bevinden ons in een gewoon wijnhuis, voor welks gevel een groot bord is aangebracht met het opschrift: ‘Tapperij en Slijterij. Wijn, Punch en Liqueren Hollands en Beijers Bier,’ en te midden der letters een groene krans, die de groteske afbeelding van den Koning des Wouds omgeeft.
Het voorste gedeelte der tapperij is door een met eikenhoutkleurig papier beplakt schot van het eigenlijke schouwburglokaal gescheiden.
In dat schot is een deur en tegen die deur leunt een man met een verweerd gezicht, door zoogenaamd polkahaar omlijst, dat met een bevallige krul den uitgeschoren nek begrenst. Hij draagt een hier en daar glimmende zwarten rok, uit welks mouwen een paar handen als presenteerbladen steken.
| |
| |
Vóór het schot is de tapster, een lange, magere, beenige vrouw met een rozig gelaat, bezig de klanten te helpen, die alleen voor de toonbank een wippertje komen nemen en dadelijk weer heengaan, zonder zich te laten verlokken door den gerokten man, die van tijd tot tijd zich tot hen wendt, met de woorden: ‘Als jelui liefhebberij hebt, d'r is nog plaats, hoor! en een weergaaisch fijn stuk van avond.’
Na ons dubbeltje te hebben geofferd, ontvangen we een kaartje en treden met gespannen verwachting den schouwburg binnen. Een dikke dwalm komt ons te gemoet, en als door een nevel van tabaksrook, niet van de geurigste soort, ontwaren we achter in de zaal iets, dat op een groote bedstede gelijkt, maar dat, wanneer onze oogen eenigermate aan den damp gewend zijn, het tooneel blijkt te zijn.
Onwillekeurig komt ons een lach om de lippen, als we bedenken, dat wij op dat tooneel, nog geen vier meters breed en van iets meer dan manshoogte, binnen eenige minuten de hardroerendste tooneelen en de zwartste misdaden zullen zien gebeuren.
't Volk wil émotie, en daarom zorgt de ijverige directie er voor stukken te kiezen, die kippenvel doen onstaan en de haren te berge doen rijzen.
Wanneer het programma een stuk met een paar moorden of een onschuldig veroordeelde er in vermeldt, is het bijna zeker, dat 's avonds geen enkele plaats onbezet blijft. Wordt daarentegen een drame of een tooneelspel uit het dagelijksch leven aangekondigd, dan is het lokaal leeg, en soms zelfs trotseert die leegte de talrijke vrijbiljetten, die de directie met kwistige hand uitreikt.
Hoor! daar klink de schel. 't Geschuifel, 't gelach en gepraat begint te verminderen, en de muziek vangt aan. Een gillende klarinet, twee krassende violen en een steunende en brommende bas vormen 't orkest, dat op barbaarsche wijze de wals uit Faust mishandelt.
| |
| |
Goddank! na eindelooze herhalingen heeft de wals het afgelegd, en de bassist neemt met zichtbaar welgevallen een pruimpje.
Weer klink de schel, - en 't scherm gaat op, denkt ge? Misgeraden, zóóver zijn we nog niet.
‘'t Is pas 't tweede gelui, meheer!’ zegt een vriendelijke, maar zwarte smidsjongen, die naast ons zit en bemerkt heeft, dat wij verlangend naar het begin der voorstelling uitzien.
‘Nou motten ze nog één keer schellen, weet u, dan begint het,’ vervolgt hij. ‘'t Is een afgerazend mooi stuk; uwe zal strakkies ereis zien, wat een gemeene verraaier d'r in komt, ba! zoo'n leelijkerd, met rood haar en een rooien sik. Hij draait met zijn oogen, dat je er naar van wordt, en valsch kan ie spelen, - daar is Veltman van 't Leidsche plein nog niks niemendal bij.’
‘Mesiek! - Mesiek!’ schreeuwen op eens een paar stemmen.
Als geélectriseerd staat onze vriendelijke buurman eensklaps op, brengt de holle rechterhand aan den mond en schreeuwt ook: ‘Mesiek!’
Doodbedaard staat de bassist, die tevens orkestdiricteur is, van zijn bankje op en schreeuwt met stentorstem terug:
‘Hou jelui je gemak; we speulen toch niet meer voor 't begin; 't is er direct aan toe.’
Driemaal wordt achter 't gordijn met den voet gestampt.
Ringeling! klinkt de schel voor de derde maal en 't scherm gaat op.
't Drama in vijf bedrijven: ‘Maxime de Florival, of de driedubbele moord in de slotkapel,’ neemt een aanvang.
Als door een tooverslag wordt alles stil; wel schuifelt en praat hier en daar nog iemand, maar krachtige: ‘St! st!’ en een nog krachtiger: ‘Hou jelui stil, daarachter!’ van den orkestmeester doen de verlangde rust ontstaan.
Om eenigermate den gang van het stuk te kunnen volgen is het noodig u met den zakelijken inhoud van het drama bekend te maken. Luistert dus en - siddert.
Maxime de Florival, een jong en schoon, maar arm edel- | |
| |
man, bemint met al het vuur eener eerste liefde Chéristane de Villenbois; deze is eene weeze en bewoont het kasteel van haren voogd, den hertog Spalatrini.
De hertog is een slecht mensch, die in vroeger tijd haar vader in 't ongeluk heeft gestort, door hem valschelijk van hoogverraad te beschuldigen.
Onder den schijn van vriendschap heeft hij de weeze tot zich genomen, en in plaats van haar vermogen te beheeren, heeft hij dat verkwist.
Om zijne misdaden te bedekken, wil hij Chéristane doen huwen met den ridder Salviati, een onverlaat, die zijne eerste gemalin door vergif om het leven heeft gebracht en in alles de medeplichtige is van den hertog Spalatrini.
Maxime de Florival heeft zich in stilte met Chéristane verloofd; geen wonder dus, dat zij plechtig aan den hertog verklaart, nooit een ander dan Maxime te zullen huwen. In woede ontstoken zweert Spalatrini een duren eed, dat Salviati Chéristanes echtgenoot zal worden. De schoone jonkvrouw blijft weigeren, en uit vrees, dat een huwelijk met De Florival zijn misdaden aan 't licht zal brengen, wil Spalatrini haar in een klooster doen opsluiten.
Zijn opzet evenwel faalt, doordien de jonkvrouw de vlucht neemt en bij hare zoogzuster Bertha, die in een donker woud eene bouwvallige hut bewoont, een schuilplaats vindt.
Door samenloop van omstandigheden heeft Salviati haar spoor ontdekt en laat door zijn trawanten Maxime oplichten en in de gewelven van zijn slot werpen. Daarna zoekt hij Chéristane in haar eenzaamheid op.
Hij brengt haar op de hoogte van 't gebeurde en dreigt, indien zij zijne hand niet aanvaardt, Maxime te zullen doen ombrengen.
Doodelijk beangst voor het leven van haren geliefde, stemt Chéristane toe en volgt Salviati.
Bertha echter, op 't innigst gehecht aan hare zoogzuster, weet door middel van Jacques, haar zevenjarig zoontje, aan Maxime een brief te doen toekomen, waaruit hij Chéristanes
| |
| |
wanhopige daad verneemt. Met groote inspanning gelukt het hem te ontvluchten, en juist op het oogenblik, dat het huwelijk van Salviati zal worden voltrokken, verschijnt hij als de wrekende gerechtigheid in de slotkapel, brengt de euveldaden van den hertog aan 't licht en doodt hem onder de oogen van zijn pupil. Ook Salviati wordt door hem aan den voet des altaars doorstoken, en zegevierend drukt hij zijne in onmacht gevallen bruid in de armen, die langzaam de oogen opent en snikt:
‘Te laat! Ik heb vergif genomen, om mijn eed aan u te houden! De jonkvrouw sterft, en in razende wanhoop doorboort Maxime zich het hart, dat slechts voor Chéristane klopte.
Ziedaar den inhoud van het drama, waarvan het eerste bedrijf begonnen is.
Een kamer, met groen en rood gestreept behangsel met een porte-brisée, die niet open kan, op den achtergrond, en twee venster-coulissen aan elke zijde van 't tooneel, stellen een zaal voor in 't slot van Spalatrini.
Drie matten stoelen en een klein koffiehuistafeltje vormen het ameublement.
Rechts op een der stoelen zit Chéristane en ziet verlangend door 't venster.
Zij ziet er nog al niet onbillijk uit, al draagt ze een verschoten toilet uit de 17e eeuw, en zelfs anderen dan Maxime zullen haar gezichtje aantrekkelijk kunnen vinden, - dat is te zeggen, zoolang zij haar mond gesloten houdt, want opent zij de purperen lippen, dan verdwijnt alle illusie door het ellendige, platte Amsterdamsche dialect, dat we vernemen.
Met smachtende blikken staart zij tusschen de schermen en zegt:
‘Waar toeft gij toch, mijn beminde?’
‘O! Makzieme gij zijt wel vreet, dat gij uwe Serristane zoo laat wachten! Maar,’ en zij legt haar rechterhand op de linkerborst, ‘wees stil, mijn hart, en klop niet zoo onrustig; hij zal komen, seker, seker.’ Op eens staat zij op en zegt met uitgebreide armen: ‘Daar komt hij! O! Makzieme,
| |
| |
teer beminde, hoezeer hep ik naar u verlangd.’ Met een paar echte tooneelstappen treedt Maxime tusschen de twee venster-coulissen te voorschijn.
Zijn kostuum houdt het midden tusschen een kurassiers-uniform van Anno 30 en een galakostuum Louis XIV. Hij spreekt, zooals men dat aan 't tooneel technisch uitdrukt, met ‘de kleis’ d.w.z. op galmenden, soms eenigszins zingenden toon, een hoedanigheid, die hem in de oogen van zijn publiek tot ‘de eerste speler’ stempelt.
Bij het optreden legt hij den voorsten vinger op de lippen en zegt:
‘Stil, uw voogd mocht ons hoorrren. O Serrristane! gij voorr wien dees poesem zoo getrrrouwelijk klopt, gij zijt de uitverkoorrrene mijnerrr ziel en ik zweerrr u bij de assche mijnerrr onverrgetelijke moederr, niemand dan gij zal mijn echtgenoote worrden.’ De acteur brouwt vrij sterk; waarschijnlijk verkeert hij in de verbeelding, dat dit aan edellieden en in 't bijzonder aan markiezen eigen is.
‘O! Makzieme, mijn friend!’ zucht Chéristane, ‘mijn hart behoort u en u alléén, foor nu en foor alle eeuwigheid!’
Omarming. - Tableau.
‘Ha! wat sien ik daar: de Markwies in dit vertrek?’ klinkt eensklaps een harde, snijdende en valsche stem achter de schermen.
Ontzet laten de gelieven elkander los, en op 'tzelfde oogenblik betreedt een lange, magere figuur, met rood haar en een rooden kinbaard, het tooneel.
Een Hongaarsche dolman omfladdert zijn schouders en een Turksche pantalon slingert om zijn beenen.
‘Kijk, meheer, daar heb je 'm nou, dat is 'm: Spalletrienie, de verraaier,’ zegt de smidsjongen naast ons en zenuwachtig stoot hij ons aan. ‘Nou zal je reis wat hooren,’ vervolgt hij, maar een barsch ‘Hou je mond!’ van onzen voorman, wiens jas een sterken geur van zoutevisch en gerookte bokkings uitwasemt, doet hem verstommen.
We hadden trouwens de uitlegging van den jongen niet
| |
| |
noodig gehad, want de gluipende tred en de rollende oogen doen genoegzaam den marqué kennen.
‘Wat doet gij hier, ellendige hongerlijer?’ brult Spalatrini. ‘Komt gij hier om dit meissie te verleiden, of wat zijn uwe oogmerken?’
‘Hij is mijn verloofde,’ antwoordt Chéristane.
‘O ja, zoo is het, mijnheerrr de Herrrtog; ik verrrlang niets vurigerrr, dan haarrr te huwen,’ valt Maxime in.
‘Ha! ha! ha! dat zou u lijken, arme Markwies van Floreval,’ lacht honend de hertog, en bitter vervolgt hij: ‘Een rijke erfgename zou uwe benarde omstandigheden goed te stade komen. Maar daar komt niets van in: Serristane huwt Salviati mijn vriend.’
‘Nooit! nooit!’ snikt de jonkvrouw, en met een duidelijk hoorbaren plof valt zij op een der matten stoelen neder, die piept, kraakt en waggelt, maar gelukkig staan blijft.
In woede ontstoken voegt Maxime den hertog toe:
‘Gij zijt een onmensch, een ellendige, maar vrrrees mijn wrrraak; niemand heeft ooit ongestrrraft een telg uit het oud adellijk geslacht der Florrrivals beleedigd. Ondanks u, ondanks uwe harrrdnekkige weigerrring, zal Serrristane de mijne zijn. Gij kunt mij hoonen, vertrrrappen, beleedigen en verrnederrren, maarrr nimmerrr doe ik afstand van mijn beminde Serrristane.’
- ‘Hou je goed! mooi zoo!’ klinkt het eenklaps uit den mond van een man, die met gespannen aandacht heeft zitten luisteren.
‘St! St! St!’ hoort men van alle kanten, 't mooiste komt nu aan.
Spalatrini en Maxime krijgen hooge woorden, en de jonkvrouw valt in onmacht. Twee trawanten van den hertog verschijnen en werpen den markies de deur uit, - eene kunstbewerking, die echter nogal kalm toegaat, omdat het tooneel met vijf personen overvol is en slechts één te gelijk tusschen de twee vensterschermen door kan.
Schuimbekkend van woede blijft Spalatrini met Chéristane
| |
| |
alléén en eindigt met haar voor het dilemma te plaatsen: Salviati of het klooster!
‘Dan liever het klooster!’ snikt Chéristane, en 't scherm valt.
Een oorverdoovend applaus volgt, en 't gordijn gaat weer op, om de acteurs gelegenheid te geven hunne buiging te maken.
‘Een glas Beiersch! - Een glaasje klare! - Eén bitter! - Twee rum! - Eén Hollandsch! - Een kop koffie!’ roepen verschillende stemmen door elkaar, en te midden van dezen chaos klinkt de schelle stem van een vrouw, die met een mand aan den arm is binnengetreden en onophoudelijk schreeuwt:
‘Wie wil er nog varse Engelsche bokkems, als zalm!’
‘Sta toch niet met die mand in de passazie; is 't niet mooi genoeg, dat j'er in mag?’ snauwt haar de Jan toe, die werk heeft om de bestellers van 't noodige te voorzien; en een duchtige duw aan de mand ontlokt der eigenares de vriendelijke woorden:
‘Maak maar zoo'n drukte niet, pommadepot!’
Verontwaardigd vat de gehoonde Ganymedes de koopvrouw bij den arm, om haar op vrij onzachte wijze te verwijderen; maar 't lukt hem niet, want een der habitués trekt partij en zegt, met den mond vol Engelsche bokkems als zalm: ‘Maak je niet kwaad, Jan; 't mensch is een weduwvrouw met een zwaar huishouden en ze doet 't ook om wat te verdienen. Geef mij nog een kleintje klare met suiker en hou je gedekt.’
Vóór 't schot, in de eigenlijke kroeg, heeft de juffrouw druk werk, want een groot getal bezoekers geeft de voorkeur aan een borreitje vóór de toonbank, omdat 't dáár vier centen minder kost dan in de zaal; een maatregel, die van de juffrouw goed is gezien, omdat zij uit ervaring weet, dat de meeste bezoekers anders, zooals zij 't noemt, ‘in de tusschenpauseering ergens in de buurt een hapje gaan nemen.’
| |
| |
Hoor! daar begint de muziek weer.
't Is nu een galop, die 't ontgelden moet. In een razend tempo krassen de violen en snort de bas, terwijl de klarinet kwaakt en giert, alsof ze er pleizier in heeft, dat de haren der toehoorders overeind gaan staan en hun trommelvliezen angstig trillen.
Met een scherpen gil eindigt de klarinet en 't scherm gaat weer op.
Dezelfde décoratie als in 't eerste bedrijf. Behalve dat 't ameublement is weggenomen, is de kamer zonder verandering.
Eigenlijk moest het tooneel nu een bosch voorstellen, maar zóó rijk aan decoratiën is de directie nog niet. De kamer moet daarom maar als bosch dienst doen: 't treft nogal gelukkig, dat 't juist een groene is.
Midden in 't vertrek, vóór de porte-brisée op een zodenbank, zit Chéristane met haar zoogzuster Bertha, en de kleine Jacques ligt geknield aan hare voeten.
Bertha is een vrouw van meer dan rijpen leeftijd, die een paar voortanden mist en daardoor, wanneer zij spreekt, vooral bij de letters s en z een eigenaardig sissend geluid doet hooren. Ze kon gemakkelijk Chéristanes moeder, ja zelf haar grootmoeder voorstellen, maar doet nu dienst als zoogzuster. 't Kan in de tooneelwereld al zoo eens uitkomen, en die op zulk een kleinigheid ziet, is een kniesoor.
‘Zseg mij toch, lieve zsuster,’ spreekt Bertha, ‘gevoelt gij u niet eenzsaam en afgezsonderd in deezse wildernisz, waar zslechtzs de houtduif kirt en 'z znachtzs de nachtuil krazst?’ En Chéristane antwoordt:
‘O, neen, lieve Bertha, bij u is mijn hart gerust en beef ik niet voor de vervolgingen van Salviati en mijn voogd. Indien Makzieme slechts hier ware! O, ik ben zoo beangst over hem; want ik weet, dat beiden zijn ondergang besloten hebben. O, kon ik hem waarschouwen!’
‘Luizster, Zserristane,’ valt Bertha in, ‘ik weet een middel: gij moet aan Makzsieme zschrijven, dat gij hier zsijt.’
| |
| |
‘Maar wie zal den brief bezorgen?’
‘Heb daarvoor geen zsorg; mijn kleine Zsaakie zsal dat gaarne doen. Nietwaar, mijn zsoon?’
En een zachtkens uitgesproken ‘nou mot je! ga je gang,’ brengt den geknielden Jacques in beweging, die opstaande de kinderlijke stem verheft en antwoordt:
‘O ja, moeder, gaarne. O, ziet ik ben verheugd dien goeden heer Makzieme weder te zullen ontmoeten. O! ik bemin hem zoozeer, want hij is zulk een vriendelijk heer en hij is zoo goed voor mijn lieve moeder geweest. Geef mij den brief mejuffrouw en met Gods hulp zal ik denzelven veilig overbrengen.’
Een donderend applaus volgt op deze oudemannetjesachtige woorden, want het publiek hier, evenals overal elders, heeft een voorliefde voor kinderrollen, al zijn de woorden er van gewoonlijk allesbehalve kinderlijk. Maar 't is immers een tooneelkind, en dat hoeft niet te spreken, zooals andere gewone kinderen!
Chéristane neemt het van vet glimmend, sluikharig hoofdje des kleinen tusschen beide handen en drukt de lippen op het lage voorhoofd van het jongske, dat haar met een onverschillig slaperig gezichtje aankijkt.
‘Ja, mijn kind, soo sal het gebeuren. God zal u geleiden. - En nu spoedig den brief geschreven.’
‘In de hut vindt gij zschrijfgereedzschap,’ zegt Bertha. Chéristane wenkt met onnavolgbare gratie een afscheid en begeeft zich in de hut, dat is te zeggen, ze werkt zich links tusschen de eerste en tweede venster-coulisse en ontlokt daardoor een krachtigen vloek aan den souffleur, die bij gebrek aan een souffleurshok op die plaats resideert. De ruimte is eng en Chéristane heeft haar hakjes op de pantoffels van den man gezet. 't Publiek neemt echter volstrekt geen nota van zijn nijdig: ‘Kijk dan uit voor den dit en dat,’ - 't is aan zulke incidenten gewend.
‘Tarata ta ta ta!’ klinkt het tusschen het achterdoek en 't tweede scherm rechts, en een oplettend toeschouwer zou nog juist den beker van een trompet kunnen zien, die een paar centimeters voorbij de coulisse steekt.
| |
| |
‘Tarata ta ta ta!’ klinkt het nog eens. Bertha luistert aandachtig en zegt plotseling:
‘Dat izs de jachtstoet van Zsalviati; ik herken in de verte zsijn jachthoorn. O! mijn God, bescherm de arme Zserristane. Hij izs haar op 't zspoor; ik moet haar waarschouwen; zspoeden wij ons dus naar de hut.’
Te laat! Salviati is reeds opgetreden en houdt haar met een gebiedende handbeweging terug.
De acteur, die Salviati voorstelt, is een merkwaardige verschijning, gekleed in een blauw wambuis met gele opslagen en een hartslederen pantalon met jachtstevels.
Een sterk gebogen neus met opgekrulde vleugels, een paar glimmend zwarte oogen, overschaduwd door even donkere, elkander bijna rakende wenkbrauwen, een dikke zwarte knevel en een blauwachtig waas om kin en wangen, zijn de welsprekendste bewijzen, dat hij, evenals Da Costa, kan uitroepen:
‘Ik ben geen zoon der lauwe Westerstranden;
Dáár, waar de zon ontwaakt, dáár is mijn vaderland.’
Hij spreekt, zooals men 't te Amsterdam karakteristiek uitdrukt, met de dikke tong, tot Bertha:
‘Bhleif hier!’ en zegt tot een lummelachtigen jongen met een verschoten jachtbuis aan en een paar Amerikaansche modderkappen over zijn knipschoenen: ‘Mhijn jachtsthoet bhleive in de nabijigheid.’
De jongen stelt den geheelen jachtstoet alléén voor; hij buigt derhalve vrij stijf en blijft staan. Salviati vervolgt: ‘Vhrees niet, vhrouwtje! Uw zal geen haar worde gekrenk, indien ghij de waarheid spreek. Ghij heef in uwe woning freule Séristhaane de Vielenbois verbhorge. O! ontkhen het niet; men heef mhei goed onderrich. Ik kom haar vanwhegens haar voog opeische. Breng mhei bhei haar.’
‘Ik begrijp niet wat gij bedoelt, edele cavalier; zslechts dit kind en ik bevinden zsich in dezse wildernizs,’ en zij
| |
| |
wijst met de rechterhand op de porte-brisée, die niet open kan.
‘Ik zheg u, zhei is hier; ik moet haar sphreeke. Voer mij tot Seristhaane en dit zhei uw lhoon.’ Met een bevallige nonchalanche werpt Salviati haar een gevulde geldbeurs toe, die rinkelend op den vloer valt, maar Bertha wendt zich met afkeer van hem, zeggende:
‘Behoud uwe zschatten; voor 't zsnoode geld verraai ik mijn zsoogzsuzster nooit!’
‘Ghei whilt dus niet goedschiks, dan maar kwaadschiks.’ Een forsche ruk en Bertha wordt op zij geslingerd, zóó heftig, dat indien de jachtstoet haar niet had opgevangen, ze met een der schermen van 't tooneel zou zijn getuimeld.
‘O, moeder! moeder! verlaat mij niet; ik ben zoo bang,’ gilt de kleine Jacques en verbergt zijn hoofd in Bertha's voorschoot.
Salviati grijpt tusschen de coulissen links en brengt de sidderende Chéristane voor 't voetlicht.
Hij verklaart haar zijn liefde en smeekt om wederliefde, maar ten slotte beveelt hij haar hem te volgen.
Tevergeefs bezweert Chéristane hem, haar niet ongelukkig te maken.
‘Zhiet ghij deuzen hoorn?’ zegt haar vervolger. ‘Eén toon uit dhenzelfden, en Makzieme is een lheik. Zoodra men mhein thrompetgeschal op het kasteel verneemt, vhalt zijn hoofd.’ Hij brengt den hoorn aan den mond.
‘Houd op! houd op!’ roept Chéristane wanhopend. ‘Ik volg u, - maar laat Makzieme leven.’
‘Het zhei zoo, vhooralsnog bhleive hei gespaard,’ en ter zijde voegt hij er bij: ‘Maar later stroomt zijn bloed thoch door deuze hand.’
‘Valsche rakkerd!’ roept eensklaps een juffrouw, die alles om haar heen heeft vergeten, tot zelfs het kindje, dat aan haar boezem ligt, en door de heftige gemoedsbeweging van mama plotseling in zijn aangename bezigheid wordt gestoord en luidkeels begint te schreeuwen.
't Is vreemd, maar er is iets in het geluid van den zuige- | |
| |
ling, dat aanstekend werkt, want plotseling vallen achter en vóór in de zaal een paar andere kleine schreeuwers in met ferme gezonde longen.
‘Suja, suja, suja! - Hou dat kind stil! - Er uit met die kraaiers!’ klinkt het van verschillende zijden, en Salviati, anders wel gewoon aan zulke voorvallen, houdt op en wacht, of de kalmte wederkeert.
't Geraas houdt aan, en de interessante Oosterling voelt zijn bloed koken. Eindelijk geeft hij zijn gemoed lucht door te zeggen: ‘Heeren en dhames! ik verzhoek sthilte; wuilie spheule hier niet voor de aardigheid. Als jelui die khindertjes niet sthil khenne houwe, scheie we d'r sebhiet uit.’
't Wordt stiller en hij vervolgt:
‘Zhoo volg mhei dhan, geliefde Séristhaane, naar mhein vhoorvaderleik slot. O! rheine, khuische maagd, ghei zult mhei leere liefhebbe en Makzieme vergete.’
‘Nooit! nooit! Mijn hart behoort hem alléén,’ zucht Chéristane.
Liefde en jaloezie verteren Salviati; een onheilspellend vuur schittert in zijn oogen, als hij, na een hartstochtelijk tooneel, de jonkvrouw met zich medesleurt.
Bertha blijft op 't tooneel en werpt zich met haar zoontje Jacques op de knieën, om voor haar zoogzuster te bidden, - en 't scherm valt.
Nog zijn de kleine schreeuwers niet bedaard; één hunner, die vlak voor ons op moeders schoot ligt, gilt ten minste onophoudelijk voort, tot groote ergernis van een man, die er naast zit en die, na ongedurig heen en weer te hebben geschoven, zijn hart lucht geeft door de woorden:
‘M'n goeie mensch, hoe ken je nou met zoo'n wurm hier in de komedie komen? 't Schaap moest al lang in z'n bedje liggen. Hier heb je er zelvers maar gedoe mee en je hindert anderen ook.’
‘Ik doe 't ook niet voor mijn pleizier.’
| |
[pagina t.o. 212]
[p. t.o. 212] | |
achter het tooneel bevindt zich de keuken, die behalve tot de gewone doeleinden, tot kleedkamer voor heeren en dames is ingericht.
| |
| |
‘Niet? Wel nou nog mooier. En waarom kom je hier dan?’
‘Omdat m'n man meespeelt als zwijgende, heb ik een lootje. 't Is hier warmer dan thuis en...’
‘Nou en...?’
‘En omdat m'n man, als ik er ben, als 't gedaan is, mee naar huis gaat.’
‘Zoo, zoo! is 't 'em dat? Blijft hij anders wel eens uit?’
‘Och baas! wat zal ik je zeggen: 't gebeurt wel ereis, dat ze hem meetroonen, en dan weet ik er alles van. 'k Zou liegen, als ik zei, dat m'n man kwaad was, neen, waarachtig! dat niet baas, maar tegen zijn kameraads kan hij alleenig geen neen zeggen, en daarom kom ik in vrede maar iederen avond hier. Ja, 't is wel geen pretje met zoo'n schaap, maar een mensch moet al wat doen om... Afijn, uwé begrijpt me! - Nou, stil dan ventje, stil dan!...’ en met de vlakke hand klopt ze het jongske op den rug, tot het zijn schreien staakt en in slaap valt.
‘Zie je, moeder, dat wist ik nou niet,’ antwoordt de man goedhartig; ‘anders had ik je er daar strakkies geen komplement over gegeven. Ja! je hebt gelijk, 't is beter zóó. - Zeg, als ik je niet veraffronteer: wil je een kop koffie?’ En zonder 't antwoord af te wachten, roept hij: ‘Jan! een kop koffie met suiker voor de juffrouw.’
't Zou te lang duren en te vervelend zijn om de nog volgende bedrijven evenals de vorige te zien; 't is derhalve beter dat we de ridders en markiezen hun gang laten gaan en eens even achter de schermen kijken, terwijl de groote pauseering tusschen het 4e en 5e bedrijf wordt gehouden.
Achter het tooneel bevindt zich de keuken, die, behalve tot de gewone doeleinden, tot kleedkamer voor de heeren en dames is ingericht.
Vreemdsoortiger tafereel dan dáár kunt ge u niet voorstellen.
De ‘jachtstoet’ is bezig onder de pomp zijn gezicht af te wasschen, want hij moet van kleeding en grime verwis- | |
| |
selen, omdat hij in 't laatste bedrijf als priester moet optreden.
Ridder Salviati staat bij de tafel en vergast zich aan een kliekje bruine boonen met ossenvet, dat de juffrouw van 't lokaal voor hem heeft bewaard, omdat zij weet, dat hij over dag met negotie bij den weg loopt en dikwijls geen tijd heeft om warm eten te gebruiken.
Spalatrini en Maxime zitten in de beste verstandhouding op het aanrecht en rekenen samen af; want de eene is kassier en de andere directeur van het gezelschap.
Bertha is bezig met den haard op te stoken en een ketel water over te hangen voor de koffie in 't buffet, en Chéristane geeft haar jongsten lieveling, dien ze 't noodige voedsel heeft gereikt, aan een daar aanwezige vrouw in bewaring, omdat ze zich voor 't laatste bedrijf nog als Bruid kleeden en kappen moet.
Eenige kleeren en kostumes, hier en daar verspreid, afgewisseld door een ijzeren pot met een restant aardappelen, waarin de kleine Jacques grasduint, vormen de versiering van de keuken-kleedkamer.
Een dof, donderend geluid treft op eens ons oor: 't publiek trappelt en stampt van ongeduld, want de pauseering heeft al ruim drie kwartier geduurd.
‘'t Wordt tijd, dat we beginnen,’ zegt Spalatrini.
‘Nog niet,’ antwoordt de directeur Maxime; ‘hoe langer we wachten, des te meer wordt er verteerd. Laat ze maar stampen.’
Eindelijk ontfermt Salviati zich over 't wachtende publiek, bij gaat op het tooneel en schelt.
Wij verlaten de keuken en zien in de zaal het laatste bedrijf.
Het tooneel verbeeldt de slotkapel, voorgesteld door dezelfde groene kamer, met dit verschil, dat de venster-cou- | |
| |
lissen zijn omgekeerd en de latten met het grijs geschilderde doek doen zien; de directeur meent, dat het zóó natuurlijker is, omdat in een kapel geen vensters met staatsiegordijnen zijn.
We zien, hoe Salviati in woede ontsteekt bij 't vernemen van Maximes ontvluchting: we sidderen, als we hem hooren uitvaren tegen zijn rentmeester. Eigenlijk is dit de eenige acteur van den troep, die redelijk spreekt en speelt, maar van wien de directeur getuigt:
‘Aan dien man is niks niemendal an: hij spreekt net als een gewoon mensch; 't is een lor van een acteur; je kent niet eens hooren, dat hij comedie speelt. Ik zal hem zijn consée moeten geven.’
Spalatrini brult en rolt met de oogen als een bezetene, en als hij hoonlachend Chéristane toevoegt:
‘Ha! Ha! mijn duifje, ge zijt dan eindelijk tam geworden; nu zult ge mij niet weder uit de oogen komen,’ springt een niet meer nuchter matroos, die op de tweede bank zat, op en roept met een hikkende stem:
‘Pas op, dat je strakkies niet in m'n koers komt, valsche salamander, want dan draai ik je je hals om. 'k Zal je opwachten als je naar huis gaat, hoor!’ voegt hij er met de vuist dreigend bij.
Met moeite brengt het publiek Janmaat tot bedaren en kunnen we eindelijk Maxime verstaan, die als de redder van Chéristane is komen opdagen.
Hij ontmaskert den hertog en déclameert op verheven toon:
‘Het uurrr derrr wrrraak is daarrr! Ellendige Spalatrrrini! bid, want gij hebt nog slechts twee minuten te leven!’
Spalatrini doet nog eene poging om zich te verdedigen maar Maxime doorsteekt hem, bij de woorden:
‘Verraderrr! ziedaarrr uw loon!’
Ook Salviati valt door 't wrekend staal van den markies, die der vergiftigde Chéristanes laatsten zucht opvangt - en daarna zichzelven doodt, uitroepende:
‘Serristane is niet meerrr! Makzieme volgt haarrr in den dood!’
| |
| |
Vier lijken liggen op het tooneel, en langzaam daalt 't gordijn, als de nevelen over de vallei des doods.
‘Nou motten ze meteen den aanspreker maar halen; dan kan ie dat heele zooitje in ééns buurten,’ zegt onze buurman, de smidsjongen, die ademloos het slot heeft afgewacht en zich daarna tot heengaan schikt, met de woorden:
‘'t Is toch niet veel geld, meheer, vier dooien voor één dubbeltje!’
| |
Naschrift.
De tand des tijds heeft sedert ik deze schets schreef, ook dit schouwburgje langzaam weggeknaagd. Maar vóór het onder de bijl des sloopers viel, heeft het ‘Leger des Heils’ haar ‘Hallelujah's en Amen's’ doen weêrklinken in dezelfde ruimte, op dezelfde planken, waar zooveel zwarte misdaden werden beraamd en uitgevoerd. Zóó wordt er in de wereld altijd een aequivalent gevonden!
|
|