Van allerlei slag
(1907)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 156]
| |
I.Er heerschte een ongewone drukte in het logement ‘De Zon’, en voornamelijk in het zich daarin bevindende sociëteitslokaal ‘Concordia’. De kastelein was zenuwachtig en opgewonden en schold in éénen adem op Jan, den knecht, en Neeltje, de heldere blozende meid, die om het hardst de handen repten. ‘Zet toch die tafels niet op mekaar, Neel! Zijn er geen schrammen genoeg op?’ ‘Maar, meneer!’ ‘Hou je mond! - Geef de ladder aan, Jan! - Neen, 't trapje, of neen, geef de ladder toch maar!’ ‘Asjeblieft!’ Jan snelde heen om de ladder, die dienen moest om boven de verhooging, die achter in de zaal was aangebracht, een schild op te kunnen hangen: blauw met goud en met het woord: ‘Eloquentia’ er op in gulden letters. De kasteleinsche, die veel te dik was om zich boos te maken of rond te loopen, zat met een hoogroode kleur van agitatie in de binnenkamer achter het buffet en droogde met een linnendoek de glazen, die juffrouw Boers, de bedaagde buffetjuffrouw, met zaakkundige hand spoelde. ‘Nu nog de wijnglazen, juf, - dan zijn we erdoorheen. Heere! heere! wat een gedoe.’ ‘Afijn! als 't maar goed geeft, juffrouw.’ | |
[pagina 157]
| |
‘Daar ben ik niet bang voor: 't is van avond meest jong volk, en dat kan wat aan,’ antwoordde de dikke bazin, terwijl zij een wijnglas van buiten beademde, om een vetten vingerafdruk weg te krijgen, ‘Jan!’ klonk het weer van boven, ‘breng stoelen, stoven en bankjes.’ ‘Jawel, meneer!’ ‘Maak dan toch niet zoo'n eeuwigen stofboel, Neeltje! 't Is om te stikken.’ ‘Nou dat weer!’ pruttelde Neeltje, die met kracht den langen stoffer hanteerde.
't Geheele huis, waarin zich de eenige zaal, die Middeldam rijk was, bevond, was in rep en roer; alles lag overhoop, het stof dwarrelde overal omhoog, en de tocht, die door de tegenover elkander openstaande ramen geboren werd, deed ongestraft een aanval op de halzen en kelen der bezige personen, zonder dat dezen het voelden, zoozéér waren allen vervuld met het gewicht der taak, die zij op zich hadden genomen. 't Was ook geen wonder, dat allen 't even druk hadden, want er zou dien avond in 't lokaal Concordia iets gebeuren, waarvan de annalen van het kleine stadje nog nooit hadden gewaagd. 't Genootschap ‘Eloquentia’ namelijk zou voor 't eerst een groote, openbare uitvoering met dames geven! ‘Eloquentia’ was een reciteergezelschap, dat voor twee jaren opgericht, tot nog toe als een bescheiden viooltje in 't verborgen had gebloeid en het nog nimmer had gewaagd in het publiek op te treden. De Middeldammers, die er lid van waren, behoorden bijna uitsluitend tot het jongere geslacht en vertegenwoordigden uit den aard der zaak het meer liberale element. De oude bewoners van 't stadje konden zich niet herinneren, dat er ooit in hunne woonplaats iets had bestaan, dat naar een Rederijkerskamer of Reciteercollege zweemde; en daarom hadden de behoudenden onder hen met zekere bezorgdheid het hoofd geschud, toen ‘Eloquentia’ werd opgericht. 't Was | |
[pagina 158]
| |
in hun oog geheel overbodig, ja zelfs gevaarlijk, dat de jongelui zich met verzen maken of met Rederijkerij ophielden. Er was immers een leesgezelschap in Middeldam, dat voor een koopje aan de leden boeken van 't vorig seizoen verschafte, en een Vereeniging van Christelijke jongelieden, waar dominee Steiler om de veertien dagen, ter opbouwing der jeugd, oreerde. Bovendien bezat de stad een kolfbaan en een sociëteit, waar de jongelui, generis masculini, tot hun achttiende jaar gratis werden toegelaten en onder de oogen van hun respectieve vaders, ooms of voogden konden domineeren, schaken of biljarten. Niettegenstaande dien eerst heftigen, maar later vrij lijdelijken tegenstand der oudere ingezetenen, was de ‘Vereeniging ter beoefening der uiterlijke welsprekendheid’ tot stand gekomen en verheugde zij zich sedert twee jaren in haar bestaan. Voorloopig werden de bijeenkomsten ten huize van den President, den ongehuwden ontvanger Meier, gehouden, en menig genotrijk oogenblik werd door de leden van ‘Eloquentia’ in de ruime huiskamer van den voorzitter gesmaakt. Allengs groeide hun getal, want de introducés werden gewoonlijk leden, en daarom werd het noodig, dat men naar een ruimer lokaal omzag. De zaal van ‘Concordia,’ die 's Dindags vrij was, werd tot billijken prijs door den kastelein uit ‘De zon’ afgestaan, en voortaan bestegen de leden van ‘Eloquentia’ den Helicon, na vooraf de dertig steile treden van de sociëteitstrap te zijn opgeklauterd. 't Tweede jaar van 't genootschap neigde ten einde, en President Meier, gesteund door den secretaris Wilman en den Thesaurier Borgers, belegde een extra vergadering, waarin na de gewone werkzaamheden het voorstel werd ter tafel gebracht, om de laatste vergadering in het seizoen te bestemmen tot eene openbare uitvoering met dames. Bij acclamatie nam men het voorstel aan, en nadat de heer Uilers, die zichzelven gaarne hoorde spreken, was opgestaan om den president ‘met eenige hartelijke woorden, die zoo | |
[pagina 159]
| |
rechtstreeks uit het hart kwamen, met zijn gelukkig denkbeeld te feliciteeren,’ - besloot de vergadering maar aanstonds het programma vast te stellen. 't Zou natuurlijk vreemd zijn geweest, wanneer staande diezelfde vergadering het programma werkelijk ware vastgesteld. Zóó iets, 't gewichtigste van alles wat er ter tafel kon komen, vereischte bespreking. De discussiën bleven niet uit, en eerst op de tweede bijeenkomst na die, waar de President het gewichtige initiatief had genomen, werd men het over het programma eenigermate eens. Natuurlijk zou het eerste numero een welkomstgroet zijn van den Voorzitter, aan de leden en de genoodigden met hunne dames. Verschillende voordrachten van ernstige en luimige dichtstukken maakten de overige nummers uit, waarbij eenige heeren proeven zouden afleggen van hun dichterlijk talent, door verzen uit hun eigen pen gevloeid ten beste te geven, terwijl de uitvoering zou eindigen met een afscheidswoord van den Voorzitter. Voordat in die vergadering de presidentshamer, met het gebruikelijke: ‘en ik dank de heeren voor hun getrouwe opkomst,’ sluitend neerviel, kwam de candidaat-notaris Emmer, de ‘irrésistible blondin’ van Middeldam met het voorstel: of 't niet goed zou zijn, ter wille van de dames, de eerste openbare uitvoering met ‘een bal’ te besluiten. Met een vorschenden blik op den voorsteller, dien hij niet van nevengedachten vrij rekende, had President Meier geantwoord: ‘O! zeker, 't zou alleraangenaamst zijn, meneer Emmer, maar....’ en onderwijl rustte zijn oog op de kastanjebruine lokken van den Thesaurier, die druk zat te schrijven, - ‘maar....’ Als bij instinct of door eene magische inwerking van Meiers kleine grijze oogen zag de Penningmeester op, stak zijn pen achter zijn rechteroor en vouwde de handen op de maagstreek samen. Bedenkelijk kuchend en afgebroken antwoordde Borgers: ‘Hm! Hm! meneer de Voorzitter, de kas is niet groot, - maar.... hm! hm!.... met eenige | |
[pagina 160]
| |
welwillendheid en ondersteuning van werkende en kunstlievende leden zou 't een heel eindje kunnen gaan.’ ‘Wat denken de heeren er van?’ zei de Voorzitter, - en mijnheer Uilers, die de gelegenheid om zichzelven te hooren, te schoon vond om ze te laten voorbijgaan, stond op, om: ‘op gepaste wijze den voorsteller Emmer, zijn hooggeschatten vriend, met 't gelukkig denkbeeld te feliciteeren. 't Verschijnsel, dat ook de dames -’ enz... Niemand had er iets tegen, dat ‘Terpsichore’ voor dien eenen avond aan ‘Eloquentia’ werd verbonden. 't Werd dus bepaald, dat, bij voldoende deelneming op de kostenlijst, het bal zou plaats vinden. De welwillendheid bleek grooter te zijn dan de President had gedacht, want zonder veel moeite werd de benoodigde som voor de muziek, die uit de nabijgelegen hoofdplaats moest komen, bijeengebracht en bleef er genoeg geld over om onderaan op 't programma te laten drukken: Na afloop BAL. Nog nooit hadden de bestuursleden van 't Reciteercollege zooveel aan hun hoofd gehad. Er moest natuurlijk voor allerlei worden gezorgd. In de eerste plaats dienden de voordrachten te worden geregeld, een bezigheid die aanleiding gaf tot groot verschil van meening tusschen eenige werkende leden, die elkander den voorrang betwistten. Mijnheer Drasman, die altijd hooge boorden en lange manchetten droeg, en voornamelijk in de ernstige voordracht uitblonk, bovendien reeds van af de prilste jeugd van ‘Eloquentia’ lid was geweest, verkoos niet nà mijnheer Vogel, die in 't comische genre voordroeg, op te treden; en mijnheer Vogel, die een zekere renommée van droge komiekigheid genoot, wilde niet op Drasman volgen, omdat hij, Vogel, als 2e Scriba recht meende te hebben op den voorrang. Mijnheer Drasman was woedend geworden, toen Vogel droog komiek verzekerde, dat hij niet nà de grafstem van | |
[pagina t.o. 161]
| |
‘de souerée is boven op de zaal, dames.’
| |
[pagina 161]
| |
Drasman wou gehoord worden. De strijd werd hoe langer hoe heviger en er vormden zich partijen. De President en de Secretaris deden hun best de vijanden te verzoenen, maar hunne pogingen schenen negatief te werken, want vóórdat de voordrachten werkelijk geregeld waren, had de heer Vogel reeds zijn lidmaatschap opgezegd en woedend de vergadering verlaten, met de verklaring: ‘nooit weer een voet in ‘Eloquentia’ te zullen zetten, voordat die pedante ploert met zijn grafstem en zijn papieren manchetten er uit was!’ 't Bleek een lastig geval, want Vogel was de eenige komiek van 't genootschap. Al de andere werkende leden helden tot het tragische of 't lyrische genre over, en 't was dus dubbel jammer, dat hij bedankt had. Iets comisch moest er toch zijn; vooral bij een openbare voorstelling was 't onmisbaar. De President, die inwendig erg het land aan Vogel had en dezen voorgoed den pas wilde afsnijden, door te toonen, dat men buiten hem kon, besloot, zonder zijn medeleden of bestuurders te raadplegen, een stap te doen in 't belang van 't genootschap. Hij schreef aan den jongen De Wild, den zoon van den Middeldamschen notaris De Wild, om hem uit te noodigen tot het houden van een voordracht als Gast. De Wild junior, die te Leiden studeerde, was een vroolijke, aardige Studiosus Juris, die gewoonlijk de Paaschvacantie te huis doorbracht, vroeger reeds in ‘Eloquentia’ was geïntroduceerd en door 't voordragen van een paar dichtstukjes aller harten gewonnen had. Toen deze Meier's brief ontving, gleed een glimlach over zijne lippen en in zijn oog tintelde iets, men zou haast hebben kunnen zeggen diabolisch, toen hij eenvoudig antwoordde op een briefkaart: ‘Ik zal er zijn, Promptus ad Jocandum! De Wild’. 't ‘Promptus ad Jocandum’ had den President wel wat in verlegenheid gebracht, maar hij raakte er uit, toen den volgenden dag op de vergadering de provisor Bomberg verklaarde, dat De Wilds woorden, overgezet zijnde, beduidden: ‘gereed om grappig te zijn.’ | |
[pagina 162]
| |
Deze mededeeling werd door alle aanwezigen met applaus begroet, en mijnheer Borgers, de Thesaurier, bedankte den President voor zijn gelukkigen inval, omdat hij zag, dat mijnheer Uilers al weer was opgestaan en men te veel te doen had om diens lange redevoeringen aan te hooren. Allen waren blij, dat de afwezige Vogel zoo goed zou worden vervangen. Alléén de candidaat-notaris Emmer, de ‘irrésistible blondin,’ balde de vuisten in zijn zakken en bromde een vloek tusschen de tanden, terwijl hij nijdig pruttelde: ‘Dat had ik moeten weten! 'k Had wel zalig opgepast dat bal niet voor te stellen. Vervloekte inval van Meier, om dien kerel te vragen.’ Alles was dus in orde; de programma's en de invitatiën werden gedrukt op keurig papier, met een extra fijn exemplaar er bij voor den burgemeester, die tot de kunstlievende leden behoorde, maar nog nimmer de vereeniging met zijn tegenwoordigheid had vereerd.
't Verwekte geen geringe opschudding en vreugde onder de jonge dames (in Middeldam bijzonder sterk vertegenwoordigd), toen Jan uit Concordia, in zijn Zondagsche pak en met den hoogen hoed van den kastelein op, de uitnoodigingen had rondgebracht, want een Bal was iets, dat velen nog slechts bij name kenden. Er waren wel eens danspartijtjes bij de eene of andere familie, maar een bal in optima forma was bepaald ‘een évènement,’ zooals de jonge, geestige doktersvrouw, mevrouw Smit, aanmerkte. Verreweg het grootste gedeelte der jeugdige schoonen had alléén 't woord ‘Bal,’ aan 't ondereinde van 't pogramma, gelezen. 't Stond ook zoo mooi groot en net gedrukt, en die drie letters BAL hielden zóóveel in, dat de overige, meer bescheiden gedrukte heerlijkheden, die 't programma beloofde in den vorm van ‘Reinier Claessens' heldendood, door den Heer Drasman,’ of ‘Samenspraak uit Schimmels Gondebald, door de Heeren Kogel en Wit,’ geen aantrekkingskracht op de oogen der kunstminnende schoonen uitoefenden. | |
[pagina 163]
| |
Wat ging haar Reinier Claessens, of Eliza's vlucht, Gondebald of wat ook aan? BAL zou er zijn, dàt was de hoofdzaak, en ze zouden met stoïcijnsche gelatenheid zelfs twee heldendooden en drie dochters van Herodias hebben aangehoord, in 't vooruitzicht haar zelfopoffering door ‘Terpsichore’ beloond te zien. De winkels in manufacturen konden het merken, dat er iets groots op til was, want tarlatan en bloemen, zelfs al waren ze ietwat verschoten en boven den wasem van kokend water opgefrischt, vlogen den winkel uit, en de eigenaar van 't grootste magazijn van nouveautés moest zelfs een nieuwen inslag van een en ander doen. Intusschen studeerden de rederijke Eloquentianen hunne respectieve stukken in en repeteerden Kogel en Wit den Gondebald, totdat Wits huisheer liet verzoeken, om alsjeblieft niet 's nachts na elven te repeteeren, omdat zijn vrouw er niet van slapen kon en de kinderen er wakker van werden. De dames hadden, nadat de eerste drukte voor haar toilet voorbij was, het programma nog eens ter hand genomen en gelezen, dat de heer De Wild junior als gast zou optreden. Menig lipje had zich tot een glimlach geplooid en menig blauw of bruin kijkertje geglinsterd, want de Wild was een knappe, flinke jonkman met een krullebol en een chic kneveltje. Marie Vreede, de eenige dochter van den Croesus van Middeldam, had zelfs gebloosd, toen zij Eduard De Wild's naam las, nog eens goed gezien of ze goed las, en daarna in den spiegel gekeken en haar blonde krullen met een sierlijken zwaai van 't allerliefste kopje naar achteren gebracht. Toen was ze haar balboekje, dat ze gebruikt had in Amsterdam bij 't bal van de ‘Hereeniging,’ gaan opzoeken en daarin gaan nazien, welken dans ze niet met Eduard had gedanst. Ze kon er geen vinden; daarom bergde zij 't boekje weer in haar toilet en wachtte met ongeduld den dag van Eloquentia's openbare uitvoering af. | |
[pagina 164]
| |
II.Eindelijk is 't Zaterdagavond. De Kastelein uit De Zon staat in zijn beste kleeren beneden in de gelagkamer, om met de buffetjuffrouw de overkleederen der bezoekers in ontvangst te nemen. 't Is bij halfacht, als de eerste dames en heeren binnenkomen. De kastelein begroet hen met eene meer dan gewone buiging en wrijft zich de dikke handen, bij de woorden: ‘Als de heeren en dames hier hun goed blieven af te geven?’ Juffrouw Boers ontlast de dames van hare mantels en sjaals, en de kastelein fluit zachtjes tusschen de tanden: ‘Dat ziet er goed uit, goed uit...’ als hij de dames in baltoilet ziet. Terwijl hij de touwtjes en de halve speelkaarten met nummers aan de kleederen hecht, zegt hij: ‘De Souerée is boven, op de zaal, dames.’ Allengs komen de bezoekers met heele troepjes opdagen en vult zich de zaal. Een vroolijk gegons van stemmen klinkt uit de geopende deuren. ‘Hé, dag Carolien! Ben je weer beter? Kom je ook dansen?’ zegt een magere, spichtige blondine op eenigszins spijtigen toon tot een mollige brunette met een blooten hals, die gezien mag worden. De aardige bruinoog ziet haar ondervraagster ondeugend aan en antwoordt: ‘Gelukkig ja. 'k Was erg verkouden verleden week, maar 't is heel en al beter, Maar jij - 'k dacht, dat je niet van reciteeren hieldt?’ ‘Ik hou er ook niet van; ik kom alleen om 't bal.’ ‘Zoo! Nu eigenlijk gezeid, ik ook; 'k heb al vijf dansen.’ Beiden gaan zitten. ‘Welzoo, meneer van Spankeren, kom je ook eens hooren?’ | |
[pagina 165]
| |
vraagt de heer Van Menser aan een gezet bejaard heer, met een gouden bril op. ‘Och ja! man, ik kon er niet af. Eloquentia koopt al de boeken bij me, de programma's, de kaarten, enz. Je begrijpt dus.....’ ‘Natuurlijk! dan kun je er niet af. 't Gaat mij ook zoo; mijn provisor doet mee, de jongen gaf mij een kaartje, en 'k vond het wat hondsch om te bedanken.’ ‘Och, als 't ons verveelt, gaan we beneden een kaartje maken,’ antwoordt Van Spankeren, terwijl hij een sigaar in den mond neemt, maar in 't aansteken verhinderd wordt door den Jan, die ieder zijner bewegingen gevolgd heeft en hem met een gewichtig gezicht toevoegt: ‘Van avond niet rooken, meneer!’ ‘Niet rooken? Dat's pleizierig!’ ‘Streng verboden, meneer!’ ‘Zoo!’ ‘Kijk eens, Betsy,’ zegt fluisterend een broodmagere dame, die de eerste jeugd achter den rug heeft en tevergeefs door schitterende kleuren aan kapsel en corsage de fletschheid van haar uitzicht zoekt te verhelpen, - ‘kijk eens, wat ziet Marie Vreede er van avond mal uit. Ba! wat een toilet; ik zou me schamen om me zóó te décolleteeren, en dan heelemaal in 't wit, met één enkele roos in 't haar, foei, hoe sjofel!’ ‘'k Vind haar nog al netjes, Cato; 't is een aardig gezichtje!’ ‘Gunst! hoe kun je 't zeggen, Betsy: 't is net een dikke boerin.’ Het voorwerp van Cato's afkeuring is aan den arm van haar vader binnengetreden en ziet er in waarheid betooverend uit, door jeugd, schoonheid en eenvoud. Menige dame werpt afgunstige blikken op Marie Vreede's bevallige, rijzige gestalte en menig heer mompelt in stilte: ‘'t Is toch een drommels mooie meid!’ De candidaat-notaris Emmer, die blijkbaar aan 't andere | |
[pagina 166]
| |
eind der zaal op juffrouw Vreede's komst heeft staan wachten, stormt op eens tusschen de rijen stoelen door en maakt, haar naderend, zijn allerfraaiste buiging, terwijl hij verlegen lispt: ‘Gecharmeerd, U hier te zien juffrouw! Uw dienaar, meneer! - Mag ik het genoegen hebben U en Uw papa twee stoelen aan te bieden, eerste rij...?’ Hij biedt haar den arm. ‘U is zeer beleefd, meneer Emmer, maar meneer De Wild heeft er reeds voor gezorgd, óók eerste rij.’ Met een verbeten verwensching tusschen de tanden buigt de candidaat-notaris, terwijl hij vervolgt: ‘Mag ik dan het genoegen hebben U daarheen te brengen?’ ‘Gaarne!’ Bevallig dankend laat Marie zich door Emmer naar haar plaats brengen. Haar vader volgt met een knorrig gezicht; de goede man is doof en was veel liever thuis gebleven bij zijn kaartje, maar Marie had het er eenmaal op gezet om te gaan, en haar wil was papa een wet. Voordat zij nog is gaan zitten, is De Wild, die iets later binnenkomt, haar genaderd, en zich beleefd tot den candidaat-notaris wendend, zegt hij: ‘'k ben U zeer verplicht, dat U de honneurs voor mij waargenomen hebt, meneer Emmer,’ en zonder meer neemt hij plaats naast Marie en haar vader. ‘Dat 's een vervloekte vent,’ bromt Emmer binnensmonds en gaat treurig heen. 't Wordt hoe langer hoe voller en drukker in de zaal; allerlei stemmen spreken dooreen. ‘Pardon! dat 's mijn plaats, van morgen reeds besproken.’ ‘O, zoo! Excuseer! 'k wist niet, dat er besproken werd.’ - Hé! meneer Willems! ook geïntroduceerd?’ ‘Ja! 'k Mag wel eens zoo'n avondje. Blikslagersche aardige kopjes hier!’ ‘Charmant, charmant.’ ‘Heb je de Van Rooien's ook al gezien, Willems?’ ‘Neen!’ ‘Ze zullen toch wel komen? Jongens! de jongste van die van Rooientjes is zoo'n lieve brunette.’ | |
[pagina 167]
| |
‘Ja weergaasch mooi.’ ‘Jan!’ ‘Asjeblieft, meneer!’ ‘Doe het raam achter dicht; 't is hier niet uit te houden van den tocht.’ ‘Asjeblieft, meneer!’ ‘Hier, mevrouw Bakker! Juffrouw! hierheen, dit zijn Uw plaatsen, twee vóór en een achter voor mijnheer!’ ‘Geöbligeerd, meneer Keppel, U is wel beleefd. 't Zal zeker een aangename avond zijn. - Bakker, je staat op mijn sleep. Lize, hou je rechtop.’ De familie gaat zitten. ‘Zouden ze nu nog niet gaan beginnen?’ vraagt een der dames, die 't eerst in de zaal was en vóóraan zit, aan haar buurman, die zijn horloge uithalend, antwoordt: ‘'t Is over achten, mevrouw Snipper.’ ‘Dan wordt 't toch tijd.’ ‘Och! 't zijn liefhebbers, moet U rekenen: als 't om halfnegen begint, moeten we 't loven.’ Terwijl het publiek in de zaal zich aldus onderhoudt, is het bestuur en een deel der werkende leden bezig met zich tot optreden voor te bereiden. De groote logeerkamer naast de zaal is door den kastelein afgestaan voor 't bestuur, en om aan te toonen, dat geen oningewijde in dit Heilige der Heiligen mag, heeft hij op de deur met plakletters de woorden gezet:
Verboden toegang. Bestuur.
President Meier, de Secretaris Wilman, de heeren Borgers, Kogel, Wit en meer anderen, allen in rok en witte das, staan of zitten in de bestuurskamer. Meier drinkt met lange teugen een glas suikerwater. ‘'t Is een ellendige historie,’ zegt hij knorrig, ‘dat 'k het gisteren juist zoo moest beetkrijgen; 'k kan niet uit mijn oogen zien van verkoudheid. - Atchi! - 't is verschrikkelijk!’ ‘Weet je wat je doen moet, Meier,’ zegt Uilers, die een | |
[pagina 168]
| |
verbazende kleur heeft en kleine oogjes maakt. ‘Je moet wat hoppelpoppel nemen; dat's excellent voor de stem.’ ‘Wat is dat?’ vraagt Drasman, die met Helmers' Hollandsche natie in de hand, Reinier Claessens' heldendood memoriseert. ‘Eieren met notemuskaat en rum; 't is nog een middel van Napoleon I,’ antwoordt Uilers, terwijl hij een verbazend grooten slok uit zijn glas neemt. ‘Pas maar op, dat's kras goedje,’ valt Wilman in, die voor den spiegel zijn das strikt. ‘Waar is De Wild toch?’ vraagt Meier. ‘'t Wordt langzaam aan tijd, dat we beginnen.’ ‘De Wild?’ roept de candidaat-notaris Emmer met kwalijk verholen drift. ‘Wel, die zit zijn hof te maken aan juffrouw Vreede.’ ‘Dat zal jou wel niet erg bevallen,’ merkt Drasman aan, even van zijn boek opziende. De candidaat-notaris krijgt een kleur en zwijgt, want juist komt De Wild binnen en vraagt: ‘Hoe is 't, beginnen we nog niet?’ ‘Ja, zoo aanstonds; die vervloekte verkoudheid! Ziet mijn neus niet rood?’ ‘Hoppelpoppel!’ roept Uilers, met ietwat bezwaarde tong. Meier bemerkt met schrik, dat Uilers meer dan genoeg heeft, en op hem toetredend, zegt hij: ‘Meneer Uilers, wees voorzichtig; u moet nog spreken; u is gemonteerd, en....’ ‘Wat blief?’ - en de rest van 't glas hoppelpoppel verdwijnt. - ‘'k Ben oud en wijs genoeg om te weten wat ik doen moet, meneer! Als ik in 't publiek spreken moet, gebruik ik altijd iets; 'k heb ferm gebitterd en....’ ‘Maar 'k waarschuw u alleen voor je eigen best.’ ‘Pardon! u heeft niet te waarschuwen, meneer! 'k Sta toch niet, (hik!) onder uw curateele, meneer! - Niet onder curateele,’ herhaalt hij met een boozen blik. De voorzitter laat hem met een zucht aan zijn lot over; | |
[pagina 169]
| |
hij weet, dat Uilers, als hij iets te veel gebruikt heeft, lastig wordt en begint te schreeuwen. De groote zaal is er vlak naast, 't is gehoorig, en daarom zwijgt Meier met een bedrukt gezicht. ‘Jongens, kerels; maakt toch voort, 't is kwartier over achten!’ roept De Wild. ‘'t Publiek wordt ongeduldig.’ ‘Je hebt gelijk, - Uche! uche! - die verstopte neus is een crime, maar enfin! 't moet. - Komaan, heeren!’ roept de president, terwijl hij naar de deur gaat, die opent en, gevolgd door den secretaris en den penningmeester, de zaal binnentreedt. 't Is er gloeiend warm en de lucht in de zaal trilt letterlijk reeds van de hitte: geen wonder dus, dat de benauwdheid den verkouden president op de borst slaat.
Een lang gerekt, maar gesmoord: ‘Hè! daar zijn ze eindelijk’ ontvliedt veler lippen, en menige schoone slaakt een zucht van verlichting. Met statigen tred betreedt de Voorzitter de verhooging; de andere heeren plaatsen zich op de stoelen, die voor 't bestuur zijn gereserveerd. Na een diepe buiging begint Meier: ‘Geachte en lieve dames, gewenschte en geëerde leden! Een ongelukkige verkoudheid stelt mij helaas buiten staat u behoorlijk toe te spreken - Uche! uche! Neemt 't dus voor lief zoo goed als 't gaat. ‘Ik heet U namens “Eloquentia” hartelijk welkom in dezen tempel aan de Muzen gewijd; bovenal U, schoone bloemen des levens, beminnelijke dames.... Uche!’ Een oorverdoovend applaus belet hem eenige oogenblikken verder te gaan. Met de angstdruppels op 't gelaat, brengt de Voorzitter zijn rede ten einde, en daverende toejuichingen beloonen zijn Spartaanschen moed. Op 't programma staat als No. 1 ‘De Brand, door J. Brester Azn,’ voor te dragen door den Heer Janssen. Mijnheer Janssen is een van de beste werkende krachten | |
[pagina 170]
| |
van ‘Eloquentia;’ hij is gevierd en daardoor pedant geworden. Met een zelfbewusten glimlach betreedt hij de verhooging, en na met een genadig hoofdknikje te hebben gegroet, vangt hij aan. ‘Wat slaapt ge zoet, wat rust ge zacht
En droomt en twijfelt? - Ja, 't is waar,
Brand! dreunt het schor en dof en naar
En stoort de stilte van den nacht.
Sta op! Sta op! U dreigt gevaar!
Hoor! 't raatlen van de wacht!’
‘Hè! dat's mooi!’ zegt zachtjes een juffrouw, die vooraan zit; en over de draaiende beweging, die Janssens hand bij 't woord ‘raatlen’ maakt, verrukt, voegt ze er bij: ‘'t Is zonde, 't is alsof je de nachtwacht hoort!’ Met klimmend pathos declameert hij de acht-en-twintig coupletten, en als hij komt aan de woorden: ‘De Brand is uit, - 't Volk bergt het tuig.
O! buig de knieën dankbaar. Buig!’
overstemt het applaudissement zijn woorden en gaan de laatste regels er in verloren, tot groote vreugd van Marie Vreede, aan wie Eduard De Wild, die naast haar zit, toefluistert: ‘Goddank! De brand is uit.’ De beurt is nu aan mijnheer Bloshof, een klein, dik ventje, met een rond glad hoofdje en een gezellig buikje, dat met een schitterend wit vestje is bedekt. Hij snuit zijn neus ten aanschouwe van het publiek, beschrijft met zijn korte armpjes een halven cirkel in de lucht, en in 't midden of bij het einde van iederen regel met den voet tikkend, begint hij met een fistelstem: ‘Abdelkader!
Getemd is de leeuw, die (tik) als schrik der woestijnen, (tik)
Zóó lang om zijn roof heeft gebruld, (tik)
Die elk wie hem zag (tik) in de vlakte verdwijnen,
Met vreeze des doods (tik) heeft vervuld, (tik)
En op het bestookte gebied der Alg'rijnen, (tik)
Geen heerscher heeft naast zich geduld. (tik).’
| |
[pagina 171]
| |
Als hij die laatste woorden, ‘naast zich geduld,’ uitspreekt, slaat hij met kracht op zijn rond buikje en werpt hij het hoofd in den nek. Nu eens liefelijk als een beekje, dan bulderend als verterend vuur vloeien de schoone verzen van Ter Haar over zijn lippen; en als hij genaderd is tot de regels: O! was 't mij gegund nog mijn boeien te breken,
Ik vloog met de drift van een sperwer langs 't meer.
Ik brulde als een leeuw, weer om roof in die streken,
Ik sloeg weer in 't stuifzand mijn legertent neer.’
krijgt bij de woorden ‘mijn legertent neer’ het witte vest zoo'n gevoeligen slag, dat Bloshof zelf er een leelijk gezicht van trekt. In 't laatste gedeelte van het gedicht klimt zijn geestdrift, en hij voegt bijna de daad bij het woord, als hij uitroept: ‘Ik spuw den vloek U toe, met saamvergaârde krachten,
Bij 't geven van mijn jongsten snik.’
Doodmoe en af, verlaat Bloshof de estrade en wischt zich de gladde slapen onder 't gejuich der hoorders, die zoo hard mogelijk trappelen en in de handen klappen, de meesten om hunne hilariteit over dezen ‘Emir der woestijn’ te verbergen. 't Is een verademing, dat thans het woord aan den studiosus De Wild is, en deze na een paar fluisterende woorden tot Marie Vreede opstaat om zijn voordracht te houden. Zonder veel gesticulatie reciteert hij: ‘Hoe 't komt toch, dat zoo garen
De meisjes, vraagt ge mij,
In 't lieve maantje staren
Met stille mijmerij?
Wél, hebt ge nooit vernomen
Van 't mannetje in de maan?
Zij zien het, in haar droomen,
Zij lokken 't met een traan.
| |
[pagina 172]
| |
Schijnt later, als de morgen
Haar naast een wiegje wekt,
En de avond uit de zorgen
Haar in de veeren trekt.
Schijnt later van den hoogen
Het maantje op de ruit;
Men kijkt met andere oogen:
Het mannetje is er uit!
Zelfs ziet men menig spannetje
Zoo kwalijk samengaan,
Dat vaak de vrouw het mannetje
Terugwenscht naar de maan!’
Als hij ophoudt, is 't applaus matig en mevrouw Snipper zegt zachtjes tot haar buurman: ‘Die kan er niet veel van; 't is zoo gewoon, en 't versje vind ik flauw.’ 't Goeie mensch had 't niet begrepen en wist niet, dat 't van De Genestet was. 't Volgende der drie versjes, die De Wild voordraagt, is van zijn eigen hand, evenals 't laatste. ‘'k Was laatst op een kerkhof. Daar zag ik een dame
In rouwgewaad staan; 't was een statige vrouw;
Ze blikte op de plek waar haar man lag begraven,
En zuchtte in stilte: “Hoe slecht kleedt die rouw.”
Ginds stond bij de graven der smalle gemeente
Een vrouwtje, - ook weduw, maar niet in het zwart, -
In 't kleed van den arbeid, bezoedeld en schamel,
Maar d' oogen vol tranen, de trekken vol smart.
De dame nam van haar betresten bediende
Een prachtigen krans en lei dien op den steen.
De vrouw uit het volk knielde neer op de zoden,
Bad innig en lang, zocht een bloem - en ging heen.’
‘Ik dacht dat hij komieker was,’ zegt zachtjes de oude heer Vreede, die er bijna niets van heeft verstaan, maar aan Marie's vochtige oogen merkt, dat 't vers niet grappig was; en als De Wild weer naast haar heeft plaats genomen, lispelt zij zacht, met o! zoo'n lieven blik: ‘'t Was heel mooi, Eduard, erg lief.’ | |
[pagina 173]
| |
't Publiek schijnt er anders over te denken of eenigszins onder den indruk te zijn, want de toejuichingen zijn kalm. Twee gedichten, door den heer Wilman vervaardigd en vrij goed voorgedragen, vormen 't slot der eerste afdeeling.
't Is pauze. Met wellust zien de oudere heeren het oogenblik te gemoet, dat ze in de koffiekamer ‘een haaltje’ kunnen gaan doen. De jongere heeren bewegen zich voor 't meerendeel door de zaal en spreken de dames aan, wier balboekjes ze, voor zoover ze nog niet vol zijn, met hun namen beschrijven of trachten dat te doen. De candidaat-notaris Emmer is juffrouw Vreede genaderd en verovert met moeite nog één wals. Beleefd buigend vraagt hij: ‘Amuseert U je nog al?’ En Marie jokt niet door te antwoorden: ‘O heel goed, meneer. Dat gedichtje van De Wild was erg mooi, vindt U ook niet?’ Dat is te veel voor den candidaat-notaris, en hij verlaat haar, tusschen de tanden brommend: ‘Die miserabele jurist!’ In de bestuurskamer is alles in rep en roer, om mijnheer Uilers wakker te krijgen, die te veel aan Bacchus offerde om nog ten dienste der Muzen te zijn. Hij ligt in Morpheus' armen. ‘'t Is wat te zeggen, wat moeten we beginnen?’ pruttelt Meier, zijn neus snuitend. ‘Toe, Uilers! word wakker!’ Verschillende pogingen worden aangewend, maar zonder gevolg, en De Wild, die de meeste moeite deed, zegt: ‘Niente da fare.’ Plotseling klinkt een luid gelach, en opziende bemerkt de President de heeren Kogel en Wit, de een in het kostuum van Radboud, en de ander als Hajo, den priester uit Schimmels Gondebald. Om de samenspraak luister bij te zetten, hadden de heeren op eigen kosten uit Amsterdam twee kostumen laten komen. Kogel, als Radboud, ziet er goed uit, maar Hajo's tunica | |
[pagina 174]
| |
is niet berekend voor de lange gestalte van Wit en reikt slechts even over de knieën van zijn zwarte pantalon. Lachend merkt Drasman aan: ‘'t Lijkt wel alsof je Zaterdagavond houdt.’ Wit knort en raast op den onhandigen costumier, totdat De Wild, die bij 't zien van het ongeval de kamer was uitgesneld, terugkeert met een witten onderrok van de kasteleinsche in de hand. Gelukkig is de tunica ook wit en ziet Hajo, met behulp van den rok met een paar touwtjes aan zijn bretels bevestigd, er weldra presentabel uit. Om 't vergevorderde uur besluit men de pauze niet al te lang te rekken. Borgers gaat naar beneden, om de heeren in de koffiekamer te waarschuwen. De eerste, die na de pauze optreedt, is Drasman. Hij declameert: ‘Reinier claessen's heldendood.’
‘Wel hem, die 't Vaderland meer dan zichzelf bemint.
In 't sterven voor............
Het verdere gaat verloren door 't gedruisch dat eenige binnentredende bezoekers maken. Eindelijk wordt 't stiller en verstaat men: 't Was Neêrland niet genoeg, dat aan het Spaansche strand,
Philippus vloten zijn veroverd en verbrand:
Aan 's aardrijks ander eind ontving hij dieper wonden,
Naar 't westerdeel der aard werd Claessens heengezonden.’
Heftig gesticuleerend en met de oogen rollend, beschrijft hij met stem en gebaren den zeestrijd. Beurtelings brult en fluistert hij en zijn stem daalt tot pianissimo bij de regels: ‘Hij ziet haar wanhoop, ziet haar tranen, hoort haar klagen,
Zijn zoon, de moeder naar de komst des vaders vragen.
Hij stoot dit denkbeeld weg, bidt vurig, rijst en zucht –
En werpt de lont in 't kruit, en 't schip barst in de lucht!’
| |
[pagina 175]
| |
‘Goeie genadigheid!’ roept opeens mevrouw Snipper, want door den plotselingen overgang van pianissimo tot forto bij het woord ‘barst’ schrikt zij heftig, en glijdt haar kop chocolaad van den schoot en overstroomt de inhoud mevrouw Snipper's japon en den vloer, terwijl de twee knipperdolletjes als scheepjes op den bruinen plas dobberen. Zonder zich van zijn stuk te laten brengen, vervolgt Drasman: ‘Rust, ongelukkigen, rust zacht in 't hart der baren’ -
en zonder 't zelf te weten wijst hij op de twee beschuitjes van mevrouw Snipper, die doodverlegen is met haar mooi zijden kleed. Na mijnheer Drasman moest eigenlijk mijnheer Uilers optreden, maar in diens plaats verschijnt de President, met de mededeeling ‘dat het geachte lid Uilers door een plotselinge lichte ongesteldheid is overvallen, - Uche! Uche! - en zich dus laat verontschuldigen.’ Hij eindigt met de verblijdende mededeeling, dat de heer De Wild zich bereid heeft verklaard als plaatsvervanger op te treden. Er schittert iets guitigs in de oogen van den student bij 't begin van zijn voordracht. ‘Moeder en kind.’
Gij moeder, om Uw kind,
Gij kind, om moederswille,
Hoezeer wordt gij bemind.
Ach weet gij, spreek ik stille,
Mij langs de wangen heen
De vreugdetranen loopen,
En sluit ze er in bijeen.
Ik doe mijn armen open
De moeder van het kind.
Mijn hart en kan niet scheiden
Mijn hart het meest bemint.
Zoo vraag niet wie van beiden
Mijn aangebeden vrouw,
En die 't mij heeft geschonken,
Mijn rozig kind beschouw.
Wanneer ik weeldedronken.’
| |
[pagina 176]
| |
Allengs heeft hij zijn stem een smeltenden toon doen aannemen, en hij eindigt met een week pathos. Ditmaal schijnt het handgeklap geen eind te nemen; afwisselend hoort men: ‘Bravo - mooi - allerliefst - innig...’ De candidaat-notaris Emmer, die met een zuur gezicht achter in de zaal heeft staan luisteren, veroorlooft zich vrij luid de opmerking: ‘'t Is klinkklare nonsens,’ maar hij zwijgt aanstonds, want mevrouw Dikkers, die naast hem zit, ziet hem bestraffend aan, terwijl ze zegt: ‘'t Is allerliefst poëtisch. Och! maar zóó iets kan alléén maar een moederhart begrijpen.’ Weer naast Marie plaatsnemend, vraagt De Wild lachend: ‘Hoe vond je 't?’ Half verlegen klinkt 't antwoord: ‘'k Heb 't niet begrepen.’ ‘Dat wil 'k waarlijk wel gelooven,’ zegt Eduard zacht, ‘want 'k heb 't vers van achteren naar voren opgezegd. Och! 't gros van 't publiek is al gauw tevreden, als je met pathos en veel gesticulatie wat mooie woorden zegt. Of 't een beetje door elkaar is, och! dat merken ze soms niet eens.’ ‘Foei! je bent een ondeugd, hoor!’ en een tikje van Marie's waaier overtuigt Eduard, dat zij 't net andersom meent. Vóórdat het laatste No. van 't programma, de dialoog van Radboud en Hajo, wordt ten gehoore gebracht, verschijnt behalve een werkend lid, dat totaal onverstaanbaar iets opzegt, de heer candidaat-notaris Emmer, om een proeve van zijn dichterlijk talent af te leggen. Hij reciteert aanvankelijk op smeltenden toon een ‘Ode aan haar!’ Smachtend ziet hij naar Marie Vreede, en met groote stemverheffing galmt hij de slotstrophen uit: ‘Aan ‘Haar’ mijn leven,
Aan ‘Haar’ mijn goed;
Aan ‘Haar’ zal 'k geven
Mijn hartebloed.
| |
[pagina 177]
| |
Aan ‘Haar’ mijn zinnen,
Aan ‘Haar’ mijn smart;
‘Haar’ zal ik minnen,
‘Haar’ hoort mijn hart.
Ik zie geen starren,
Geen maanlicht, klaar:
'k Zie slechts mijn zonne,
Ik zie slechts ‘Haar!’
Emmer heeft de laatste regels zóó hard uitgeschreeuwd, dat zelfs de heer Vreede alles verstaan heeft en boos tot zijn dochter zegt: ‘Dat 's een allemachtig flauwe aardigheid van dien kwast!’ Marie proest van het lachen, want zij heeft, evenals De Wild, die met het leukste gezicht van de wereld zijn vijand in het van geestdrift gloeiend gelaat heeft zitten kijken, gezien, dat Emmer telkens bij het woord ‘Haar’ op mijnheer Vreede's spiegelglad hoofd heeft gewezen. Vader en dochter zaten ook zoo vlak naast elkaar! Eindelijk is het gewichtige oogenblik dáár, dat het stuk in kostuum, als waardig slot van den avond, zal worden voorgedragen. Met dreunende stappen treedt Radboud (Kogel) uit de bestuurskamer naar en op de verhooging, en Hajo de opperpriester volgt hem op den voet. Alle dames en heeren rekken de halzen uit, om de twee mooie pakjes goed te zien, en er heerscht een zekere spanning, als Radboud den mond tot spreken opent. De Heer Kogel heeft een spraakgebrek, dat hem bij de voordracht wel eenigszins hinderlijk is; de meeste leden echter zijn er al aan gewend en letten er niet meer op. Met de linkerhand op 't zwaard en de rechter op de borst, zegt Radboud met pathos: ‘'t Uur van handelen ischzs gekomen,
Wij werpen 't maschker af; het Frankischzs bloed zal stroomen.’
| |
[pagina 178]
| |
Hajo de opperpriester voelt met doodsangst, dat er één der touwtjes van zijn bretel is losgeraakt, en antwoordt, met de eene hand den rok ophoudend en met de andere gesticuleerend: ‘Zeg liever 't Christenbloed.’-
De armen kruiselings over de borstslaande, vervolgt Radboud: ‘Een deel der Frieszche macht,
In schztilte schzaamvergaârd, houdt bij het boschzch de wacht,
Gereed bij 't eerste schzein den Biszschop aan te vallen,
Terwijl voor Utrechtschzs schzslot, de krijgschztrompetten schzschallen
Van 't andere deel deschzs heirschrs, dat breeder rijen telt,
Met Balder aan het hoofd, den Schzscandinaafschzchen held.’
‘'k Hoor van avond voor 't eerst, dat er zooveel S in dat vers zijn,’ fluistert Eduard zijn buurmeisje toe, dat zich niet dan met moeite goedhoudt, bij de verdere regels van Radboud. Met taai geduld hoort het auditorium de tweespraak aan, tot het gedeelte, waar Hajo zegt: ‘Of toen hij hoonend riep: Uw dagen zijn geteld;
Want lang genoeg hebt gij geheerscht. - Ik zal u leeren,
Dat ook een Christenvorst uw Friesland kan regeeren...’
Verder komt Hajo niet, want uit de geopende deur der bestuurskamer klinkt het plotseling: ‘Ta ta, tarata, ta ta, tata!’ Achteruitloopende en met alle macht in zijn klarinet blazend, die hij, om de maat aan te geven, te gelijk met zijn hoofd op en neer beweegt, verschijnt een muzikant, gevolgd door zes andere, die om 't hardst strijken en blazen. Opspringen en met schrik naar de muzikanten ijlen, is voor Meier, Wilman en Borgers het werk van een oogenblik. Met hun drieën dringen zij de verwonderde musici terug, onder 't roepen van: ‘Houdt op! Ben jelui gek? Wat mankeertjelui?’ Terwijl Radboud en Hajo moeite hebben om onder 't gelach en gegiegel van de aanwezigen hun tweespraak ten einde te brengen, is Meier aan 't ruzie maken met Uilers, die op de | |
[pagina 179]
| |
tafel zit en slaperig op zijn verwijten antwoordt met een: ‘'k Dacht jelui plezier te doen.’ Uilers had op zich genomen voor de muziek te zorgen en was uit zijn roesje ontwaakt, juist toen de kastelein de muzikanten in de bestuurskamer liet. Nog beneveld door het genotene en in 't denkbeeld, dat hij zich verslapen had en alles afgeloopen was, had hij gezegd: ‘Ben jelui daar nu pas? Maak maar gauw, dat je naar binnen komt. Maar met een flinken marsch, hoor!’ 't Was blijkbaar, dat Uilers nog niet recht wist wat hij deed. 't Scheen alsof de enkele tonen der muziek, die de jongelui in de zaal hadden gehoord, eene magische werking hadden geoefend, want er was een geschuifel en gedruisch, dat voor Hajo en Radboud onuitstaanbaar was; en toen Hajo de laatste woorden sprak: ‘Hij keert - O woede en spijt!’
deed hij 't zóó natuurlijk, dat alleen die woorden een daverende toejuiching hadden verdiend. Onder 't gedruisch van 't opstaan der hoorders en 't verschuiven van stoelen en bankjes, verlaten de twee gekostumeerden de zaal, om zonder eenige satisfactie van hun voordracht in de bestuurskamer te komen, en onder 't uittrekken van hun mooie pakjes herhaaldelijk te verzekeren, ‘dat ze er genoeg van hadden, en voor hun lidmaatschap bedankten.’ De slotspeech van den President blijft achterwege, en een luid gejuich gaat op, als de muziek ditmaal voorgoed in de zaal treedt en op de verhooging plaats neemt. In een oogwenk zijn de stoelen uit de zaal, en in minder tijd dan Hajo en Radboud gebruiken om zich te verkleeden, is het bal begonnen.
De oudere Middeldammers, die geen dochters hebben, gaan naar huis en leveren onder weg hun critiek over 't gehoorde. ‘Hoe vondt je 't?’ vraagt de een. ‘Hm! Och! Hm,’ was 't duidelijk antwoord. | |
[pagina 180]
| |
‘Zoo, ja, nu dat vind ik ook.’ ‘'t Was vrij aardig,’ zegt een ander. ‘Och! voor Middeldam is 't al heel mooi,’ antwoordt een derde. ‘Wat vondt U 't mooiste, mevrouw?’ vraagt de advocaat Klimper aan mevrouw Smit, die met haar man naast hem gaat. ‘'t Mooiste?’ ‘Ja, mevrouw!’ ‘De pauze, meneer Klimper!’
Zes weken na 't Bal maakten Eduard De Wild en Marie Vreede engagementsvisites. Toen de candidaat-notaris Emmer 's avonds op de huishoudelijke vergadering van ‘Eloquentia,’ het nieuwtje hoorde vertellen, zei hij woedend tot Borgers, die heel goed met de familie Vreede bekend was: ‘'t Zal jou ook niet verwonderd hebben, hé? Ten minste op 't bal waren ze zoo eigen met mekaar.’ ‘Geen wonder,’ hernam Borgers; ‘toen waren ze al sinds drie weken geëngageerd, maar 't was nog niet publiek.’ ‘Ei! ei!’ viel president Meier, wiens verkoudheid intusschen geweken was, in: ‘nu begrijp ik, waarom De Wild zoo onmiddellijk ‘ja’ zei, toen ik hem inviteerde.’ Met een verbluft gezicht keek Emmer voor zich, terwijl hij pruttelde: ‘Dat had ik moeten weten!’
Lang werd door de Middeldammers over die eerste openbare uitvoering gesproken, en toen, een maand of twee na het Bal, de heeren Wilman en Janssen zich met een paar Middeldamsche juffers engageerden, vonden zelfs de meest behoudende moeders in 't stadje, dat 't een aardig genootschap was; en 't getal kunstlievende leden groeide geweldig aan, - want tal van jonge dames snakten naar een tweede uitvoering van ‘Eloquentia.’ |
|