| |
| |
| |
Een oude jongejuffrouw.
Ik kan mij haar oud, goedhartig gezicht nog zoo best voor den geest halen. Ik herinner mij nog goed, hoe ze met haar trouwe bruine oogen ons zoo dikwijls liefdevol aanzag, toen wij nog kleine kinderen waren, en ook weet ik, dat 't voor ons een feestdag was, als ‘Tante Saartje’ kwam.
't Staat mij nog als de dag van gisteren voor den geest dat ze bij ons zat te vertellen en dat wij haar de woorden van de lippen keken.
Wat deed ze het mooi! van Blauwbaard, van Klein Duimpje met de zeven-mijlslaarsen en den wildeman, of van de Gelaarsde Kat.
Een siddering voer ons door de leden, als ze met een grove stem den reus liet spreken, of met een pieperig geluid den angst der broertjes van Klein Duimpje trachtte weer te geven.
Goede tante Sarah! ge zult ons nu niet meer vertellen van ‘'t Vischje over de Zee,’ of ‘'t mannetje Trippentree;’ we zullen u niet meer aanstaren met kinderlijke verwondering en vreugde, als ge uit de zeegroene diepte uwer réticule, als door toovermacht, een prentenboek of een menigte suikergoed deedt verschijnen. We zullen niet meer lachen om uw zonderling gevormden hoed, of uw sjaal met palmen, want wij zijn groot geworden en gij zijt heengegaan. - Waarheen? Wie weet het!
Kalm en stil, zooals ge geleefd hebt, zijt ge vertrokken
| |
| |
naar beter gewesten, naar 't onbegrepen land, het raadselachtige oord, van waar niemand wederkeert en dat de eenvoudige ‘Hemel’ noemt.
Gij zijt heengegaan, slechts door weinigen gekend en begrepen, door weinigen gewaardeerd, door velen uitgelachen en bespot: want ge waart een ‘oude jongejuffrouw.’
Slechts wij, die behalve uw minder behaaglijk uiterlijk ook uw hart hebben gekend, staren u na met een dankbaren traan in de oogen en zegenen uwe nagedachtenis.
Op uw graf bloeien geen bloemen; slechts een eenvoudige zerk duidt de plek aan, waar ge uitrust van de moeielijke levenstaak, die ge u vrijwillig hadt opgelegd.
Onder dien steen, met het opschrift ‘Sarah Kruijt †1862,’ ligt uw stoffelijk kleed, stil en koud, maar uw geest leeft in ons midden voort, weldadig, verwarmend, liefderijk, zacht en goed.
Aan uw nagedachtenis wijd ik deze bladzijden. Ik schrijf uwe eenvoudige levensgeschiedenis voor hen, die u slechts van verre kenden, voor hen, die in u slechts zagen de oude jongejuffrouw.’
| |
I.
In 't lachende Oosterbeek, in een klein buitenhuis, woonde lange jaren geleden de gepensionneerde majoor Daniël Kruijt met zijn drie dochters. Zijn vrouw rustte lang onder de groene zoden van 't landelijke kerkhof.
Haar leven was niet rijk geweest aan vreugde, want reeds in de eerste jaren van haar huwelijk begon ze te sukkelen, en ofschoon zij zich nu en dan in een aanvankelijke beterschap verheugde, werd zij langzamerhand onherstelbaar ziek.
De majoor was een man, zooals er velen zijn; gewoon te bevelen, kort van stof, niet al te zachtzinnig en scheutig van aard, werd hij allengs wat men noemt een huistiran. Liefde in zijn gezin te kweeken was hem vreemd. Men vreesde hem; meer verlangde hij ook niet, en zoowel moeder als
| |
| |
dochters zagen hem met een zekeren angst naar de oogen.
Dat zijn vrouw, evenals een plant die lucht en licht mist, begon te kwijnen, viel hem slecht bijwijlen op en droeg er nog toe bij om zijn slecht humeur te verergeren; en dikwijls was hij hard en onrechtvaardig, wanneer zij niet bij machte was om hem alles geheel naar den zin te maken.
Zestien jaren lang verdroeg de lijdende vrouw alles. Kalm en vreedzaam was 't steeds in haar gezin geweest, want zij was een dier zachtmoedige naturen, die veel, ja alles verdragen zonder morren, zonder klacht, blijmoedig zelfs. Eindelijk ontsliep ze op een heerlijken zomermorgen; haar laatste woorden waren: ‘'k Wou, dat ik langer voor u allen had mogen leven.’
Hoogstwaarschijnlijk betreurde majoor Kruijt zijn vrouw oprecht; want drie weken lang verzuimde hij zijn dominopartijtje in de societeit, en toen hij er weer verscheen, ontsierde een breede rouwband zijn hoed. Zijn drie dochters, Sarah, Mina en Bertha, kregen zwarte kleedjes en zwarte linten om hare stroohoedjes.
Sarah, de oudste, was vijftien jaren, lang opgeschoten, mager, beenig en weinig bedeeld met vrouwelijk schoon; Mina en Bertha, twaalf en zeven jaren oud, waren een paar allerliefste, blonde meisjes, die met haar blauwe, kinderlijk onschuldige oogen vroolijk in de wereld zagen.
Een huishoudster nam majoor Kruijt, na den dood zijner vrouw, niet Saartje was, volgens zijn zeggen, ‘mans en bijdehand genoeg om met behulp van de meid het kleine huishouden te bestieren.’ Ze werd van school genomen. Haar vader oordeelde, dat zij voldoende geleerd had en thuis nuttiger kon zijn; hij had haar noodig, en daarmede was alles beslist.
Vriendelijker dan gewoonlijk sprak hij met haar en deelde haar zijn besluit mede. De donkere oogen van Sarah vonkelden, toen ze verklaarde, dat ze bereid was de haar opgelegde taak te aanvaarden. ‘'k Zal mijn best doen, vader!’ was alles wat zij zei.
| |
| |
't Ging boven alle verwachting goed, want Sarah had den zachtmoedigen aard van haar moeder geërfd en wist met meer wijsheid en tact, dan men van haar jeugdigen leeftijd verwachten mocht, ‘den wagen recht te houden’ en de eigenaardigheden en nukken van den gestrengen, soms gierigen vader te verdragen.
Zoo ging de jeugd van 't drietal zusters vrij geleidelijk voorbij, ze leerden sparen, verdragen en zich zwijgend in de omstandigheden des levens schikken.
Sarah bekleedde met oneindig geduld en liefde de plaats harer ontslapen moeder, en de twee andere meisjes hingen aan haar oudere zuster met innige teederheid.
De majoor was bij al zijn eigenaardigheden en fouten een practisch man en daarom stond hij er op, dat zijn beide jongste dochters, toen zij de school verlaten hadden, zich in een of ander vak zouden bekwamen, opdat zij, wanneer ook eenmaal zijn uurtje sloeg, niet volslagen hulpeloos zouden achterblijven. ‘Geld kan ik jelui niet veel nalaten,’ placht hij te zeggen; ‘daarom is 't goed, dat je de handen leert gebruiken.’
Bertha en Mina leerden dus 't hoeden en modes maken op een atelier te Arnhem.
't Bleek goed gezien van den ouden man, want toen hij ongeveer tien jaren na zijn vrouw voorgoed de oogen sloot, liet hij slechts zooveel na, dat de drie meisjes een kleine modezaak konden oprichten.
Nu eerst begrepen zij, waarom hun vader altijd zoo spaarzaam, bij gierig af was geweest. Ze zegenden zijn nagedachtenis er voor en zeiden: ‘Vader was toch zoo kwaad nog niet’; maar toch konden ze aan hem niet denken met dat warme, innige gevoel, waarmede zij nog steeds hare moeder betreurden.
Recht gezellig hadden de Gezusters Kruijt hare kleine woning ingericht.
Een bescheiden huisje, met een lief tuintje er achter, bood
| |
| |
haar meer ruimte dan zij noodig hadden. De zijkamer met twee ramen aan de straat, tot ‘Magasin de Modes’ ingericht, zag er aanlokkend genoeg uit en de achterkamer, tevens ‘Atelier’, had zoo'n prettig uitzicht in het tuintje, waar de bloemen, door de zachte meisjeshanden verpleegd en verzorgd, trots de dunne aardlaag en den spaarzamen zonneschijn, frisch en liefelijk geurden.
Binnen korten tijd waren ‘de Kruijtjes’ bekend geworden en wees menige dame met trots op haar sierlijk hoedje of keurig bewerkte muts uit 't Magasin de Modes van de Gezusters Kruijt.
't Ging haar goed. De klanten kwamen als vanzelf en allengs begon Fortuna haar toe te lachen. Bertha en Mina hadden het vak grondig geleerd, en wat Sarah betreft, ofschoon haar de opleiding ontbrak, was haar aangeboren goede smaak en natuurlijke aanleg, van veel nut voor de anderen. Aan haar verstandigen raad dankte dan ook menige schoone in Arnhem of omsteken de élégance van hoofdtooisel of kleedje.
Over 't algemeen hadden de dames 't liefst met juffrouw Saartje te doen. Ze was leelijk, grof van trekken, houterig van figuur en houding en kleedde zich meer dan eenvoudig, maar ze had zóó iets aangenaams, als ze sprak, dat men al 't andere vergat, zoo liefelijk en vriendelijk klonk haar stem; en 't onuitputtelijke geduld, dat zij bezat, was in een modezaak zonder twijfel geld waard.
Werd 's Zondags 't werk ter zijde gelegd en de winkel gesloten, dan scheen voor niemand de zon zóó heerlijk en lachten 't groen en de boomen zóó uitlokkend dan voor de drie zusters, die in de prachtvolle omstreken der stad zich voor het thuis zitten der geheele week schadeloos stelden.
Zoo leefden ze tevreden, teruggetrokken en stil voort; van haar familie hadden zij weinig last, om de eenvoudige reden dat zij geen andere bloedverwanten meer bezaten dan een oude achterneef, die te Amsterdam in den handel was.
Van tijd tot tijd, als hij toevallig voor zaken in Arnhem
| |
| |
moest zijn, kwam neef Wilgers de dames bezoeken. 't Was een gezet, bejaard heer, met grijs haar; en niemand, zelfs de venijnigste tong der praatgrage klein-stedelingen, zou er iets van hebben durven zeggen, dat neef Wilgers, als hij in de stad kwam, zijn nichtjes bezocht en haar mede uit rijden nam, of op een andere manier trachtte haar een aangenamen dag te bezorgen.
't Was dus voor de Kruijtjes een feestdag, wanneer de oude heer met zijn vroolijk gelaat verscheen, zijn hoofd om de deur stak en haar lachend toeriep: ‘Daar is hij weer.’
| |
II.
‘Goeie morgen, nicht Saartje! daar ben ik eens weer,’ zegt op hartelijken toon de oude heer Wilgers, terwijl hij de kleine zijkamer van 't Magasin de Modes binnentreedt. Haastig ontdoet zich Sarah van 't witte voorschoot, dat zij altijd draagt, wanneer zij 't magazijn opreddert en met neergelaten gordijnen, een nieuwe étalage voor de ramen samenstelt; iets wat niemand zoo goed verstaat als zij alleen.
‘Wel, dat vind ik aardig, neef Wilgers. Ga zitten.’ En vriendelijk lachend biedt zij den ouden heer een stoel, haalt daarna een anderen en geeft dien aan een naast hem staand jongmensch, met de woorden: ‘Wil u ook geen plaats nemen, mijnheer?’
Terwijl hij gaat zitten, zegt Wilgers, op zijn medebezoeker, die ietwat verlegen schijnt, wijzend:
‘Dat 's nu je neef Karel, Saartje, mijn eenige zoon.’
‘Aangenaam kennis te maken, neef Karel,’ antwoordt Sarah, en gulhartig steekt ze hem de hand toe.
‘Jelui hadt elkaar nog nooit gezien, wel Karel? Kijk haar nu maar eens goed aan: dat is nu Saartje.’
Karel mompelt iets van ‘heel aangenaam en nog nooit 't pleizier gehad’ en gaat zitten.
‘Ja! jongen,’ vervolgt de oude heer, ‘dat is nu nicht
| |
| |
Sarah, van wie ik je zoo dikwijls verteld heb. Wat een stuk van een meid, hé; flink uit de kluiten gegroeid. Wat zeg je er van? Hm! hm! de Kruijtjes zijn geen onderkruipsels. En wat dunkt je nu, hoe vind je haar?’
Er zijn van die oude heeren, die, zij 't uit aangeboren ploertigheid, of uit zucht om grappig te zijn, maar al te dikwijls iets onhandigs en onaangenaams zeggen of vragen, waardoor de betrokken personen in verlegenheid worden gebracht en meestal niets of slechts iets zeer onbeduidends weten te antwoorden.
Zoo gaat 't thans ook neef Karel en Sarah. Ze kijken elkander verbluft aan, trekken een allerdwaast gezicht en staan eenige seconden sprakeloos. Eindelijk stottert Karel: ‘Vader heeft mij al zooveel van u verteld, dat ik reeds een goede voorstelling van u had.’
Sarah glimlacht om zijn verlegenheid en antwoordt: ‘Ik val u dan zeker niet mee, neef Karel; zoo'n lange, magere spiering had je toch niet verwacht! Is 't wel?’
‘O! integendeel,’ antwoordt de ongelukkige jonkman, verwarder dan te voren; en dadelijk de dwaasheid van zijn antwoord inziende, kleurt hij tot achter zijn ooren en voegt er bij: ‘Dat is - ik bedoel, - ik wist wel, dat u, -’ Hij weet niet meer wat hij zeggen zal, en slaat een min of meer vijandigen blik op zijn vader, die inmiddels is opgestaan en uit een op tafel staande doos een damesmuts heeft genomen en haar omhooghoudt, met de woorden: ‘Kijk eens, wat een mooiigheid! Zeker werk van jou, Saar?’
Glimlachend antwoordt deze: ‘Pas op, neef, niet hard aanvatten;’ en om Karel uit zijn verlegenheid te helpen, laat ze er op volgen: ‘'k Zal Mina en Bertha eens roepen, om kennis met je te maken, neef Karel; ze zijn aan 't werk in 't atelier.’
‘Laat ze dan gerust aan 't werk blijven, hoor; Karel kan wel naar haar toegaan,’ valt de oude heer in. ‘Weet je wat jongen, ga jij ze eens verrassen, steek je hoofd in eens om de deur en roep: Nichtjes! ik ben neef Karel, daar heb je hem nu in levenden lijve.’
| |
| |
Dat is voor Wilgers junior te veel, hij krijgt 't land, pruttelt iets van ‘'n flauwe aardigheid’ en blijft zitten, hoewel de oude heer hem nogmaals aanspoort met de woorden: ‘Ga je gang maar, jongen. Je bent toch niet bang voor een paar knappe meisjesgezichten?’
Intusschen heeft Sarah de kamer verlaten, om de anderen te gaan roepen; ze heeft medelijden met den jongen man, die op zulk een zonderlinge wijze aan zijn bloedverwanten wordt voorgesteld.
Nauwelijks heeft zij de deur achter zich gesloten, of Karel geeft zijn hart lucht, door tegen zijn vader te zeggen: ‘Wat een akelige manier, om me zoo te introduceeren; ik ben waarlijk met m'n figuur verlegen, en dat is uw schuld.’
‘Gekheid, allemaal gekheid, jongen! Je behoeft je volstrekt niet te geneeren; je bent immers bij familie, 't zijn toch je nichtjes.’
‘Dat is alles goed en wel, maar u zegt zulke wonderlijke dingen, dat 'k niet weet te antwoorden. 't Is vervelend.’
‘Jij bent een bange haas. Goeie God! ben jij student geweest! Sakkerloot! dan was ik ik in mijn jonge jaren anders. Doch alle gekheid op een stokje: die Saar is leelijk, hè; maar een goede ziel. De twee anderen zullen je beter bevallen: 't zijn weergaasch aardige meiden, hoor. Pas maar op, dat je er niet in verkikkert, want dubbeltjes hebben ze niet. - Enfin, ze hebben getoond, dat ze werken kunnen en goed ook, dat's waarachtig waar. Kijk eens, hoe netjes 't boeltje er hier uitziet; je kunt zoo merken, dat ze flink wat te doen hebben; - 'k heb respect voor die drie bijdehandjes en...’ Verder komt de oude heer niet, want juist op dat oogenblik verschijnen, gevolgd door Sarah, de twee jongere dames.
‘Dag, neef! Hé, neef! hoe gaat 't u? Altijd wel geweest? Dat is aardig, dat u weer eens komt. Is u al lang in de stad?’ klinkt 't door elkander uit Bertha's en Mina's mond.
Karel is opgesprongen en ziet met eenige verrassing de twee blonde schoonen aan. Hij buigt vrij hoffelijk en zwijgt, want papa Wilgers neemt luide het woord.
| |
| |
‘Dag, lieve nichtjes! Jelui ziet er allemachtig snoeperig uit vandaag,’ zegt de oude heer, met welgevallen de twee meisjes beschouwend. ‘Dat is mijn zoon, je neef Karel. Mag ik het genoegen hebben hem aan je voor te stellen?’ zegt hij eenigszins deftiger; maar aanstonds weer in den vorigen schertsenden toon vervallend, voegt hij er bij; ‘Ja! ja! kijkt hem maar eens goed aan. 't Is een knappe jongen; dunkt je ook niet?’
De knappe jongen kijkt zijn vader knorrig aan, krijgt een erge kleur en denkt in stilte: ‘'t Is eeuwig vervelend, dat vader altijd grappig wil zijn.’
De beide meisjes lachen en giegelen, kleuren en weten niets te antwoorden; maar Sarah zegt kalm; ‘Neef, je hebt er slag van om jonge menschen aan elkaar voor te stellen, dat moet 'k zeggen.’
Karels verlegenheid duurt echter niet lang meer, want Bertha heeft moed gevat en steekt hem trouwhartig haar handje toe, bij de woorden: ‘'t Doet me pleizier kennis te maken.’
Karel antwoordt: ‘'k Ben blij, dat ik u leer kennen,’ enz. enz.
Mina zegt ook iets dergelijks en, als er weer een pauze in 't gesprek komt, redt Sarah allen uit de verlegenheid door te vragen: ‘Wilt u niet liever achter komen? 't Is hier wat eng en warm, de zon staat 's morgens op de ramen; achter is 't koel en prettig, door 't uitzicht op den tuin.’
‘Daar heb je gelijk aan, kinderen; dan maar vooruit, naar de tuinkamer,’ zegt Wilgers vroolijk, en nog eenmaal brengt hij zijn nakomeling in verlegenheid, door te vragen: ‘Presenteer je de nichten geen arm, onbeleefd jongmensch?’
Toch blijkt de vroolijkheid van Wilgers senior aanstekend te zijn geweest, want weldra zitten allen zeer gezellig in de achterkamer en babbelen onbeschroomd als oude kennissen.
Karel kan zijn oogen van de lieve Bertha niet afhouden.
Wat een snoeperig mondje, en wat prachtige tanden!
'k Heb nog nooit zulk een blond haar gezien! En dan die donkerblauwe oogen. Wat een lief, élégant figuurtje. Nu!
| |
| |
'n lieve stem heeft ze ook, - en wat lacht ze aardig! - Dit zijn ongeveer de gedachten, die Karel door 't hoofd gaan, terwijl hij met Bertha zit te praten over 't weer, over Arnhem, de omstreken en meer banaliteiten. Zijn verlegenheid is geweken, hij praat lang niet onaardig, en Bertha, eerst door de eenigszins ruwe scherts van haar ouden achterneef wat beschroomd, is allengs toeschietelijker geworden. Ook Mina heeft zich in 't gesprek gemengd, en Karel denkt van haar bijna 't zelfde als van Bertha, maar toch vindt hij zijn jongste nicht de mooiste, de liefste, de aardigste, ja wat al niet meer.
De oude heer praat met Sarah; hij vraagt naar de modezaak, of 't goed gaat, of er klanten bijkomen en zoo al meer.
‘'t Doet me plezier, allemachtig veel plezier, dat jelui meisjes zoo de handen uit de mouw weet te steken. Pas nu maar op de kleintjes, dan blijft er wat over voor den ouden dag. 'k Heb ook hard gewerkt, eer ik zoo wat mijn schaapjes op 't droge had,’ zegt hij en welgevallig strijkt hij met de hand over zijn grijzen bakkebaard.
Wilgers heeft Sarah's aandacht, naar hij meent, geheel in beslag genomen door over de zaken te spreken. Zij geeft ook geregeld goed en degelijk antwoord, maar toch dwalen haar gedachten en blikken soms af, als ze het vroolijke drietal ziet, dat al luider zit te lachen en pret te maken.
‘Hoor me dat jonge goedje eens aangaan,’ merkt eensklaps Wilgers senior op. ‘Zou je niet zeggen, Saar! dat ze elkaar al jaren kenden? Och! jeugd heeft geen deugd. Ze maken geloof ik, pret over ons oudjes,’ voegt hij er zachtjes bij. De goede man vergeet, dat zij slechts drie jaren ouder is dan haar zuster Mina.
Onwillekeurig slaat zij een blik in den tegenover haar hangenden spiegel en ziet opmerkzaam naar haar spiegelbeeld, terwijl ze op de vragen en gezegden van neef Wilgers antwoordt.
Ja, zij ziet er veel, veel ouder uit: haar ietwat tanige gelaatskleur, haar forsche, schier mannelijke trekken, en 't donkere, niet regelmatig ingeplant haar, doodeenvoudig naar achteren gestreken, geven haar iets onbevalligs. Ze zucht
| |
| |
bijna onhoorbaar, want ze is toch pas negen en twintig jaren en - vrouw! Nog een blik in den spiegel en ze wendt haar gelaat af en naar Bertha, die 't zoo druk heeft met neef Karel, dat Mina er om lachen moet. Wilgers is steeds door blijven praten, maar Sarah heeft hetgeen hij zegt maar half begrepen, ofschoon ze werktuiglijk antwoord geeft. Nu verstaat zij 't weer duidelijk, als hij zegt:
‘En wil ik je nu eens wat nieuws vertellen, nichtjes? Mijn zoon Karel komt hier een maand of wat wonen; hij is ingenieur. - Jawel, mijnheer is ingenieur en bouwkundige. Je moet zoo gering niet over hem denken,’ voegt hij er met een blik van welgevallen op zijn eeniggeboren bij.
‘Och! Ik dacht, dat neef Karel koopman was, zooals u,’ antwoordt Sarah, om toch iets te zeggen.
‘Neen, Saartje-lief! 't Is een gestudeerd man: hij had geen lust in 't koloniale vak. Ik zeg maar, 'n mensch zijn zin is 'n mensch zijn leven; ik kon hem, goddank laten studeeren. Hij is nu klaar en komt hier aan de nieuwe werken over de brug, voorshands om zich verder in de praktijk te bekwamen.’
Karel heeft bij de loftuitingen van zijn vader weer het onaangename gevoel van zooeven gehad, maar hij is er al aan gewend, dat papa wat ploertig kan zijn, en hij kent zijn goed hart. Daarom neemt hij er geen notitie van en fluistert Bertha toe: ‘De ouwe heer kan raar doen, hé?’ Zij glimlacht, terwijl zij knikt; en weldra babbelen Mina, Bertha en Karel weer over alles en niets, totdat de oude heer zijn stem verheft en vraagt:
‘Ben je soms van plan hier te blijven logeeren? Je schijnt daar al te zitten als in Abrahams schoot! - Kom! we moeten opstaan, we hebben onzen tijd noodig....’ en zich tot de meisjes wendend: ‘Zegt, a propos, weet jelui niet een goede kamer voor Karel, altijd in de buurt van den Rijn?’
'n Gekke vraag voor jonge meisjes, denkt Sarah; maar Mina antwoordt op onbevangen toon: ‘Op 't Walburgplein heb ik toevallig gisteren een kamer te huur zien staan.’
| |
| |
‘Dan naar 't Walburgplein, om een kijkje te nemen. Kom Karel! - wat weerga, die jongen zit als aan zijn stoel vastgeplakt. Jongens! jongens! wat zul jelui nog een last van hem krijgen, als dat nu al zóó begint. Maar alle gekheid op een stokje, ik hoop, dat Karel dikwijls bij jelui mag komen, zoolang hij hier woont. Je begrijpt, hij is nog jong, pas twee en twintig jaren.’ - Karel hoort alles, maar houdt zich goed. - ‘Ik reken op jou, Saartje, om hem op den goeden weg te houden. Jij bent kalm en bedaard en je zult hem 't goede wel voorhouden.’ - Karel zet een zuur gezicht en glimlacht nog zuurder, als zijn vader er aanstond bijvoegt: ‘Je begrijpt, Sarah, een vaderhart is altijd een vaderhart, en ik stel er prijs op, dat mijn jongen met fatsoenlijke lui omgaat. 't Is altijd een meisjesgek geweest; daarom.... breng ik hem 't eerst bij zijn nichtjes. Vat je?’ En, op zijn manier schalks, knipoogt hij tegen Sarah, die moeite heeft een glimlach te onderdrukken, terwijl de twee andere nichten, met een spottende, ondeugende uitdrukking op haar gelaat, het slachtoffer der vaderlijke teederheid aanstaren.
Karel is stil geworden, hij heeft het land voor drie, maar eensklaps vermant hij zich, reikt Bertha en Mina de hand en vraagt: ‘We zullen, hoop ik, goede vrienden zijn? Mag ik je bij je namen noemen? Dat stijve neef en nicht is zoo vervelend.’
‘Asjeblieft,’ antwoorden beiden als uit één mond. ‘En dan zeggen wij Karel.’
‘En mag ik tegen u ook Sarah zeggen?’
‘Zeker, Karel! Waarom niet?’
In dat eenvoudig ‘waarom niet?’ ligt iets wat Karel treft; hij heeft nog zoo recht geen notitie van Sarah genomen. Nu ziet hij haar oplettend aan. Ze schijnt hem toch niet veel ouder toe dan de anderen, maar er ligt iets kalms, iets waardigs in haar blik, in haar geheele zijn, dat hem vroeger niet is opgevallen, maar dat hem nu imponeert.
‘Kom, jongen, nu moeten we waarachtig weg, 't is hoog tijd. - Ja! wat ik nog zeggen wou, lieve nichten, van middag om vier uren kom ik jelui met een rijtuig afhalen; 't is
| |
| |
prachtig weer, en tegen een ritje naar den Duno kun jelui toch niets hebben. - Ga je mee?’
‘Alle drie?’ vraagt Bertha.
‘Natuurlijk!’
Mina en Bertha zien eerst elkander en daarna Sarah vragend aan.
‘Alle drie te gelijk, gaat niet: één moet er thuis blijven bij de zaak,’ zegt Mina. ‘'t Is soms zoo wonderlijk, de dames komen dikwijls 's avonds ook nog.’
‘Dan moet jelui er maar om loten, kinderen,’ en in zijn zak grabbelend haalt Wilgers senior er een pennemes en een bos sleutels uit; ‘die raadt, even of oneven, valt er af. Alle sleutels tellen mee.’
Karel denkt in stille: ‘Als Bertha 't maar niet raadt.’
‘Kom, Sarah, jij 't eerst,’ zegt de oude heer en houdt haar de gesloten hand voor.
‘Dank u, neef, ik raad niet,’ zegt ze beslist: ‘ik blijf thuis. Bertha en Mina gaan met u mee; ik ben de oudste en......’
‘Moet dus de wijste zijn. Je bent een ferme meid, hoor!’ herneemt Wilgers, haar op den schouder slaande. ‘Jij past op de zaken, goed zoo.’
Nu ontstaat er een edele wedstrijd. Mina en Bertha willen zoo gaarne, dat haar zuster medegaat. ‘Kom, Saar, ga jij nu eens mee, dezen keer; je bent laatst ook al thuis gebleven, toen neef hier was,’ zegt Mina, en Bertha verklaart bepaald, dat 't nu haar beurt is om op de zaken te passen.
‘Weet je wat, meisjes, maak 't onder mekaar uit, als ik weg ben. Om vier uren zijn we hier met het rijtuig; zorgt, dat jelui klaarstaat. Adieu!’
Karel is volstrekt niet verlegen meer; vroolijk babbelend volgt hij zijn vader, die nog een paar malen moet zeggen: ‘'t Wordt meer dan tijd,’ eer hij met afscheid nemen gereed is.
‘En wat zeg je nu van je nichten?’ vraagt de oude heer, als ze een eind in de straat zijn.
| |
| |
Karel steekt juist een sigaar op en kan dus niet anders antwoorden dan ‘Hm! Hm!’ maar wat hij er bij denkt kan de oude heer niet raden.
Op de stoep hebben de meisjes de heeren nog even nagekeken, en als zij weer in de achterkamer zitten te werken, zeggen de twee jongsten niets; Sarah alleen vraagt: ‘Waar hadt jelui 't toch zoo druk over met neef, - Karel wil ik zeggen?’
‘Och, over allerlei; 't is een grappenmaker, hoor!’ antwoordt Mina, en Bertha voegt er bij: ‘En een knappe jongen ook, lang geen ongunstig uiterlijk. 't Is wel gezellig, dat hij hier komt wonen.’
Op den bepaalden tijd stond 't rijtuig voor de deur. Sarah bleef thuis. Neef was nog even binnengekomen, had haar de hand gedrukt en gezegd: ‘'k Zie je van avond niet meer; 't rijtuig brengt me in eens aan de diligence. Adieu, Sarah! 'k Beveel je mijn jongen aan; je moogt gerust moedertje over hem spelen. Karel zal de meisjes wel thuis brengen.’
't Rijtuig ratelde over de steenen voort, allen knikten haar nog even toe. En toen Sarah weer alleen in de achterkamer stond, zag ze nog éénmaal in den spiegel, streek zich 't haar wat van 't voorhoofd en dacht: ‘Zie ik er dan toch wezenlijk zóó oudachtig uit?’ Ze zuchtte.
't Was evenwel slechts een kort oogenblik, dat 't spiegelbeeld haar een zucht ontlokte, want eensklaps hief ze het hoofd omhoog, nam een stuk japongoed, en weldra vloog de naald door 't dunne weefsel en neuriede zij de melodie van ‘Schep vreugde in 't leven.’
Toen 's avonds de meisjes vroolijk en opgewonden thuis kwamen, wisten ze niet genoeg te vertellen van neef Karel: hoe aardig en grappig hij was en hoe attent hij bleek te zijn.
‘'t Is bepaald een groote aanwinst voor ons,’ zei Bertha, ‘want hij heeft ons tegen Zondag over acht dagen geïnviteerd om mee naar Beekhuizen te gaan.’
Aan Sarah, die's Zondags ook vrij was, had Karel niet gedacht.
| |
| |
| |
III.
‘Pas maar op, dat je er niet in verkikkert,’ had de oude heer Wilgers tot zijn zoon gezegd, toen hij hem aan zijn nichtjes Kruijt voorstelde.
't Was alsof de goede man een profetischen geest had gehad, want nauwelijks was Karel drie maanden als adjunct-ingenieur te Arnhem werkzaam geweest, of hij was in Bertha ‘verkikkerd,’ zóó erg als 't slechts eenmaal in 't geheele leven gebeuren kan.
En Bertha? Ze wist zelf niet, dat ze hem liefhad; ze had er zich nog geen rekenschap van gegeven. Maar toen hij op een Zondagavond, met haar door 't bosch van Klarenbeek wandelend, plotseling was blijven staan en gezegd had: ‘Bertha ik moet je even alleen spreken; ga met mij dit zijlaantje in,’ had ze onwillekeurig aan zijn wensch voldaan, zonder er om te denken dat Sarah en Mina, die een eind achter hen aan wandelden, 't niet merkten en daardoor later genoodzaakt konden worden haar te zoeken.
Ze was met hem meegegaan, en toen ze aan een eenzame bank kwamen, was ze onbeschroomd naast hem gaan zitten.
Karel zag haar aan; onwillekeurig sloeg zij de oogen neder, en toen hij zachtkens vroeg: ‘Bertha, beste meid, heb je me lief? Zou je mijn vrouw willen worden?’ keek ze hem plotseling vol liefde aan, sloeg eensklaps haar armen om zijn hals en fluisterde: ‘Ja Karel, ik wil.’
Zij had niet gedacht, niet overwogen, ze had alleen de inspraak van haar hart gevolgd. Reine, zuivere liefde straalde haar uit de blauwe, zielvolle oogen en zelfs de traan, die er in opwelde, was niet machtig genoeg om de uitdrukking er van te verminderen. Zij wist nu, dat ze hem liefhad, reeds lang had liefgehad, maar ze wist het eerst nu, in dit oogenblik; 't geheim van haar hart was plotseling voor haar ontsluierd. Zij schrikte er van, toen ze tot die bewustheid kwam, en ze verborg het gelaat voor een oogenblik in haar handen, terwijl ze zenuwachtig begon te schreien.
| |
| |
‘Heb je nu al berouw?’ vroeg Karel zachtkens, zijn arm om haar middel slaande en haar aan zijn borst drukkend.
‘Neen! o, neen,’ en ze glimlachte door haar tranen heen, zoo zoet, zoo liefelijk. ‘maar ik heb 't zoo gauw gezegd, ik ben er zelf van ontsteld.’
‘Waarom, lieve?’
‘Och! ik weet 't niet, Karel, maar 'k werd zoo verrast door je vraag, en daarom...’
‘Heb je je hart laten spreken. Ik dank je dat je 't deedt; nu weet ik, dat je 't oprecht meent.’ En vaster sloot hij haar aan zijne borst.
Wat zij verder spraken? Vergeeft mij, waarde lezers, maar 't is beter, dat ik het u niet mededeel; ge hebt in romans en novellen al zóó dikwijls verliefde gesprekken gelezen en beschreven gevonden, dat ge u best kunt voorstellen, wat ze elkaar onder de gegeven omstandigheden te vertellen hadden. Ik geef iedereen volle vrijheid om zich hier eenige regels vol jeugdige verliefdheid en minnekoozerij bij te denken, zelfs bij te schrijven, indien men dit noodig of wenschelijk mocht achten. Ik laat derhalve eenige regels wit, die een ieder naar welgevallen kan invullen.
Toen de drie zusters 's avonds weer te huis waren en Karel als naar gewoonte afscheid had genomen, zei Sarah tot Bertha:
‘Kom eens hier bij mij, kind!’ Ze sprak dikwijls haar jongste zuster met 't woord ‘kind’ aan; 't was vroeger zoo geweest, toen 't verschil van zeven tot vijftien jaren een grooter klove scheen dan nu van een en twintig tot bijna dertig; en 't was zoo gebleven, maar slechts dan, wanneer Sarah haar iets ernstig onder 't oog wilde brengen of op 't gemoed wilde drukken. Er lag zóóveel liefde, zóóveel zacht- | |
| |
heid in dat ‘kom eens hier bij mij, kind!’ dat niemand, zelfs 't kitteloorigst gehumeurd persoontje, er zich door gekwetst zou hebben gevoeld.
‘Als Mina er niet bij is, heb ik je iets te zeggen, Saartje,’ was 't eenig antwoord, dat Bertha gaf, terwijl ze haar zuster naderde en den arm om haar hals sloeg. ‘Ik kan 't alléén maar aan jou zeggen, Saar! O! ik ben zoo gelukkig, maar zoo vreemd, zoo....’
‘Kom dan hier bij mij in de zijkamer, kind; beef niet zoo; ik weet alles wat er gebeurd is. Dáár, ga naast me zitten en leg je hoofdje tegen mij aan, net als toen je nog zoo'n klein meisje waart. Wat doe je nu? Ga je schreien, snikken, zenuwachtig worden? Maar, meid, je hebt immers geen kwaad gedaan. Neen! zeg maar niets; ik begrijp 't toch wel: - Karel! Is 't niet zoo?’
‘Ik dacht aan moeder op 't oogenblik. Ach! Saartje, we hebben haar zoo vroeg verloren, - ik zou 't haar anders 't eerste hebben gezegd; daarom zeg 'k 't nu aan jou, omdat jij mijn oudste, liefste zuster bent, die....’
‘Die getracht heeft je 't verlies van moeder te vergoeden. - Ja, zoo, huil jij nu maar eens ferm uit, 't zal je goed doen. Neen! hou me niet zoo vast om mijn hals; ik weet immers wel, dat je me lief hebt, kind. - Toe laat me nu even los, dan zal ik je een glas water halen.’
‘Neen! blijf bij me, Saar! Ik zal je zeggen, dat....’
‘Dat Karel je van avond gevraagd heeft? Bertje Bertje! denk je nu, dat ik blind ben? Denk je, dat ik niet gezien en gemerkt heb, dat je op den terugweg geen woord met elkander hebt gesproken? Geloof me, Mina heeft 't ook opgemerkt.’
‘Ach God! zij ook al?’ zuchtte Bertha naïef.
‘Zeker. Maar zeg mij nu eens oprecht: heb je Karel lief, waarachtig lief? Hou je zóóveel van hem, dat...’
‘O, zooveel, Sarah!’
‘Heb je wel overwogen, kind, dat 't voor je geheele leven is, dat je lief moet hebben. Is 't geen voorbijgaande neiging?’
| |
| |
‘Neen! o neen!’
‘Weet je wel, Bertha, dat 't zoo gemakkelijk niet zal gaan om van zijn vader de toestemming te krijgen; je hebt geen vermogen en zij hebben geld, hij zal je niet als schoondochter willen....’
‘God! daar heb ik niet aan gedacht, en Karel zeker ook niet.’
‘Zou je kracht genoeg hebben, om alle moeilijkheden 't hoofd te bieden? Heb je Karel zóó lief, dat je alles voor hem zoudt willen doen?’
‘Zeker, zeker, alles!’
‘Zelfs je opofferen, je eigen geluk?’
Zwijgend staarde Bertha haar zuster aan: ze begreep niet volkomen, wat deze bedoelde.
‘Luister eens, kind. De een begrijpt 't woord “liefde” zus, de andere zóó. Als ik iemand waarachtig liefhad, zielslief, zoo lief als ik nog nooit iemand heb gehad, en 'k zag, dat ik zijn geluk, zijn carrière in den weg stond, welnu dan zou ik hem gelukkig maken en....’
‘En je zelf van verdriet doen sterven? Neen, Sarah! dat zou je niet mogen doen, - je zoudt 't niet kunnen.’
‘Maar 'k zou 't toch beproeven, kind; misschien ging ik er zelf bij te gronde. Maar och! zoover is 't nog niet..... Ik geloof je, Bertha; je hebt Karel lief; 'k heb 't al een maand lang gemerkt!’
‘Hoe? Ik zelf wist 't niet.’
‘Maar nu weet je 't wel, hè?’ En met zachte, liefkoozende hand streek ze 't blonde haar uit Bertha's oogen, terwijl ze op veel vroolijker toon vervolgde; ‘En wat moet er nu wel van die twee wildzangen worden?’
Bertha had allengs hare zelf beheersching terugbekomen, en door de tranen heen glimlachend, antwoordde zij:
‘Man en vrouw, als God en de oude neef Wilgers willen.’ -
‘Ondeugende meid, je begint mooie grappen: nu kan Karel hier vooreerst niet meer aan huis komen!’
‘Hè, en waarom niet?’
‘Omdat we eerst moeten weten, wat zijn vader er van zegt.
| |
| |
Wat moet ik nu doen? Kind! Kind! je hebt wat begonnen; nu moet ik bij slot van rekening die geschiedenis nog aan vader Wilgers gaan schrijven.’
‘Jij?’
‘Ja, ik. Heeft hij mij dan niet, toen hij vertrok, de belangen van zijn zoon aan 't hart gelegd en mij gevraagd om moedertje over hem te spelen? Die oude neef zal raar opkijken, als hij mijn brief krijgt.’
‘Maar Karel schrijft van avond al!’
‘Ei, kijk eens aan, jelui hebt je tijd goed besteed. Al alles afgesproken?’
‘Wel neen! niets; maar toen hij aan de deur afscheid nam, zei hij alleen: ‘'k Schrijf nog van avond naar huis.’
‘Maar ik schrijf ook, kind; 'k ben 't aan mijzelve, aan ons allen verplicht. - Ga nu naar je bed en slaap; droom, als je kunt, van Karel. Genacht kind, genacht zus! Genacht, beste meid!’
Een hartelijke omhelzing was 't eenige antwoord.
‘Zeg 't nu ook aan Mina,’ zei Sarah, toen ze beiden op den drempel stonden.
‘Och neen! doe jij 't alsjeblieft.’ - En weg was Bertha de trappen op.
Een dag of zes later stond plotseling neef Wilgers voor Sarah; hij was onaangemeld de achterkamer binnengekomen.
Zij ontstelde, toen zij hem zag, want hij had op haar brief niet geantwoord en ze vreesde 't ergste.
‘Waar is die ondeugende meid, die mijn jongen 't hoofd op hol heeft gebracht?’ riep Wilgers met een stem, waaraan hij tevergeefs een toon van boosheid zocht te geven. ‘Haal haar hier Sarah! die drommelsche blauwoog: 'k zal haar die kuren wel verleeren.’
Sarah keek haar neef aan en begon hartelijk te lachen: de man zag er zoo grappig uit met zijn van plezier stralend, quasi knorrig gezicht; men kon aan hem zien, dat ‘boos zijn’ hem niet goed afging. Daar kwam toevallig Bertha de kamer
| |
| |
in. Ze schrikte hevig, toen ze op eens Karels vader vóór zich zag, en stond als aan den grond genageld.
‘Daar is ze waarachtig: die kleine heks heeft mijn jongen ingepalmd. Kom jij eens hier, blonde duivelin! - Durf je niet? - Kom jij eens hier, ik zal je niet opeten. Toe dan, maar gauw: 'k wil je immers maar eens flink zoenen. Kom dan!’
Bertha stond nog als een steenen beeld.
‘Wat duivel, kom je niet? Dan zal ik je halen.’ En de daad bij het woord voegende, pakte en kuste de oude heer Wilgers zijn nichtje, dat 't een aard had.
‘Zóó, dat 's nog eens ferm gezoend op mijn ouden dag. 'k Heb er toch nog slag van, hé? Maar Karel zal 't nog wèl zoo goed doen; hij heeft een aardje naar zijn vaârtje.’
Met de grootste verwondering keken Sarah en Mina, die inmiddels binnengekomen was, de zonderlinge groep aan.
Met dikke tranen in de oogen stond daar de oude neef en zag onafgebroken Bertha aan.
‘Blikslagers! de jongen heeft een goeden smaak gehad. Maak hem recht gelukkig, kind, want 't is een beste, brave jongen. Zul je hem liefhebben, met al je kracht? Ja? Beloof me dat dan; zóó, hand er op, zoen er op, nog één - zoo! 'k Feliciteer jou, en 'k feliciteer mijzelf.’ En nogmaals drukte de oude man, nu eens lachende, dan weer zenuwachtig schreiende, Bertha aan zijn hart, terwijl hij snikkend uitriep: ‘Jammer! jammer, dat mijn wijf dat niet meer heeft beleefd.’ -
Eindelijk bracht Sarah uit: ‘Zóó iets had ik me niet durven voorstellen neef! Ik dacht, dat.....’
‘Dat ik zóó op den penning was, dat 'k mijn jongen geen vrouw naar zijn hart gunde... Ja! ja! dat heb 'k wel uit je brief gemerkt, Saartje; maar je ziet wel, dat je in de war bent geweest. Neef Wilgers is een koopman in zijn hart en hij begrijpt, dat, al heeft Bertha geen kapitaal in de kas, ze 't desnoods toch dubbel en dwars in haar handen heeft, 'k Heb altijd respect voor jelui gehad. Begrepen?’
Mina en Sarah zagen verwonderd elkander aan en plotse- | |
| |
ling gingen beiden op den ouden Wilgers toe, drukten hem hartelijk de handen en kusten hem, dat 't klapte.
‘Houdt op, malle meiden! Jelui drukt mij bijna dood. Sakkerloot, wat zal die Karel 't goed hebben bij zoo'n drietal. Komt! kleedt jelui gauw aan, dan gaan we naar mijn jongen. Hij weet nog van niets, hij zit nog in de pekel, ik wou hem komen verrassen. Daarom één, twee, drie, voortgemaakt.’
‘Maar neef!’ waagde Sarah op te merken, ‘hij zit op zijn bureau; we kunnen toch niet met zijn vieren op eens.....’
‘Wat niet? Waarom niet? 't Zal wàt aardig zijn. Komt!’
‘En zijn collega's dan, die op 't kantoor zijn?’
‘Hm! dat 's waar ook: neen, dan gaat 't niet. Weet je wat, laat hem roepen. Neen! dat gaat ook niet. Zie je, dat 's nou lammenadig, dat 'k op dien drommelschen jongen wachten moet! Maar dat doe ik niet, ik ga hem halen, er komt wat er van komt; 'k laat hem in den brand zitten, totdat we hier in de kamer zijn. Ik zal een gezicht zetten als een oorwurm. Kijk, zóó!’
Een schaterend gelach volgde op zijn mimische pogingen, en Bertha riep eenklaps: ‘'t Gaat niet, neef, heusch niet, je kijkt toch nog vriendelijk.’
Toen snelde hij de deur uit, keek nog even met een quasi boos gezicht door de winkelruit en stoof als een stormwind voort, in de richting van Karels bureau.
Die neef Wilgers was een wonderlijk mengelmoes van ploertigheid en goedhartigheid, gezond verstand en dwaasheid.
't Engagement van Karel en Bertha kwam er dien dag door, en toen 's avonds vader en zoon afscheid hadden genomen, zat Sarah, die altijd 't laatst te bed ging, nog een oogenblik alléén in de achterkamer, steunde haar hoofd op de hand en dacht na. Veel, zeer veel kwam haar voor den geest: 't ouderlijke huis, de moeielijke, kommervolle tijden, na 't overlijden van haar moeder doorgebracht, de jaren van vrede en geluk in haar eigen kleine omgeving; alles snelde met de vlucht der verbeelding aan haar oog voorbij en ze
| |
| |
zat langen tijd te denken, totdat de pendule op den schoorsteen één sloeg. Die klokslag deed haar uit haar gepeins ontwaken. Ze zuchtte diep en zei zachtkens: ‘Dat is de eerste, die heengaat. God geve, dat ze gelukkig worden!’
Anderhalf jaar later ontving Karel zijn aanstelling als ingenieur bij den waterstaat, en 't huwelijk van Bertha werd tegen 't volgende jaar bepaald.
Toen was er van alles te doen. Inkoopen van allerlei aard werden onder Sarah's leiding gedaan, want Bertha's uitzet moest zoo goed en deftig mogelijk zijn. Goddank! de modezaak had zooveel wel opgeleverd, dat ze niet geheel met leege handen in 't huis van haar echtgenoot zou behoeven te verschijnen.
Zoo druk hadden de drie zusters 't nog nooit gehad; soms bleef Sarah tot laat in den nacht bezig met knippen, zoomen en naaien. Of Bertha en Mina ook al protesteerden, het hielp niet. Sarah's vlugge vingeren rustten niet, voordat het uitzet naar ‘haar zin’ gereed was; haar eenig antwoord op het protest der zusters was: ‘Moeder zou 't immers ook gedaan hebben.’
Eindelijk was de trouwdag daar; Bertha zou uit haar woning trouwen, daar was Sarah op gesteld, en neef Wilgers had 't natuurlijk goedgevonden en gaarne toegestemd.
Met moederlijke teederheid zette Sarah haar zuster den bruidskrans op 't hoofd, en niemand zong in de kerk zoo van harte het ‘Dat 's hemels zegen op u daal’ mede, als Bertha's oudste zuster.
Een eenvoudig dineetje in 't bosch van Beekhuizen gaf neef Wilgers gelegenheid een vaderlijken toost op zijn kinderen te laten mislukken. De goede man kon er niet uitkomen en besloot daarom zijn hoogdravend begonnen speech met de krachtige woorden: ‘Ik kan verdraaid niet verder, 'k heb een prop in mijn keel, maar je weet wel wat ik zeggen wil, kinderen: God zegene jelui!’
't Rijtuig, dat 't jonge paar voor langen tijd, zoo niet
| |
| |
voor altijd, uit Arnhem zou voeren, kwam voor. Mina schreide heete tranen, en Sarah hield zich goed, zoolang ze kon. Bertha omhelsde haar beide zusjes innig en hartelijk, maar voor zij scheidde, klemde ze zich nog eens aan Sarah, haar ‘moedertje zus,’ vast.
‘Ga nu, kind! Ga! Wees recht gelukkig en denk tusschenbeide aan Mina en mij.’
Karel sprak niet, maar drukte zijn beide schoonzusters zoo hartelijk de hand, dat ze met een lichten kreet van pijn haar vingers aan de zijne onttrokken.
Neef Wilgers gebruikte onophoudelijk zijn zakdoek, eerst om zooals 't scheen zijn neus te snuiten en later om er zoo lang mee te wuiven, als hij 't rijtuig kon nastaren. Toen wendde hij zich plotseling tot Sarah, met de woorden: ‘Nu gaan zij 't paradijs in, en wij oudjes hebben 't toekijken; maar 't doet me toch goed voor mijn jongen. En jij, Saar! je hebt eer van je jongste dochter. Ik dank je, meid, voor mijn Karel. Pak me nu maar eens in je bouten, lange juffrouw! Kom hier, laat ik je nog eens extra bedanken, en jou ook Mientje.’ Met vochtige oogen kuste hij zijn nichten op beide wangen en zei dadelijk daarop: ‘En nu weer naar 't gezelschap; nog een flesch champagne op de gelukkige reis.’
| |
IV.
‘Van een bruiloft komt een bruiloft,’ zegt een oud Hollandsch spreekwoord zeer te recht, want dikwijls worden bij zulk eene gelegenheid kennismakingen aangeknoopt, die later tot andere verbintenissen aanleiding geven.
Zoo ging het ook met Sarah en Mina Kruijt. Zij waren op Bertha's bruiloft met verschillende heeren, kennissen of vrienden van Karel of neef Wilgers, bekend geworden, want de oude heer Wilgers was er op gesteld geweest om eenigen zijner handelsvrienden op 't bruiloftsmaal te noodigen.
Hij had aan 't dessert den eenen toost op den anderen doen volgen. 't Scheen wel of na het vertrek der jonge echtelie- | |
| |
den de sluizen zijner welsprekendheid waren geopend geworden, want hij hield niet op met 't instellen der ‘gezondheid’ van allen, die maar eenigszins daarvoor vatbaar schenen.
Sarah en Mina kregen zeker niet 't kleinste deel van 's mans welsprekendheid voor zich; en 't werd zelfs pijnlijk voor haar, toen neef Wilgers 't glas met schuimenden champagne ophief en sprak:
‘Heeren! die nog niet getrouwd zijt, dáár zitten mijn nichten Saar en Mien, een paar beste exemplaren, hoor! Die een van beiden krijgt, is bon af. - Daar gaan ze, lang zullen ze leven!’
't Scheen bijna of de goede man 't er op gezet had, zich als onbezoldigd huwelijksmakelaar te vestigen, want 't bleef bij die ééne aanmaning niet, en toen Sarah hem stil toewenkte, als wilde zij zeggen: ‘Nu is 't mooi genoeg, neef Wilgers,’ stond hij op en zei: ‘Neen! neen! wenk maar niet Saartje; ik, neef Wilgers, zeg 't. Jelui bent een paar kapitale meiden! Daar ga je nog eens! hiep, hiep, hoerah!’
De gasten stonden op, riepen mede luidkeels hoerah! en ‘lang zullen ze leven!’ en aller blikken richtten zich dan tegelijker tijd op de twee meisjes, die, dank zij neef Wilgers senior's ridderlijkheid, niet erg op haar gemak waren en zich met haar figuur verlegen gevoelden.
Onder het kleine aantal, dat minder hard hoerah! schreeuwde maar 't misschien des te beter meende, was Adriaan Scheffler, Sarah's tafelbuurman, de eerste. Hij was een bezadigd man, van plus-minus vijf en dertig jaren, die sedert eenigen tijd als handelaar in koffie en thee te Arnhem gevestigd was.
Scheffler had een goed beklante zaak, die hem zóóveel drukte verschafte, dat hij weinig tijd overhield om zich met 't schoone geslacht in te laten. Hij was daardoor niet gewend met de Eva's-dochters om te gaan, en als 't gebeurde dat hij met dames in aanraking kwam, weinig spraakzaam en teruggetrokken.
Op dien middag echter scheen 't geval omgekeerd te zijn, want Sarah, zijn buurvrouw aan tafel, en Mina, zijn ‘vis à vis,’ vonden beiden, dat 't een erg onderhoudend en prettig mensch
| |
| |
was. Zijn uiterlijk was gunstig en aangenaam: 't donkere haar stond niet slecht bij de eenigszins bruine gelaatskleur, en de lichtbruine oogen lachten vriendelijk, als hij sprak.
Met Saartje had hij 't aan tafel bijzonder druk gehad; hij keuvelde over alles recht gezellig en verzekerde haar meer dan eens heel naïef, dat hem slechts ééne zaak ontbrak om geheel tevreden en gelukkig te zijn, namelijk ‘een goede vrouw.’
‘Wel, meneer!’ had Saartje vroolijk geantwoord, ‘dan zou ik er eene zoeken; mij dunkt, ge kunt niets beters doen.’
‘Ge hebt volkomen gelijk, juffrouw Kruijt; maar als men zooals ik, de eerste jeugd voorbij is, duurt 't zoeken soms wat lang, en niet altijd vindt men, wat men gaarne wenscht.’
‘'t Is maar de vraag, meneer! welke wenschen u heeft.’
‘Och! ik ben zeer bescheiden in mijn eischen; ik verlang alleen een goede, huiselijke vrouw!’
Sarah bemerkte niet, dat zijn oogen, telkens als hij sprak, zich als vanzelf op zijn vis à vis vestigden.
‘Nu, als u niets meer verlangt, vind ik uwe eischen niet hoog; onze Hollandsche meisjes voldoen over 't algemeen nog vrij wel aan die voorwaarde.’
‘'k Geef het gaarne toe, juffrouw, maar...’ Hij aarzelde.
“Nu, meneer, spreek dat ‘maar’ gerust uit; ik begrijp toch wel wat ge zeggen wilt,” antwoordde Sarah lachend.
‘Wat gelooft u dan, dat ik bedoelde?’
‘Wel, uw maar sluit mijns inziens in, dat u niet tot kiezen kan komen; ge hebt te véél keus, mijnheer Scheffler.’
‘Wel mogelijk, maar 't kon toch ook nog iets anders zijn.’
‘Wat dan?’
‘'t Kon wel eens wezen, juffrouw! dat mijn keus niet gekozen wilde zijn, en ik zou niet graag, wat men noemt een blauwtje loopen.’
‘Oho! mijnheer, zit de knoop zoo? U is toch niet beschroomd, wel?’
‘Dat nu juist niet, maar ik ben op een leeftijd, dat men zich aan geen “refuus” meer blootstelt.’
| |
| |
‘Dan zult u vooraf iemand in den arm moeten nemen, die poolshoogte voor u neemt.’ En fijn lachend voegde Saartje er bij: ‘Vindt u 't echter niet een beetje laf voor een man?’
Weer dwaalden Schefflers blikken naar zijn overbuurtje, terwijl hij antwoordde:
‘Misschien; maar ik ben nu eenmaal zoo, ik ga niet gaarne over één nacht ijs.’
‘Kijk eens aan, hoe beredeneerd, hoe voorzichtig! Meneer wil zeker eerst een zak zout met zijn uitverkorene eten, voor hij zich déclareert.’
‘'t Was wellicht verstandig, maar een halve zak zou ook al voldoende zijn. Ik wou, dat ik maar wat meer gelegenheid had, om met dames in gezelschap te komen.’
‘Welnu komaan, meneer! dat ligt immers alleen aan uzelf: u heeft toch zeker heel veel kennissen. Maakt u dan nooit visites?’
‘Zelden, juffrouw Kruijt. Ik heb niet veel familie en vrienden, 'k leef zoo stilletjes voort; en bovendien men komt hier niet gauw in de conversatie, als men geen geboren Arnhemmer is.’
Mina had 't druk met haar buurman en lachte en schertste voortdurend, zoodat 't haar niet opviel, dat Scheffler haar meer dan eens oplettend aanzag; zij merkte derhalve ook niet, dat hij zijn blik op haar richtte, toen hij zachtjes aan Sarah vroeg:
‘Zou u er iets tegen hebben, als ik u eens kwam opzoeken, juffrouw Kruijt?’
Vreemd was het, dat Sarah, die haar woorden zoo goed tot haar dienst had, een kort oogenblik niet wist, wat zij zeggen zou. Zij keek haar buurman een paar seconden zwijgend aan en antwoordde toen even zacht: ‘zeker niet, meneer, 't zal mij, - ons zeer aangenaam zijn.’
‘We wonen zoo dicht bij elkander, dat 't wel gebeuren kan, dat ik dikwijls even aanwip,’ hernam vrij driest mijnheer Scheffler.
Glimlachend zei Saartje: ‘Zoo dikwijls als u wil, meneer!’
‘Kijk, dat vind ik openhartig, juffrouw! Ik heb mij van avond zoo recht pleizierig en vriendschappelijk met u onder- | |
| |
houden, dat ik er mij veel van voorstel om de kennismaking voort te zetten.’
Toen Sarah 's avonds te bed was gegaan, vermoeid en zenuwachtig door den drukken, roezigen dag, kon zelangen tijd den slaap niet vatten. 't Was haar zoo wonderlijk te moede; allerlei gedachten gingen haar door 't hoofd. Die vraag van Scheffler, ‘mag ik u eens komen bezoeken,’ kon ze maar niet vergeten: ze vond er zoo iets trouwhartigs in, en zijn laatste woorden, ‘ik stel mij veel van een nadere kennismaking voor,’ gaven haar veel stof tot nadenken.
‘Zou 't mogelijk zijn,’ dacht ze, ‘dat iemand zich tot mij..?’ Ze glimlachte bij dat denkbeeld; ze wilde 't zich uit 't hoofd zetten, maar onwillekeurig dacht ze er telkens opnieuw aan.
Zij haalde zich Schefflers goedhartige trekken weer voor den geest en zag zijn trouwe bruine oogen zoo duidelijk voor zich, - maar 't scheen haar toch zoo onbegrijpelijk toe. - Eindelijk sliep zij in, en toen ze 's morgens later dan gewoonlijk wakker werd, streek ze zich met de hand over 't voorhoofd: ze had waarlijk van haar buurman aan tafel gedroomd.
Adriaan Scheffler kwam na dien bruiloftsavond dikwijls bij de Kruijtjes aan huis.
Bij nadere kennismaking viel hij geducht mede. 't Was een eenvoudig, maar degelijk ontwikkeld, goedhartig man; soms zou men wel gezegd hebben, dat hij met zijn figuur verlegen was, vooral wanneer Mina zich in de kamer bevond; maar 't duurde gewoonlijk slechts kort, en meestal richtte hij 't woord tot Sarah. Hij praatte onbevangen en hartelijk met haar, zóó vertrouwelijk zelfs, dat Saartje er zich over verbaasde.
Zij verlangde er zelfs naar, dat hij kwam; ze kon uren lang met hem zitten praten, 't scheen haar toe alsof hij haar en zij hem jaren gekend had. 't Bevreemdde haar ook niet, dat hij 't gesprek dikwijls op Mina bracht, en Sarah merkte niet hoe zijn oogen begonnen te tintelen, als zij niets dan lof voor haar jongere zuster had en meer dan eenmaal zeide:
| |
| |
‘De man, die haar eens tot vrouw krijgt, heeft een lot uit de loterij.’
Ook Mina scheen gaarne te zien, dat Scheffler daar aan huis kwam. Toch was zij meestal teruggetrokken en sprak weinig, als hij er was; waarom wist ze niet, 't kwam zoo vanzelf; hij bemoeide zich 't meest met Saartje.
Zoo kwam het dan, dat hij langzamerhand wat men noemt ‘huisvriend’ werd, en menigmaal gebeurde het, dat de beide zusters met hem in de omstreken een toertje maakten of deelnamen aan kleine buitenpartijtjes, die hij met veel ‘tact’ wist in te richten.
't Was opmerkelijk, dat Sarah, sedert Adriaan bij haar aan huis kwam, wat meer werk maakte van haar kleeding en kapsel. Ze gaf vroeger zoo weinig om een lintje of een strikje, en nu, - haar bruine kleedje scheen haar op eens te oud geworden; ze schafte zelfs, tot groote verwondering van zuster Mina, een nieuw blauw aan, en toen ze 't voor 't eerst droeg, merkte Mientje min of meer schalks op: ‘Je wilt zeker Schefflers hart veroveren, want blauw is zijn geliefkoosde kleur; weet je dat wel!’
Saartje had daarop niets geantwoord, maar ze was iets stiller dan gewoonlijk geworden en had haar gelaat diep over haar werk gebogen. Mina dacht, dat zij kleurde; misschien echter vergiste zij zich ook wel, want de zon scheen juist op dat oogenblik bijzonder helder in de kamer.
Sint Nicolaas kwam in 't land en met hem verscheen zijn zwarte knecht, die overal pakjes en surprises rondbrengt. De goede Sint heeft van oudsher het voorrecht gehad om door zijn bemiddeling beschroomde harten tot elkander te brengen. De kiesche wijze, waarop hij zoo menigmaal twee minnenden weet te doen verstaan, wat zij niet wagen uit te spreken, heeft hem hier ter lande niet slechts den naam van kindervriend, maar vooral van ‘hartenbinder’ verschaft. Niemand weet, zóóals hij, in een trommel met gebak, in een doos met banketletters, of in een allerliefste surprise een diepen zin te leggen,
| |
| |
en 't is te hopen, dat de goede Nicolaas nog gedurende een onnoemelijk aantal jaren lust moge hebben zijn liefdewerk te verrichten.
Ook de Kruijtjes vergat hij, bij zijn komst, niet. Behalve een trommel met banket- en chocoladeletters van Karel en Bertha en twee dikke ‘Sint Nicolaasvrijers’ van neef Wilgers. bracht hij, op zijn avond, een groot pak, van een onbekenden lastgever.
Met echt vrouwelijke nieuwsgierigheid bogen de beide dames zich over 't pakket. Met haast bevende handen sneden zij de touwen door, pruttelden over de solide wijze van verpakking, verwijderden een menigte stroo- en papiersnippers en uitten gelijktijdig een kreet van verbazing, toen de inhoud zich aan haar oog vertoonde. Twee nette pakjes! ‘Voor Juffrouw Sarah’ stond op 't ééne pak, en toen het laatste omhulsel er van verdwenen was, hield Saartje een prachtig gebonden boek, vol gedichten in de hand. Op 't schutblad stond geschreven: ‘Uit hoogachting en vriendschap.’ Voor Mina ontwikkelde zich uit 't andere pak een keurig fijn werkdoosje; binnen-in lag een klein papiertje met de woorden: ‘Ik hoop! S.’
Noch Sarah, noch Mina begrepen er in 't eerst iets van.
Van wien konden die verrassingen zijn? Maar spoedig viel hare gedachte op Scheffler. Wie zou haar anders iets kunnen zenden? En dan die S! 't was zeker en bepaald van hem.
De twee meisjes waren den verderen avond stil en afgetrokken; die twee woorden ‘Ik hoop’ bleven voor beiden even raadselachtig. Ieder dacht er 't hare van, en Sarah niet het minste; plotseling ging haar een licht op, ze ontstelde hevig, ze voelde dat de grond haar als 't ware ontzonk, ze beefde over al haar leden, maar ze toonde 't niet. Die woorden ‘Ik hoop’ hadden haar alle hoop ontnomen; ze had, zooals ieder meisje, iedere vrouw, gedacht, gevoeld, gewenscht en gehoopt.
Arme Sarah! 't was een bittere beker, die 't lot aan uwe lippen bracht, maar ge hieldt u goed; niemand zag het, dat ge bleek werdt als de dood, zelfs Mina merkte niet op, hoe uw
| |
| |
lippen trilden, toen ge haar goedennacht wenschtet. God al leen weet, hoe ge 's nachts in alle stilte uw hoofd in uwe kussens hebt verborgen, hoe bitter ge hebt geweend, geweend om hem, dien ge waarlijk lief hadt gekregen.
Mina sliep als een roos, en toen zij 's morgens vroolijk ontwaakte, kon ze niets aan haar zuster merken, want Sarah was midden in den nacht opgestaan en had zich herhaaldelijk de brandende oogen met koud water gewasschen. Gedurende eenige dagen bleef Saartje stil en afgetrokken; zij begroef haar leed, haar teleurstelling in haar binnenste i k, en als zij toevallig haar oog in den spiegel sloeg, zei ze zachtkens, terwijl een droeve glimlach haar lippen plooide: ‘Hoe kon ik toch zoo dwaas zijn!’
Nog een smartelijk uur wachtte haar; 't was op dien avond, toen Adriaan Scheffler plotseling binnentrad en haar even hartelijk als altijd begroette met de woorden:
‘Juffrouw Saartje, ik kom eens met je praten; ik heb u al lang eens alleen willen spreken.’
Ze voelde iets, dat als een steek door haar hart ging, toen hij vervolgde:
‘'k Heb u wat te zeggen, iets intiems, zeer intiems.’
Zonder eenige bitterheid, kalm, zelfs glimlachend, antwoordde zij: ‘'k Ben nieuwsgierig wat 't zijn zal.’
‘Kunt ge 't niet raden?’
‘Neen!’ Sarah kon op dat oogenblik niet anders antwoorden.
‘Nu dan, juffrouw Saartje, ik heb u altijd beschouwd als mijn beste vriendin en ik acht mij verplicht, vóór ik verder ga en met mijn aanzoek voor den dag kom, uw raad, uw toestemming te hooren. 't Zal u niet ontgaan zijn, dat uw zuster Mina diepen indruk op mij heeft gemaakt.....’ Ja! dat was haar ontgaan, dat was 't juist waarom ze nu leed; zij had immers gedacht, gehoopt dat... Doch 't was haar eigen schuld, begreep zij nu; zij had moeten bedenken, dat zij door iedereen als een moedertje werd beschouwd. ‘Ik ben dwaas geweest,’ zuchtte zij in stilte en zij luisterde zoo 't scheen met belangstelling, toen Scheffler vervolgde:
| |
| |
‘Ik wilde u, als de oudste zuster, als 't ware de moederlijke verzorgster van Mina, vooraf kennen. Van 't eerste oogenblik, dat ik haar zag, hoopte ik haar voor mij te winnen. Ik heb haar nooit over iets gesproken, maar ik vlei mij, dat ik haar niet onverschillig ben gebleven. Ik heb u reeds vroeger meegedeeld, hoe ik over het huwelijk denk, en ben overtuigd, dat Mina juist een vrouw voor mij is. Zoudt ge mij als broêr willen hebben, Sarah?’
‘Gaarne, Adriaan!’
Wat er in hare ziel omging, Scheffler zag 't niet, hij zou anders zeker berouw over zijne onhandigheid hebben gehad.
‘Wilt ge dan Mina eens voor mij polsen? Zie, Sarah, u durf ik dat vragen, omdat ik weet en gevoel, dat ge voor mij een zusterlijke toegenegenheid hebt.’
‘Ik zal het doen, Adriaan,’ was alles, wat zij antwoordde.
Sarah deed het, op hare wijze; dat wil zeggen met beleid en tact. En Mina! Och! Zij had reeds lang geweten, dat 't zoo komen moest. Maar zij vermoedde in de verste verte niet, welke snaren in Sarah's binnenste trilden, toen ze haar antwoordde: ‘Ik begrijp niet, dat je 't niet eerder hebt gemerkt; ik wist 't reeds lang, maar ik durfde er niet met je over spreken.’
‘Je hadt wel wat vertrouwelijker kunnen zijn, Mientje,’ was 't eenige verwijt, dat Sarah's mond ontsnapte.
Gelukkig voor allen, begreep noch Scheffler, noch Mina, hoeveel Sarah heimelijk leed, toen zij eenige dagen later zag, hoe Adriaan zijn meisje aan 't hart drukte. Geen van beiden dacht er aan, dat 't der arme moeite kostte hen met vaste stem geluk te wenschen, en de gedachte kwam zelfs niet bij hen op, dat er iemand op aarde was, die over hun geluk in stilte weende. Niemand immers zag het. Ja toch, Eén was er getuige van, dat Sarah bittere tranen vergoot. God alléén zag hoezeer zij den man liefhad, die, zonder het zelf te weten, haar hart gebroken, haar stille hoop teleurgesteld, haar vrouwelijk gevoel op 't bitterste gegriefd had. Maar ook Hij alleen zag haar strijd om sterk te zijn, haar wilskracht en haar zacht liefderijk gemoed.
| |
| |
En nogmaals vloog gedurende eenige maanden Sarah's naald door allerlei wit en gekleurd goed. Even zooals ze Bertha geholpen had aan haar uitzet, hielp ze nu Mina. Door hare zorg verschenen weldra allerlei stapeltjes met gekleurde bandjes saamgebonden, en Mina kon er zich op beroemen, dat haar uitzet naar den aard was.
Toen het zomer werd, kwam er weer een rijtuig voor 't ‘Magasin de Modes,’ de Groote Kerk zag wederom een gelukkig paar onder zijn hooge bogen de handen ineenleggen, en neef Wilgers had nogmaals gelegenheid zijn welsprekendheid den vrijen teugel te vieren. Weer klonk zijn hiep, hiep, hoerah! voor Sarah, maar 't sneed haar door de ziel en ternauwernood had zij kracht genoeg om 't aan te hooren, en toen 't rijtuig met het jonge paar wegreed, was 't haar alsof de raderen er van over haar hart gingen.
Toen bleef ze alleen, geheel alleen in de kamer, die zij ter eere van 't bruidspaar eigenhandig met groen en bloemen versierd had. De geur van reseda, heliotroop en rozen vervulde het vertrek. Misschien kwam 't daardoor, dat zij een oogenblik duizelig werd; zij greep zich vast aan de canapé, waarop eenige minuten geleden Scheffler en zijn jonge vrouw hadden gezeten. Langzaam liet zij er zich op neerglijden en zat een kleine poos met gesloten oogen, de handen in den schoot samengevouwen. Toen zij de oogen weer opsloeg, rustte haar blik toevallig op den boekenhanger, tegenover haar aan den wand. Ze stond op en nam een boek van 't rekje; 't was haar Sint-Nikolaasgeschenk. Ze sloeg 't voor 't eerst op en las werktuiglijk, maar haar gedachten dwaalden af; ze bladerde en bladerde, totdat 't schutblad weer voor haar lag. ‘Uit hoogachting en vriendschap,’ zei ze halfluid, en't hoofd zonk haar op de borst.
| |
V.
Na volle vijf jaren lang er over te hebben gedacht, of hij 't doen zou of niet, was meester ooievaar op 't dak van Karel Wilgers' woning te Amsterdam neergestreken en had een zoon- | |
| |
tje meegebracht. Niemand blijder dan Karel. Bertha echter was over deze gebeurtenis zoo ontsteld, dat ze ernstig ziek werd en men voor 't behoud van haar leven vreesde.
Toen Sarah, die sedert het huwelijk van Mina met twee werksters de modezaak te Arnhem voortzette, het bericht ontving, dat de familie Wilgers jr. vermeerderd was, schreef ze een langen, hartelijken brief aan de jeugdige ouders en zond een kaartje aan den ouden heer Wilgers, waarop ze ‘in dorso’ geschreven had: ‘Leve grootpapa, hiep! hiep! hoerah!’ Maar toen ze eenige dagen later vernam, dat Bertha ernstig, ja hoogst bedenkelijk ziek was, pakte zij dadelijk het noodigste in haar koffertje bijeen en regelde zooveel mogelijk haar zaken. De oudste werkster vertrouwde zij 't beheer van 't ‘Magasin de Modes’ toe en zus Mina Scheffler zou er nu en dan een oogje over laten gaan.
‘Houd een oogje in 't zeil,’ sprak ze bij't afscheid nemen tot Mina; ‘ik kan niet bepalen, wanneer ik terugkom, want je begrijpt, dat....’
‘Dat je een engel bent,’ viel Mina haar in de rede.
't Was in dien tijd nog eene moeielijke, lange reis naar Amsterdam en dus ook geen wonder, dat Sarah doodmoede en af bij Karel aankwam.
Hij wist niet wat hij zag, toen plotseling Sarah voor hem stond. ‘Goddank! dat je komt,’ riep hij haar toe, toen zij de kamer inkwam; en in tranen uitbarstende, viel hij haar om den hals, terwijl hij snikte: ‘Ach, Sarah! mijn beste vrouw is zoo ziek!’
‘Wees bedaard, Karel; 't zal misschien nog goed afloopen. Onze lieve Heer zal zoo wreed niet zijn haar nu weg te nemen. Neen! veeg je oogen maar niet af: ik kan me voorstellen wat je gevoelt. - Hoe is 't met haar vandaag?’
‘Zeer bedenkelijk,’ nokte Karel. ‘Ze is nog niet bij kennis; de dokter weet niet wat 't is; misschien de crisis, maar...’
‘Groote God! is 't zoo erg?’
‘Helaas, ja: ze kent niemand, zelfs mij niet. O, God, wat zal ons overkomen!’
| |
| |
‘Bedaar, broederlief. Mag ik tot haar gaan?’
‘Wil je niet eerst wat rusten? Je ziet er zoo “doodop” uit.’
‘Rusten, ik? Wel, ik zou 't niet kunnen, voordat ik mijn Bertje heb gezien.’
‘Nu, goed dan, Sarah, ga mee naar boven, maar loop zachtjes op de trap.’
Een glimlach van verwondering kwam op Sarah's lippen bij dat ‘loop zachtjes,’ alsof zij dat niet vanzelf zou doen.
Bijna onhoorbaar opende Karel de deur der kraamkamer, Een dompige lucht kwam hun te gemoet. De baker zat, half dommelende, op een stoel bij 't bed.
‘God, wat is 't hier benauwd,’ bracht Sarah zachtkens uit. ‘Wat een lucht! 't Is om te stikken, baker.’
Met een zeker wantrouwen zag de dikke, slaperige vrouw de lange gestalte der bezoekster aan en antwoordde:
‘De meester heit verordineerd alsdat we op tocht passen moeten.’
‘Zoo,’ was alles wat Saartje antwoordde, terwijl ze't ledikant naderde en voorzichtig de gordijnen opensloeg.
Haar hart bonsde; hoe gaarne had zij haar geliefde zuster op eens willen omarmen en haar toeroepen: ‘Hier ben ik, kind, ik ben het, Sarah!’ maar ze deed het niet.
Ze bleef kalm en bedaard.
't Blonde haar was door 't onrustige woelen der zieke losgegaan, en had zich als een gouden sluier over 't kussen verspreid. De blauwe oogen waren half geloken en onrustig zwoegde de volle borst. Bertha's ademhaling was zwaar en moeilijk. Nu en dan bewoog zij zich en kreunde zachtkens. Hoe bleek en ingevallen was dat eens zoofrissche gelaat, hoe doorzichtig die tint; de loodkleurige lippen openden zich nu en dan, om een diepen zucht of een zacht steunen door te laten. Sarah legde de hand op 't voorhoofd der kranke; 't was met klam zweet bedekt. Ze liet haar hand eenige oogenblikken er op rusten en bracht toen 't haar zooveel mogelijk te zamen.
‘Arm kind,’ zei ze zachtkens, ‘hoe benauwd heeft zij het!’ En tot de baker gewend, vervolgde zij: ‘Zet 't raam wat open.’
| |
| |
‘Maar, mevrouw, - juffrouw! -de meester heit uitdrukkelijk verordineerd alsdat...’
‘Doe 't raam open, baker!’ Sarah's stem klonk scherp en bevelend.
‘Nou, juffrouw, goed dan, maar 't is op uwés verantwoordelijkheid.’ De dikke vrouw aarzelde nog.
‘Zou 't wel goed zijn, Sarah?’ waagde Karel zachtjes op te merken.
‘Sluit de deur af, Karel, dan kan 't niet tochten; de frissche lentelucht zal haar goed doen. Zie je niet, dat ze haast geen adem kan halen.’
‘Als meheer 'tgoed vindt, zal ik 't doen.’ zei de baker nogeens.
Zonder verder iets te zeggen, ging Sarah zelf naar 't venster en schoof 't open.
Een zachte, zoele, lekkere lucht streek langs de heesters en de boomen van 't tuintje en verspreidde zich in de kamer.
Oplettend beschouwde Sarah het gelaat harer zuster.
Allengs ademde Bertha lichter, haar oogleden begonnen te trillen en eindelijk opende zij de lieve blauwe kijkers, waarin Karel zoo menigmaal vol verrukking had gestaard.
Sarah zat bij 't bed en pinkte een traan weg.
Op eens klonk een kreet door 't vertrek; de jonge wereldburger was ontwaakt.
Nu eerst dacht Saartje er aan, dat ze ook een neefje had, en haastig opstaande, ijlde ze naar 't wiegje om 't kleine schepseltje te zien.
Ze nam het er uit, zonder acht te geven op 't protest der baker, die plechtig verklaarde, ‘dat 't schaapie eerst verdroogd most worden.’ Ze drukte met bijna moederlijke teederheid het kindje van Bertha aan haar borst en kuste het op de kleine koontjes.
Daar klonk plotseling uit het ledikant Bertha's stem. ‘Wie is daar?’ vroeg ze; de kreten hadden 't moederoor getroffen, en zij was uit haar verdooving ontwaakt.
Sarah reikte 't kind over aan de baker en ging naar 't bed. Bertha had zich opgericht en zag haar verwonderd aan.
| |
| |
‘Ik ben 't, kind, - ik, Sarah!’
Nog één oogenblik blonk in Bertha's oogen een vreemd, zonderling vuur. Ze zag haar zuster strak aan en liet zich toen met een zucht achterover in 't kussen vallen, terwijl ze fluisterde; ‘Moeder!’
‘Niet moeder. Ik ben 't, kind!’ herhaalde op zachten toon Sarah en nogmaals legde ze de eene hand op 't voorhoofd der zieke, terwijl zij met de andere de tengere witte vingers van Bertha liefkoosde.
Toen zag de jonge moeder langzaam op, vestigde een innigen blik op de zich over haar buigende gestalte en zei bijna onhoorbaar: ‘Saartje!’
‘Goddank, ze heeft mij herkend,’ riep Sarah met tranen in de oogen.
Karel naderde 't bed, en Sarah lei zijn hand in die van Bertha terwijl zij vroeg: ‘En wie is dat, kind?’
‘Mijn lieve man,’ klonk 't zachte antwoord.
‘Heb 't je ooit zoo beleefd; 't is waarentig een mirakel,’ zei even omkijkend de baker, die bij de tafel 't kind naar alle regelen der kunst behandelde.
Dien avond was er vreugde in Karels huis, want toen de dokter nog vóór den nacht kwam, gaf hij gegronde hoop op beterschap, en de oude neef Wilgers, die telkens af en aan liep om te hooren, hoe 't met zijn schoondochter was, weende van vreugde, toen hij Sarah zag.
‘'k Dacht wel, dat 't haar goed zou doen, als jij kwaamt, Saar!’ zei hij herhaaldelijk. ‘Beter oppassing kan ze niet hebben, jij bent zoo'n rechte ‘sceur de charité! Niet waar, Karel, zoo'n ongetrouwde zus is toch geld waard!’
Ja! neef Wilgers had gelijk, Sarah was een liefdezuster in den volsten zin des woords. Dag en nacht verpleegde zij moeder en kind met de grootste zorg. Zij voerde het huishouden, kweekte rust en vrede in 't gezin, dikwijls zat ze naast de wieg van den kleine en breide sokjes of een borstrokje voor haar eerste neefje.
Tusschenbeide keek zij den kleinen slaper aan, en als het
| |
| |
jongetje zijn doorzichtige witte oogleden opsloeg, zagen zijn blauwe kijkers in de hare en trof hem een blik zóó warm, zóó vol liefde, dat hij dien ternauwernood van dien zijner moeder zou hebben kunnen onderscheiden, ten minste als hij er eenig begrip van had gehad.
Gelukkig nam Bertha veel spoediger in beterschap toe, dan men aanvankelijk had kunnen verwachten; en toen zij voor 't eerst in de huiskamer in den grooten stoel zat, dien papa Wilgers Sr. haar had cadeau gedaan, nam Karel zijn zoontje uit de wieg, bracht 't bij zijn vrouw en zag met verrukking, hoe Bertha haar eersteling aan de volle borst legde.
Dáár kwam Grootvader de deur in; zijn gezicht straalde van blijdschap en de groote bouquet rozen sidderde in zijn hand, toen hij, dien voor zijn dochter op tafel zettend, zei: ‘Kinderen, ik ben zoo gelukkig, ik feliciteer jelui van harte. Geef me nu mijn kleinzoon eens op den arm.’
De oude man droeg 't kind een paar malen de kamer rond, trok voor den spiegel een leelijk gezicht er tegen, maakte allerlei wonderlijke geluiden, die 't kind moesten amuseeren, en zei herhaaldelijk tegen de baker, dat 't een jongen als een wolk was.
De baker grinnikte en meende, dat 't kind als uit meheers gezicht gesneden was, en toch alevel op Opa leek.
Sarah alleen zei niets, maar haakte aan een spreitje voor de wieg van kleinen Willem, grootvaders naamgenoot. Nu en dan sloeg zij een blik op Bertha, die haar innig dankbaar aankeek, toeknikte of in stilte de hand drukte.
Toen Wilgers senior naar hartelust met 't kind had rondgewandeld, bleef hij plotseling voor Sarah staan, lei kleinen Willem op haar schoot en zei:
‘Dáár, Sarah! neem jij nu den kleinen jongen eens. Kijk! 't wurm lacht, geloof ik: zie je wel: hij bedankt je; want 't is aan jou, Tante Saartje, dat hij 't behoud van zijn moeder dankt.’
Van dat oogenblik af heette Sarah Kruijt bij iedereen in huis ‘Tante Saartje.’
| |
| |
Neef Wilgers had haar zoo genoemd; 't was als 't ware haar doop tot 't oude-jongejuffrouwenleven, want zulk een naam ‘Tante Saartje’ sluit elk denkbeeld, dat aan een jong meisje herinnert, uit.
't Doopmaal van kleinen Willem was bepaald op een dag vóór Sarah's terugreis. Bertha was er op gesteld geweest, dat Tante Saartje haar zoontje ten doop hield. De baker vond het akelig, want ‘ze stond er nu voor spek en boonen bij’, zooals ze het uitdrukte, maar 't was mevrouw haar ‘senie’ en daarom ‘alabeneur’.
Aan tafel was Karels hart te vol, om geregeld te kunnen spreken, maar zijn vader hield de eer van 't geslacht op. Hij dronk minstens tienmaal op Sarah's gezondheid en eindigde zijn laatste speech met de woorden: ‘Saartje meid, je bent nou om ende bij de veertig en, zooals de menschen zeggen, een oude jongejuffrouw of wat men noemt een vaatje zuur bier; maar ik wensch iedereen zoo'n vaatje in de familie, versta je. Daar ga je!’
Sarah lachte pijnlijk bij die woorden. Wel is waar kende zij de ruwe scherts van neef Wilgers, maar ditmaal had 't haar toch zeer gedaan, erg zeer: ze wist nu zoo op eens, wat ze eigenlijk in de oogen van anderen was. Toch nam ze 't den ouden man niet kwalijk, want ze kende hem te goed om niet te weten, dat hij door en door goedhartig was; en toen hij haar den volgenden dag met Karel naar den postwagen bracht, lachte zij van ganscher harte over de verontschuldiging, die hij maakte, met de woorden:
‘Kom eens hier, Saartje!’ Hij vatte haar vertrouwelijk onder den arm. ‘Zeg meid! je moet niet boos op me wezen, dat ik gisterenavond zoo raar tegen je heb gesproken. Waarachtig, Saar! !k had een stuk in mijn kraag van pleizier.’
| |
VI.
Nog altijd stond aan den deurpost van 't kleine huisje in Arnhem op de witte plaat met zwarte letters ‘Magasin de
| |
| |
Modes van Gezusters Kruijt,’ maar langzamerhand was het zwart der letters verbleekt en had de zon de witte plaat geel gekleurd. 't Stond er ook reeds zoovele jaren, zonder dat de schilder de verf had opgefrischt en vernieuwd.
Sarah Kruijt had nog steeds een vrij goed beklante zaak, maar toch moest zij bekennen, dat 't niet meer zóó was als vroeger. Er was in den loop der jaren concurrentie gekomen, waartegen zij 't niet kon uithouden. De jongere dames, die naar den laatsten smaak wilden gekleed gaan, zochten al haar heil bij de nieuwe Fransche modiste, die minstens éénmaal per jaar naar Parijs ging om modellen, en alle voor- en najaren sierlijke kaartjes liet rondbrengen, waarop met keurige letters gedrukt stond: Madme Choulard a l' honneur de vous annoncer son retour de Paris avec etc. etc. Wel bleven de oudere dames getrouw aan de gunstig bekende firma ‘Gezusters Kruijt’, maar nu en dan stierf een dier goede klanten en nieuwe kwamen er slechts weinig bij.
Sarah's modezaak begon te kwijnen, ze zag het zelf in, maar ze was op een leeftijd gekomen, dat 't moeielijk werd van den ouden sleur af te wijken. Bovendien ontbrak haar de rechte lust er toe. Zij maakte nog als vroeger met ijver hoeden en mutsen op, zooals ze reeds gedurende tien of twaalf jaren had gedaan, veranderde nu en dan ook wel eens van model, als 't hoog noodig was; maar ze ging, zooals men 't noemt, niet met haar tijd mede: ze kon zich niet vereenigen met al dien ‘Franschen poespas,’ zooals zij het uitdrukte. Jonge krachten zouden in haar zaak goed te stade zijn gekomen. Doch wie zou ze er in hebben gebracht? Haar werksters zeker niet; want die verstonden slechts wat zij geleerd hadden en arbeidden alleen als werktuigen.
Reeds eenige malen was zij in de gelegenheid geweest haar zaak op voordeelige voorwaarden over te doen. De opbrengst er van, gevoegd bij haar spaarpenningen, zou haar in staat hebben gesteld, stilletjes op kamers te gaan leven; maar telkens was zij voor dat denkbeeld teruggeschrikt. Nu was zij nog nuttig en altijd bezig, ze was pas even vijf en veertig jaren,
| |
| |
en 't stilzitten, het rentenieren lag volstrekt niet in haar aard. 't Had voor haar niet de minste aantrekkelijkheid. Ze bleef dus in de zaak en troostte zich met de gedachte, dat iedereen leven moest en 't haar plicht was ook der concurrentie iets te gunnen.
In dier voege sprak zij er dikwijls met Mina en Scheffler over, die recht gelukkig met elkander leefden en zich reeds in een zestal kinderen verheugden.
't Half dozijn der Schefflers was niet ongelijk aan een Pansfluitje, met zes oploopende pijpen.
De kleinste, een dikke vijfjarige jongen, met roode wangen als bellefleuren, verschilde één hoofd en één jaar met zijn zusje. De volgende, een jongen van zeven jaren, mat weer één hoofd en telde één jaar meer dan zijn broer, die op zijne beurt weer evenveel met zijn ouder zusje verschilde; alléén de eerstgeborene, een opgeschoten jongen, was twee jaren ouder en bijgevolg circa twee hoofden grooter. 't Was voor het jonge goedje steeds een feestdag, als Tante Saartje 's Zondags den geheelen dag kwam. Zoodra werden zij haar niet gewaar, of de geheele bende bestormde en begroette haar met gejuich.
Klein Saartje, haar petekind, op één na de kleinste pijp van 't Pansfluitje, dribbelde den geheelen dag met haar mede, klemde zich met haar kleine vuistjes aan tantes japon en klauterde 't eerst op haar schoot, als zij aan 't vertellen ging. Dát kon Tante Saartje zooals niemand anders!
't Was een tafereeltje het penseel eens kunstenaars waardig, als die vroolijke troep zich om haar verdrong of zich 's middags na een wandeling in 't groen om haar heen schaarde. In 't bosch op 't frissche, koele mos, dáár kon ze vertellen: de verhalen kwamen als vanzelf.
Stelt u haar voor met klein Saartje op haar schoot, één der anderen naast of achter haar met de armpjes om haar hals, een derde en een vierde dicht aan haar zijde met de handjes om haar arm geslagen. Het oudste meisje zat op den grond neergehurkt, en meestal stond de groote elfjarige jongen vóór de groep met de handen op den rug en den mond open.
| |
| |
Hij vond de verhalen van Tante soms kinderachtig, maar toch luisterde hij er altijd naar.
Al die kleine monden, ooren en oogen stonden wagenwijd open van oplettende verbazing, want niemand wist zulke mooie verhalen als Tante Saartje. Zij kende allerlei wonderlijke vertelsels: van den Zeeman, die driemaal schipbreuk leed, van Robinson Crusoë, van Paul en Virginie en tal van sprookjes, die nu eens een lach, dan weer een huivering bij haar kleine hoorders deden ontstaan.
Menigeen zou denken, dat de verhaalster met een buitengewone verbeeldingskracht begaafd was. Och neen! zij vertelde heel dikwijls hetzelfde, maar ze wist op handige wijze de namen der helden en heldinnen te veranderen en de histories tot in 't oneindigde te varieeren, zóó zelfs, dat de kinderen soms als uit één mond riepen: ‘Dat 's bijna net zooals den vorigen keer, maar toch veel, veel mooier.’
Hield zij op, dan begon het koor: ‘Och, toe, tante, nog een vertelsel.’ Zei ze dan: ‘Kinderen, ik weet niet meer,’ dan klonk het weer in koor: ‘Vertel dan't zelfde nog maar eens; 't was zoo erg mooi!’
Kwam de tijd, dat Sint-Nicolaas aanstaande was, dan had Tante Saartje 't verschrikkelijk druk, want alle neefjes en nichtjes brachten hun schoen of laarsje; en maar zelden vond Sint-Nicolaas het noodig in een of ander schoeisel een gard te leg gen.
De kleine Schefflertjes hielden tegenover hun speelmakkertjes stijf en sterk staande, dat bij hen aan huis de echte Sint-Nicolaas kwam; ze hadden hem zelfs gezien, een langen man met witten baard, met een groote jas aan en een punthoed op. Ze verwonderden zich, dat hij zoo juist al hun pekel-zonden wist en altijd kwam, vóórdat Tante Saartje er was.
Alleen de twee oudsten lachten in hun vuistje en beweerden, dat de Sint niemand anders was dan Tante zelf, met een ‘grijns’ voor en een ‘baard’ om.
Tusschenbeiden merkte Mina lachend op: ‘Geloof me, Saartje, de kinderen houden bijna meer van jou dan van mij.’
| |
| |
Haar man lachte vroolijk en knikte toestemmend bij die woorden; hij kende immers slechts zonneschijn in zijn huis, dat Mina zoo vreedzaam en aangenaam wist te maken.
Doch ook de zorgen bleven niet uit. Vooral in de laatste jaren was Scheffler in den handel niet gelukkig geweest; gevoelige verliezen hadden hem getroffen en dikwijls, als hij aan de toekomst van zijn groot gezin dacht, stond zijn gelaat somber en donker; doch telkens helderde het weer op, als Mina hem troostte, door te zeggen: ‘We hebben 't nog goed, Adriaan; we kunnen Goddank toch leven, en als 't noodig is, kan ik op veel dingen wat bezuinigen.’
Kwam er dan somtijds nog een wolk op zijn voorhoofd, dan verdreef zij die, door op haar kinderen te wijzen met de woorden: ‘Kijk eens, vader, welk een schat ja hebt.’
De verhouding tusschen Sarah en Scheffler was steeds even vriendschappelijk gebleven. In 't eerste jaar van zijn huwelijk met Mina was zij echter betrekkelijk weinig bij hen aan huis gekomen; de wond, die hij haar onwetend geslagen had, was niet zoo spoedig genezen, maar eerst langzamerhand dichtgegaan en 't litteeken er van begon allengs te vergroeien.
Ook in Schefflers huis was Sarah meer dan eens de ‘soeur de charité’ geweest, en dikwijls zei Mina uit den grond van haar hart: ‘Ik weet waarlijk niet, hoe ik er zou gekomen zijn met mijn huis vol kinderen, als ik jou niet tot hulp had gehad, Saar!’
O! hoe goed deed dat woord aan Sarah's hart, ze kon geen beteren balsem voor de haar eens geslagen wonden hebben gehad, en hoe gaarne hielp zij steeds weder, in alle omstandigheden des levens.
Onbetaalbaar was nogmaals haar krachtige bijstand, toen een zevende Schefflertje het daglicht zag.
't Was een nakomertje, en nòch vader nòch moeder hadden meer op die spruit gerekend; maar 't was een allerliefst meisje en 't werd met gejuich door de jongste broertjes en zusjes begroet, die zoo'n klein poppetje heel aardig vonden.
| |
| |
Toen 't nakomertje een half jaar oud was, begon Mina op eens te kwijnen.
Met grooten angst zagen èn Scheffler èn Sarah haar als sneeuw voor de zon vergaan.
Niets mocht baten: nòch de hulpmiddelen der kunst, nòch de trouwe, zorgvuldige verpleging van echtgenoot en zuster.
Met welk een hart vol zorg en leed zat Tante Saartje dagen lang bij den ziekenstoel harer zuster, hoe lette zij op iedere beklemde ademhaling en hoe sneed het haar door de ziel, als zij ontwaarde, dat iederen nieuwen dag de levensvlam van Mina flauwer brandde. Toch vond zij woorden van bemoediging en troost voor allen en sprak van beterschap en herstel, ofschoon ze er geen oogenblik zelfs aan geloofde.
Nog telde Schefflers jongste kindje geen jaar, toen het reeds moederloos werd.
Op den avond, dat Mina stierf, zat Sarah bij haar bed; de zieke had zich juist dien dag iets beter gevoeld en nog van hoop op herstel gesproken.
‘Lees mij wat voor, Saartje,’ zei ze; ‘lees nog eens uit dat boek, dat je gisteren hadt. – Is 't niet je Sint-Nicolaas-cadeau van Adriaan? - Ik wist niet, dat er zulke mooie verzen in stonden.’
Sarah had 't tot vóór een paar dagen ook niet geweten, want ze had er nimmer iets anders in gelezen dan de enkele woorden die op 't titelblad geschreven stonden. Zij las. 't Was een gedicht van Gellert, zoo recht bemoedigend en eenvoudig, vol geloof en hoop.
Mina lag met gesloten oogen en luisterde aandachtig, totdat Sarah gekomen was aan de regels:
‘Ik heb gehoopt, ik heb gebeden,
Maar het is Uw wil, o Heer!
En slaat eenmaal mijne ure,
Rustig leg ik 't hoofd dan neer.’
Eensklaps richtte zij zich halverwege op, greep Sarah's
| |
| |
hand en zei met afgebroken stem: ‘Saartje! - ik sterf - gauw - Adriaan! - roep de kinderen - afscheid nemen - ik dank je, Saartje, voor alles - - -’
Sarah ontstelde hevig en wilde naar de deur gaan, maar keerde reeds halverwege terug, want Mina's stem klonk op eens zoo zonderling: ‘Saartje gauw - O God, de kinderen...’
‘Ik zal er voor zorgen, zus!’ dat kon ze haar nog zeggen en dat hoorde de stervende nog, want terwijl haar oogen braken, gleed een lachje over Mina's gelaat.
Haar levenslampje, dat dien dag nog eenmaal was opgeflikkerd, was plotseling uitgedoofd.
Nòch Adriaan, nòch de kinderen hadden meer afscheid van haar kunnen nemen.
Weenend omgaven allen de sponde der geliefde doode, en Scheffler lei zijn hand op 't marmerwitte voorhoofd, kuste nog eens die lippen, waarom nog de laatste glimlach speelde, en zei snikkend: ‘'k Ben gelukkig, heel gelukkig met je geweest. Slaap zacht!’
Den volgenden morgen vroeg kleine Saartje: ‘Tante, waarom is Moetje dood?’
‘Omdat onze lieve Heer het zoo gewild heeft, lief kind.’
‘Dat is stout van onzen lieven Heer. En wie zal dan nu ons Moesje zijn?’
‘Als God 't wil, ik,’ antwoordde Sarah.
En weer stond Adriaan Scheffler voor Saartje en vroeg nu niet, zooals eenmaal, om haar voorspraak bij Mina, maar nu om haarzelf, om haar hulp, haar zusterlijke liefde voor hem en de moederlooze kleinen.
Toen legde zij kalm en vastberaden haar hand in die van haar zwager, drukte ze hartelijk, zag hem trouwhartig in de oogen en zei:
‘Adriaan, met Gods hulp zal ik voor Mina's kinderen een tweede moeder zijn.’
‘Tante Moesje!’ riep op eens klein Saartje, die ongemerkt was binnengekomen.
| |
| |
Van dat oogenblik af veranderde Sarah's naam nog eens, want voortaan noemden Schefflers kinderen haar ‘Tante Moes.’
't Was geen lichte taak, die zij op zich had genomen, want 't zevental vereischte veel zorg. Sarah bleek er echter ten volle voor berekend.
In den eersten tijd na Mina's dood verdeelde zij haar tijd tusschen Schefflers gezin en de modezaak; maar al zeer spoedig kwam zij tot de overtuiging, dat ze moest kiezen of deelen. Ze besloot dus 't ‘Magasin de Modes’ aan kant te doen. Spoediger dan zij gedacht had, en betrekkelijk voordeelig, verkocht zij de zaak; en toen alles geregeld was, kwam op een zekeren morgen Tantes secretaire en een paar koffers met kleeren in Schefflers huis en bleef zij er voorgoed.
‘Tante Moes’ vervulde met de grootste zorg en liefde de plaats van haar overleden zuster en deelde lief en leed met haar zwager en zijn gezin.
't Scheen echter alsof het verlies zijner vrouw Adriaans werkkracht gebroken had. Hij werd somber en moedeloos, meer dan ooit, en liet menigmaal het hoofd hangen, als 't hem in zaken niet voor den wind ging.
Ware Sarah niet dáár geweest, die hem moed insprak en tot geduld en nieuwen werklust aanmaande, wie weet wat er geschied ware.
Hij dankte het voornamelijk aan haar invloed, dat hij 't hoofd boven water hield.
Zóó verstreken eenige jaren, de kinderen werden grooter en de uitgaven voor 't huishouden vermeerderden natuurlijk naar denzelfden maatstaf, maar toch behoefde Scheffler niet meer huishoudgeld te geven dan vroeger. Hoe kwam dat? Hij wist er 't geheim niet van. In den beginne lette hij er zelfs niet op, maar later zei hij dikwijls:
‘Sarah! ik begrijp niet, dat je met zoo weinig toekomt en 't ons zoo goed weet te geven in huis; maar 't is een zegen, want ik zou op 't oogenblik ook niet meer kunnen uitgeven.
| |
| |
Jij kunt, geloof ik, van één gulden twee maken. Hoe 't mogelijk is, vat ik niet; Mina was ook een beste, zuinige huishoudster en toch gebruikte ze dikwijls meer dan jij nu, terwijl nu de kinderen toch zooveel meer kosten.’
Dan glimlachte ‘Tante Moes’ stil voor zich, haalde de schouders op en antwoordde: ‘Ik begrijp 't ook niet, Adriaan; maar je ziet, dat ik rondkom met 't geen je geeft.’
Daarop wist Scheffler niets te zeggen: hij zweeg en verwonderde zich, maar gewoonlijk namen zijn zaken hem weer spoedig in beslag, zoodat hij geen tijd had er verder over na te denken. Had hij dat kunnen doen, dan ware hem 't raadsel misschien opgelost geworden en had hij begrepen, dat de sleutel van Tantes secretaire ook tevens de sleutel van het geheim was.
Herhaaldelijk reeds had Sarah een papiertje uit haar kast genomen en het in alle stilte bij een kassier te gelde gemaakt.
Indien Scheffler het vermoed had, zou hij 't niet hebben geduld. Dat begreep ‘Tante Moes’ zeer goed en daarom deed ze het ook zoo in ‘'t geniep.’
Beste Sarah! 't waren misschien, - neen! zeker - de eenige handelingen, die ge in uw leven in het geniep hebt gedaan.
't Moest zeker een aardig sommetje zijn geweest, dat Sarah voor haar zaak had gekregen, want 't duurde wederom eenige jaren, eer Scheffler haar op een morgen met stralend gezicht kon zeggen:
‘Ik kom er waarlijk geheel bovenop; jou zuinigheid, Saar! is mijn, neen ons aller geluk geweest! Ik heb al mijn oude schulden afbetaald en mijn krediet is ongeschokt gebleven. Nu kan ik nog eens een man ‘in bonis’ worden en mijn kinderen wellicht iets nalaten.’
O! hoe heerlijk klonken die worden in Sarah's ooren, en hoe gelukkig zag zij er uit, toen ze antwoordde:
‘Ik dacht 't wel, Adriaan! Ik heb je immers altijd gezegd: na regen komt zonneschijn en God verlaat de zijnen niet.’
| |
| |
Niemand sliep dien nacht zóó heerlijk zacht en rustig als ‘Tante Moes’ en ze ontwaakte met een gevoel van tevredenheid, zooals ze nog nimmer had gekend. 't Was haar juist alsof ze van Mina had gedroomd, alsof ze haar gezien had, vóór haar bed staande, niet meer ziek en lijdend, maar stralend, als een bovenaardsch wezen. Het kwam haar voor, dat ze Mina's stem had gehoord, die haar de woorden had toegefluisterd: ‘Gods zegen over je, Saartje! Heb dank voor alles wat je deedt!’
Zij sloot de oogen weer: misschien zag ze dat lieflijk beeld nog eenmaal. Maar 't bleef weg; alleen de herinnering er van verwarmde haar 't hart.
Tien jaren lang was Tante Saartje reeds de trouwe verpleegster van Schefflers kinderen geweest.
De oudste jongen stond thans niet meer met open mond naar haar vertelsels te luisteren, maar was reeds in de zaak zijns vaders werkzaam. Lize, de negentienjarige oudste dochter, was 't evenbeeld harer moeder en, dank zij tante, een volleerde huishoudster geworden. De andere kinderen waren gedeeltelijk nog op school of elders, om zich tot een of ander vak te bekwamen.
Gedurende die tien jaar was Sarah nooit van huis geweest.
Herhaaldelijk hadden Karel en Bertha, die met hun eenigen zoon Willem in Amsterdam het vette der aarde genoten, aan Tante Saar geschreven, om toch eens een paar weken te komen logeeren, maar 't was nooit zoover gekomen; ze had het altijd te druk gehad. Wel was Karel nu en dan eens voor zaken te Arnhem en had Bertha hem een enkele maal vergezeld, maar gewoonlijk was hun bezoek slechts kort geweest en zag zij Sarah derhalve zeer weinig. Ze schreven echter dikwijls en drongen er steeds op aan, dat Tante nu ook eens een poosje bij hen zou komen.
Eindelijk zou het dan gebeuren, Scheffler had zijn zuster overreed met de woorden:
‘Ga toch eens voor een dag of wat, Sarah! 't Reizen is
| |
| |
nu zoo gemakkelijk met de spoor; in drie uren tijds ben je over.’
‘Dat was voor tien jaren heel anders, Adriaan!’
‘Ja, toen duurde 't een geheelen dag. Kom, ik zou 't nu maar eens doen.’
‘Maar 't huishouden en de kinderen?’
Scheffler lachte: ‘De kinderen? Lize is bijna twintig: ze kan waarlijk het huishouden nu alleen wel doen - Ga maar gerust, we zullen je niet eens missen, als je weg bent.’
Sarah keek verwonderd, ja ietwat getroffen op.
‘Dat meen je niet, vader,’ viel plotseling Lize hem in de rede en zij kuste ‘Tante Moes.’
Sarah lachte. ‘Ik weet, hoe je 't bedoelt, Adriaan, maar je zei 't wel wat raar; daarom......’
‘Wat ben ik toch een ezel, Saar! Ik bedoel 't zoo goed: ik wou je zoo graag dat genot eens gunnen en ik beleedig je nog op den koop toe. Geef me de hand en beloof me, dat je van de week nog naar Amsterdam gaat.’
Sarah's koffer werd gepakt, en ze vertrok, voor 't eerst van haar leven per spoor.
| |
VII.
‘Ik ben erg benieuwd, mama, hoe of Tante Saartje er nu wel zal uitzien,’ zegt op den middag, dat Sarah te Amsterdam wordt verwacht, Willem Wilgers, terwijl hij met zijn moeder het perron van het Rijnspoorwegstation op en neer wandelt. ‘Toen ik voor een jaar of vijf geleden met U en Pa te Arnhem was, zag ze er al zoo óuderwetsch uit, met haar korte japon en die mooie sjaal met palmen. Ze zal zeker nog wel hetzelfde pakje aanhebben, ha! ha!’
‘Ondeugende jongen, wil je wel eens ophouden met die gekheid; je moest je schamen om zoo over je Tante te spreken, het beste mensch van de wereld!’ antwoordt Bertha Wilgers; maar terwijl ze het zegt, speelt een lachje om haar lippen, want Willem stapt plotseling met groote passen vóór haar op en neer en lacht: ‘Kijk! zóó liep ze, Mama: met groote stappen, net een kip op hooge pooten.’
| |
| |
Met moeite haar lachen over die plastische voorstelling van haar zoon bedwingend, zegt Mama:
‘Foei Willem, ik vind het niets aardig van je om zoo den gek met mijn zuster te steken,’ en haar stem wordt zeer ernstig als ze vervolgt:
‘Weet je wel mijn jongen, dat, als zij er niet geweest was, je misschien nooit je moeder zoudt hebben gekend?’
Eenklaps grijpt Willem haar hand, drukt die hartelijk, en terwijl zijn stem zachter klinkt, antwoordt hij: ‘Dat weet ik heel goed, Mamalief, en daarom houd ik ook heel veel van Tante; maar ik kan 't niet helpen, dat ik lachen moet, als ik om haar denk: ze zag er zoo erg grappig uit. Ik lach niet om haarzelf, maar alleen om haar ouderwetsch toilet.’
‘Luister eens, Willem. Ik weet wel, dat je 't niet kwaad meent; maar als je goed nadenkt, zul je haar uiterlijk voor lief nemen zooals 't is. Tante Saar is in je oom Scheffler's huishouden totaal opgegaan; zij heeft altijd alléén aan anderen, nooit aan zichzelve gedacht, en daarom is zij, wat haar kleeding en voorkomen betreft, niet met haar tijd meegegaan, en dus...’
‘Draagt ze zeker nog altijd dien grappigen hoed, en die...’
‘Willem, ik word heusch boos op je, als je niet uitscheidt met....’
‘Nu! nu! Mamaatje, ik zal me wel ernstig houden; zet maar geen boos gezicht.’
Daar stuift plotseling hijgend en snuivend de locomotief het station binnen en uit zijn langen staart stroomen weldra de passagiers.
Alle wachtenden dringen op eens naar voren en in een oogenblik is het perron vol menschen.
‘Daar is de sjaal met palmen al, Mama!’ roept Willem eensklaps en wijst op eene lange vrouw, die met een groene parapluie gewapend en een mandje aan den arm uit een derde-klasse waggon stapt.
‘Zwijg toch ondeugd,’ antwoordt Bertha en snelt op Sarah toe, die, verbluft door de ongewone drukte, vóór den wagen staat en rondkijkt. ‘Dag Sarah, Welkom hier!’
| |
| |
‘Dag, Tante! Welkom in de stad!’
‘Wel, Bertje, dat vind ik lief van je, dat je mij komt afhalen. En is dat Willem?’ Een kus die klapt bewijst aan beiden hoezeer Tante Saartje zich verheugt te zijn aangekomen.
‘Heb je alles, Saar? Ligt er niet meer in den wagen?’ vraagt Berha.
‘O ja! dat's waar ook; mijn réticule en mijn reiszakje. Gunst nog toe, ik ben heelemaal in de war door al die drukte hier. Welk een menigte menschen! En wat gaat dat gauw in die spoor: hooren en zien vergaat iemand! Foei, ik ben er raar van in 't hoofd.’
Willem lacht in zichzelven om tantes zonderling gevormden hoed, haar ouderwetsch toilet en de groote réticule, die zij nu met het mandje en de parapluie in de hand houdt, maar hij is toch galant genoeg om haar van reiszakje en regenscherm te ontlasten. De vigilante, die hen wacht, is gevonden en met spoed rijdt het drietal naar het huis op de Keizersgracht.
Weldra zitten Bertha en Saartje in de élégant gemeubelde zijkamer; ze hebben elkaar zooveel te vertellen, als ze samen op de canapé hebben plaats genomen.
In de gang amuseert Willem zich met Tantes parapluie, die hij tot groot vermaak van de tweede meid, die Saartjes bagage naar boven zal brengen, herhaaldelijk opspant en weer neertrekt.
‘'n Mooie besteedster, Kaatje! Pak aan je lootje,’ en Willem werpt haar de groene parapluie toe.
‘Hier! Tantes Bolivar.’ Sarah's hoed volgt de besteedster na.
‘Pas op de sjaal: dat is een erfstuk, hoor! Niet kreukelen! Sakkerloot! die reiszak is ook van 't jaar nul. Breng 't heele zooitje maar op de logeerkamer.’
Giegelend verwijdert de meid zich met de genoemde artikelen.
‘Wel, Bertha, wat woon je hier prachtig, wat zijn die kamers heerlijk en wat een lief uitzicht op de gracht,’ zegt Sarah, terwijl ze verwonderd rondziet.
| |
| |
‘Ja, Vader Wilgers had zoo'n slechten smaak niet, toen hij dit huis kocht!’
‘Die goeie ouwe man! Hoe lang is hij nu al dood?’
‘Bijna zes jaren.’
‘Al zóó lang! Zeg eens Bertha, hij schijnt jelui toch aardig wat te hebben nagelaten!’
Niet zonder een glimlachje van tevredenheid antwoordt Bertha! ‘Ja! 't is erg meegevallen.’
‘Dat geloof ik wel. En wat heb jelui prachtige meubels.’
‘Die zijn ook eerst twee jaren oud; Karel heeft toen alles eens nieuw laten meubeleeren. Och, men moet met zijn tijd meegaan, begrijp je.’
Sarah zwijgt en denkt onwillekeurig aan Schefflers eenvoudige huiskamer en haar ouderwetsch toilet. 't Was haar vroeger niet opgevallen, maar nu ze in zulk een geheel andere omgeving is dan gewoonlijk, komt 't haar in de gedachten, dat zij zich in tien of twaalf jaren niets nieuws heeft aangeschaft. Doch weldra wordt zij weer afgeleid door Willem, die binnenkomt, en ze zegt:
‘Kom nu eens bij mij, neefje! Laat ik je eens goed bekijken; ik heb je 't laatste gezien, toen je nog zoo'n jongetje waart. Wel! wel! wat ben jij groot geworden; waarlijk een heele mijnheer!’
Willem zet een eenigszins zuur gezicht bij Tantes lofrede, want 't behoort altijd tot de minder aangename ervaringen der jongelingschap, van dezen of genen vriend of bloedverwant te vernemen, dat men zoo groot geworden, of een heele mijnheer is.
‘En hoe oud ben je nu al, Willem?’
‘Zeventien jaren, Tante!’ Hij bloost, want hij zou zoo gaarne ouder willen zijn; dat gaat gewoonlijk zoo op dien leeftijd.
‘Ei, ei, pas zeventien, en dat draagt al een jasje; 't is waarlijk geen smaldoek, hoor! De oudste jongen van Scheffler liep tot zijn zeventiende jaar nog met een buis.’
‘Ja, maar dat was ook in Arnhem, Tante; hier zijn we
| |
| |
zoo ouderwetsch niet meer,’ is Willems spijtig antwoord. Hij begint eenigszins een hekel aan Sarah te krijgen, omdat zij hem nog niet voor vol aanziet, en zijn afkeer groeit, als Tante er bijvoegt:
‘En hooge boordjes ook al; gunst nog toe, Willem, je bent een heele dandy!’
Knorrig draait hij zich op zijn hielen rond, pruttelt binnensmonds iets van ‘ouwe kneu’ en ‘zeurkous’ en verlaat de kamer, om in de gang zijn gemoed lucht te geven, door te zeggen:
‘Wat denkt dat potstuk wel.’ Daar hoort hij plotseling den sleutel in de huisdeur steken. 't Is zijn vader, die thuis komt en dien hij begroet met de woorden: ‘Dag, Pa! - Tante is al binnen, lach maar niet, als u haar ziet; 't is net een vogelverschrikker, en ik geloof dat ze snuift ook.’
Karel fronst het voorhoofd en pakt plotseling zijn telg bij den arm, terwijl hij hem ernstig toevoegt: ‘Zeg dat nooit weer, Willem, - nooit weer, versta je, of wij blijven geen goede vrienden. Ik’ - en hij drukt op dat voornaamwoord - ‘houd te veel van Tante Saartje en ben te veel aan haar verplicht, om haar door een kwajongen te laten bespotten. Heb je me begrepen?’
Willem druipt af, en als Tante Saartje had kunnen hooren wat hij in zichzelven zei, zou ze geweten hebben, dat er één mensch op de wereld was, bij wien ze het totaal had verbruid.
Toen Karel binnenkwam, viel het hem toch ook op, dat ze er erg, heel erg, ouderwetsch uitzag en dat ze met haar toilet minstens een dozijn jaren ten achteren was, en 't kostte hem moeite een glimlach te onderdrukken, toen men's avonds na den eten zich tot een wandeling gereedmaakte en hij ‘de sjaal met palmen’ en den ‘Bolivar’ aanschouwde. En toen hij 's anderen daags, met zijn vrouw en zuster in Artis wandelend, door een kennis werd aangesproken, die hem lachend vroeg: ‘Wat heb je daar voor een portret bij je, Wilgers? Zeker een erftante uit den achterhoek!’ vond hij, dat Willem nog niet zoo
| |
| |
erg ongelijk had gehad door tante ‘een potstuk’ te noemen.
't Beviel Sarah maar half in Amsterdam: de stad was haar te woelig en te druk, ze was zoo uit haar gewone doen. 't ‘Dolce far niente’ was haar geheel vreemd. Bij Bertha waren geen kousen te stoppen, geen jongenskielen te verstellen; ze rentenierde, zooals zij 't zelf noemde, en dat ging haar zoo slecht af. Ook bemerkte zij zeer goed, hoe menigeen haar met een zonderlingen glimlach aanzag, als ze zich met haar zwager en zuster hier of daar vertoonde, en daarom nam zij 't ook volstrekt niet kwalijk, toen Bertha haar eindelijk zei:
‘Hoor eens, Sarah! je moest, nu je hier toch bent, je meteen eens goed in de kleeren steken, want waarlijk je ziet er wat al te sjofel en te ouderwetsch uit.’
‘Och, kind!’ antwoordde zij, ‘ik geef er zoo weinig om. Ik zie heel goed, dat mijn kostuum niet nieuwerwetsch meer is, maar ik vind het zonde om zooveel geld uit te geven voor mijzelf. Ik ben aan dat goed zoo gewend, en op mijn leeftijd verandert men niet graag.’
‘Op jouw leeftijd, Saar! Welnu komaan, je bent maar een jaar of acht ouder dan ik.’
Met een droevigen glimlach antwoordde Sarah: ‘Maar ik zie er wel twintig jaar ouder uit. Ik merk nu eerst, dat die jaren bij Scheffler mij erg oud hebben gemaakt. - Och, denk je niet, dat ik het gevoel? Ik deug niet meer voor een groote stad en andere omgeving. Te Arnhem, in mijn gewone doen, kent iedereen mij; overal noemt men mij ‘Tante Saar.’ Ze zijn dáár al aan mijn oude japon gewend. Hier kom ik mij zoo vreemd, zoo ik weet niet hoe, voor.’
‘Ben je dan hier niet naar je zin? Als je iets ontbreekt, zeg 't dan gerust.’
‘Jelui bent veel te lief, veel te goed voor me,’ en Sarah drukte Bertha de hand. ‘Maar ronduit gezegd, 't is mij hier te grootscheepsch, ik heb te veel mijn gemak. Waarlijk, ik ben erg blij, dat ik jelui allen weer eens heb gezien, maar ik verlang heusch naar huis.’ Eensklaps hield ze op; - misschien viel 't haar voor de eerste maal in, dat zij geen eigen huis
| |
| |
had, - daarom verbeterde zij snel: ‘Naar Scheffler en de kinderen; ik ben ongerust, dat alles niet zóó gaat als 't moet.’
‘Wat een gekheid! De kinderen? 't Zijn immers bijna allen volwassen menschen; vooral Lize is een flink ontwikkeld meisje, duchtig bij de hand en best in staat om een huishouden te besturen. Je zult zien, Saar, alles gaat opperbest, net zoo goed alsof je er zelf bij bent; ze zullen je niet eens missen.’
Bij die laatste woorden bespeurde Sarah weer dat onaangename, kille gevoel in haar hart: 't waren bijna dezelfde woorden, die Scheffler haar ook had gezegd, op den dag vóór haar vertrek naar Amsterdam.
't Werd haar meer en meer duidelijk, ze was in Schefflers huis niet onontbeerlijk. Zij had zijn kinderen tot menschen gevormd, en nu, - ja, 't nakomertje was nog pas elf jaren, maar er waren zooveel oudere broers en zusters, die het konden verzorgen. 't Was immers bij haarzelf ook zoo geweest: zij, de oudste, had de jongsten grootgebracht, en 't was goed gegaan.
Zou 't niet beter zijn, overlegde zij, als ik maar alleen ging wonen? Maar waar en waarvan? De secretaire was gedurende haar verblijf bij Scheffler zoo dikwijls open geweest, dat het nu de moeite bijna niet meer loonde haar te sluiten.
Sarah kon dien nacht niet slapen; ze weende en dacht over alles na. ‘Tante Saartje,’ ‘Tante Moes’ heeft afgedaan; wat zal er nu volgen? Ze wist het niet; in stilte berekende zij hoeveel zij nog bezat, en haar trekken verhelderden zich, toen zij tot de overtuiging kwam, dat zij, als zij bij andere menschen in huis ging wonen en 't kostgeld niet al te hoog was, misschien nog wel rond zou kunnen komen.
Wonderlijk! Zoolang ze in Schefflers gezin arbeidde en deed wat haar hand vond om te doen, had ze nooit gedacht, dat er eens een tijd zou komen, dat ze gemist kon worden. Nu kwam ze tot de overtuiging, dat die tijd dáár en dat 't misschien haar plicht was de teugels van 't huishoudelijk bewind in andere, jongere handen, die meer met haar tijd meegingen, over te geven.
| |
| |
Of ze 't doen mocht? Of die handen er wel voor berekend waren? Ook die gedachten kwamen bij haar op. Zij lachte er waarlijk om; had zijzelve dan niet die handen geoefend en wist zij niet, dat haar leerlinge met vrucht bij haar ter schole was geweest?
Ze overwoog dat alles, en ofschoon het haar moeite genoeg kostte, kwam zij tot het besluit, bij haar terugkeer te Arnhem er dadelijk met Scheffler over te spreken.
Nog een dag of acht maakte Willem Wilgers zich vroolijk over het potstuk van een erftante, spotte trots vader en moeder met haar ‘samaar en snuifschepper,’ zooals hij tantes japon en hoed betitelde, en ergerde zich over hare eigenaardige wijze hem ‘en bagatelle’ te behandelen. 't Was hem dus een bepaalde opluchting, toen zij eindelijk na een hartelijk afscheid van allen vertrok.
Hoe popelde Sarah's hart, toen ze weer in den spoortrein zat, ditmaal tweede klasse, want Wilgers had er ernstig tegen geprotesteerd dat zij weer ‘derde’ zou gaan zitten.
‘Waarom zou je 't doen, Sarah? Je hoeft 't toch waarlijk niet zóó te overleggen, je spaart toch maar voor neefjes en nichtjes,’ zei Karel; en of Tante al verzekerde, dat ‘derde klasse’ voor haar goed genoeg was, hij wilde er niets van hooren; 't biljet was al genomen en dus kon 't niet anders.
Toen ze goed en wel in de coupé zat, scheen 't haar toe als ware de weg veel langer van Amsterdam naar Arnhem als op de heenreis.
O! hoe goed deed het haar, toen ze bij haar aankomst uit 't portier kijkend, de Schefflers op 't perron zag staan. Ze waren er allen, van de grootste tot de kleinste, en wuifden met petten, hoeden en zakdoeken, toen ze bij 't inrijden van het station Tantes ‘Bolivar’ voor het portierraampje ontwaarden.
Nu hoorde zij geen onderdrukt lachen, nu zag ze geen dubbelzinnige glimlachjes, maar enkel van hartelijkheid en vreugde stralende gezichten.
‘'t is niet waar; “tante moes’ gaat niet heen!’
| |
| |
Met gejuich werd ze begroet, de tranen van geluk druppelden haar over de wangen, toen ze, omstuwd door de geheele bende, met vragen overstelpt, als 't ware in triomf naar huis werd gebracht.
En toen ze weer op haar gewone plaatsje in de gezellige huiskamer zat en Scheffler haar zoo echt hartelijk begroette met een ‘Goddank, dat je weer hier bent, Saartje!’ - ja! toen sprak 't luide in haar hart: ‘Je hebt toch wel een thuis, Sarah, een goed tehuis.’ -
't Was haar niet mogelijk dien avond aan haar zwager haar besluit mede te deelen; maar toen ze een paar dagen later tot de overtuiging was gekomen, dat tijdens hare afwezigheid alles opperbest was gegaan en 't huishouden een model van orde was geweest, besloot zij Adriaan te spreken.
't Was na den eten; zij was aan tafel bijzonder stil geweest, en Scheffler vroeg haar, terwijl hij een sigaar opstak: ‘Scheelt er wat aan, dat je zoo erg afgetrokken bent? Is er iets wat je hindert?’ Toen antwoordde ze eensklaps: ‘Ja, Adriaan, ik heb er al een poosje mee rondgeloopen, maar nu wil ik het je maar zeggen.’
‘God bewaar me, Saar! Wat is er? Je wordt zoo bleek.’
‘'t Valt me ook moeielijk om het te zeggen.’ - Sarah's zakdoek kwam op de proppen.
‘Maar mijn hemel! wat is er dan toch? Spreek, Saartje!’
‘Ik geloof, dat 't beter zou zijn, Adriaan, dat ik nu maar weer op mijn eigen ging wonen.’
Schefflers sigaar viel uit zijn mond en zijn oogen staarden met groote verwondering op Tantes nog immer bleeke gelaatstrekken.
‘Ik geloof, dat 't nu tijd wordt, dat ik het bestuur van je huishouden aan Lize overlaat. Ze is er ten volle voor bekwaam, en....’
‘Saar! wat mankeert je? Wie heeft je die kuren in het hoofd gezet? Jij mij, jij ons verlaten? Neen! dat kun je niet meenen. Je maakt gekheid.’
‘'t Is mij volle ernst, Adriaan. Ik gevoel het best, ik ben
| |
| |
een ouderwetsch mensch, ik ben niet met mijn tijd meegegaan: 't is misschien goed geweest tot nu toe, maar....’ Zij kon niet verder spreken, de waterlanders kwamen weer voor den dag.
‘Nu geloof ik toch waarachtig, dat je 't meent; maar ben je dan heelemaal dol, - neem me niet kwalijk dat ik 't zeg. En waar wou je dan naar toe?’
‘Ergens bij menschen in huis, commensales....’
‘Heb je 't dan hier niet goed meer? Zeg maar wat je hindert: heb je iets met de kinderen gehad, dan zal ik ze...’ en plotseling vlamde in Adriaans oogen een toornige vonk. ‘Spreek op, Saar! Wie heeft je iets gedaan, iets gezegd...?’
‘O! neen, Adriaan, niemand; bedaar toch. De kinderen? 't Is schande, dat je zoo iets denkt; ze zijn allen even lief voor mij, maar....’
‘Nu, maar?’
‘Ik word oud, en 't is heusch beter, dat ze op eigen beenen leeren staan. Ik....’
‘En al wordt je oud, Sarah, wat dan nog? Zijn er dan niet zeven, behalve ik, die je kunnen oppassen en verplegen? Jij van ons weggaan, jij die onze reddende engel bent geweest, die....’
‘Maar Adriaan!’
‘Je zoudt je werk maar half willen doen en ons nu verlaten?’
‘Maar als je nu eens last van mij krijgt? Ik kan immers dikwijls genoeg bij je komen, al woon ik op mijzelve.’
‘En jij zoudt je doodkniezen. Wou je nu nog de oude jongejuffrouw gaan spelen, malle Saar! Alleen wonen,’- en terwijl hij de tranen in de oogen kreeg, voegde Adriaan er bij:
‘Een hondje houden, hè! of een poesje, en mijn kinderen verstooten. Foei, Sarah! dat had ik niet van je gedacht!’ Hij zette een quasi boos gezicht.
‘Maar Adriaan, zwager, zoo meen ik het niet, - ik dacht alléén, dat 't mijn plicht nu was, om....’
‘Wil ik je eens zeggen, wat je plicht is?’
| |
| |
‘Nu?’
Scheffler stond eensklaps op, en ging in de gang en riep:
‘Kinderen! komt eens gauw allemaal hier. Gauw! dadelijk! Lize! roep je broer van 't kantoor.’
Binnen eenige minuten waren allen bijeen. Ze keken elkander verwonderd en zwijgend aan, want Tante zat met haar zakdoek voor de oogen in den grooten leuningstoel, en vader stond, met zijn rug naar haar toe, op de vensterruiten te trommelen.
Toen keerde Scheffler zich plotseling om en vroeg met ernstige stem: ‘Ben jelui daar allen?’
Een schuchter ‘ja!’ van Liza was 't antwoord.
‘Goed! Ik heb jelui wat te zeggen, kinderen. Tante Saartje wil ons verlaten; ze wil op kamers gaan wonen.’
Een paar seconden was 't doodstil in de kamer, het zevental stond als versteend. Daar brak plotseling het nakomertje de stilte en riep:
‘'t Is niet waar; ‘Tante Moes’ gaat niet heen!’
Toen naderde Lize, en terwijl ze naast den leunstoel knielde, trok zij zachtkens den zakdoek van Sarah's gelaat, sloeg de armen om haar hals en zei met haar lieve stem, toen ze in Sarah's vochtige oogen zag:
‘Neen! Neen! “Tante Moes,” 't is immers niet waar?’
Sarah kon niet antwoorden.
Toen kwamen al de anderen; 't was een groep juist zooals in vroeger jaren wanneer Tante aan 't vertellen zou gaan. De een sloeg zijn armen om haar heen, de andere de handen om haar arm, een derde trachtte haar de hand te drukken, en allen vroegen met bewogen stem: ‘Ge gaat toch niet, ‘Tante Moes?’ of ‘'t Is immers niet waar, dat ge ons wilt verlaten?’
Op al die vragen te gelijk kon Sarah geen antwoord geven, maar ze zag al haar neven en nichten zoo gelukkig en vriendelijk aan, dat Lize verheugd uitriep:
‘Ik zie het al, er is niets van aan!’
‘Dáár, nu kun je zien, hoe je hier te veel bent of tot last,’ riep Scheffler, die tot dusverre de groep stilzwijgend
| |
| |
had aangestaard, en met trillende stem voegde hij er bij:
‘Kinderen! houdt haar vast: we kunnen haar nog geen van allen missen.’
‘Neen! Neen! Neen!’ klonk het als muziek in Sarah's ooren.
‘Heb je 't gehoord, Saar? Ja? Doe dan nu je plicht,’ riep Adriaan, terwijl hij naderde, haar van den stoel ophief, midden tusschen zijn kinderen plaatste en bewogen zei:
‘Dáár, jongens! daar heb je ‘Tante Moes’ weerom!’
't Was Sarah, onmogelijk om iets te zeggen; ze had ook veel te veel te doen om dan den een, dan den ander te kussen en te omhelzen.
Zóó goed, zóó warm was 't haar nog nooit om 't hart geweest, en dit oogenblik was voor haar een zaligheid.
Nog vele jaren is Sarah in Schefflers huis gebleven. Zij heeft Lizes uitzet nog helpen maken, ontelbare paren sokjes en kousjes gebreid voor haar kleintjes en voor 't eerste spruitje van Schefflers oudsten zoon. Ze heeft nog gehoord, hoe haar achterneefje kraaiend, de mollige armpjes naar haar uitstekend, ‘Tate Ara’ riep.
Ook de overige kinderen van Adriaan zag zij tot hun bestemming komen, en toen ze zelf het nakomertje nog den bruidskrans op de lokken mocht drukken, zei haar zwager:
‘Zie je nu wel, Sarah! dat we je onmogelijk hadden kunnen missen?’
Bewogen antwoordde Tante: ‘'k Heb veel, heel veel geluk in je huis gevonden; ik dank je, Adriaan, dat je me zóó lang bij je hebt willen houden.’
Nog eenige jaren leefde zij kalm en tevreden, en 't was een feestdag voor de achterneetjes en nichtjes, als Tante Saartje kwam; haar réticule was voor allen een geheimzinnige bron van genot en verrassingen.
Eindelijk stierf ze, vrij plotseling, diep betreurd door allen en toen na haar dood de secretaire werd geopend, dacht
| |
| |
Scheffler: ‘'t Is mij een raadsel, waar Sarah's geld gebleven is,’ want haar geheele nalatenschap bestond, behalve het lijfgoed, ongeveer uit twee honderd gulden. Zij had het geld in een zakje gedaan en er eigenhandig op geschreven: ‘Voor mijn begrafenis.’
Voor ieder van de kinderen had zij een kleine gedachtenis bestemd en aan Adriaan zelf vermaakte zij het boek met gedichten, op welks schutblad hij eens de woorden ‘Uit hoogachting en vriendschap’ schreef.
In het boek had zij een leesteeken gelegd bij het gedichtje, dat zij Mina op haar sterfbed had voorgelezen.
En nu, waarde lezers! leg ik de pen ter zijde; ik heb getracht u het levensbeeld te geven van een oude jongejuffrouw, zooals er zonder twijfel nog velen zullen zijn.
Wellicht vindt men deze geschiedenis al te eenvoudig!’ Ik kan het waarlijk niet helpen. ‘Tante Saartje’ was zooals ik haar beschreven heb en niet anders. En mocht er iemand onder u zijn, die zulk een ‘oude jongejuffrouw’ in de familie heeft: ‘Houd haar in eere!’
|
|