| |
| |
| |
Een wandeling op 't Amstelveld.
De kermis is reeds verscheidene jaren afgeschaft, en Amstels burgerij denkt al niet meer aan de angstige dagen, toen een hoop volks zich tegen die afschaffing verzette, evenals een dwingend kind, dat men een stuk speelgoed ontneemt.
De herinnering aan de blanke sabels der door de straten hollende dragonders is uitgewischt en de wonden, die zij er mee geslagen hebben, zijn genezen.
De schutters, die in die dagen des gevaars hun moed voelden ontwaken en hunne geweren poetsten, zijn weer in een dolce-far-niente verzonken en zien, evenals vroeger, belangstellend naar de torens, of de exercitie niet wordt afgewimpeld.
Men is er allengs aan gewend, dat de kermis tot de geschiedenis behoort, en niemand zou er zelfs meer aan denken, wanneer niet de lieve jeugd, die nog als vanouds, al is 't dan een maandje vroeger gesteld, op de groote Koopmansbeurs gedurende eene week komt trommelen, er door haar geraas en getier op wees, dat er eenmaal te Amsterdam in September najaarsmarkt was.
De botermarkt, eens de schouwplaats van woest getier, gejoel en gehos, is in een fraaie wandelplaats herschapen, waar 't beeld van Rembrandt zich trotsch te midden van keurige bloemen op zijn voetstuk verheft en zeker een waardiger plaats heeft, dan tusschen de wafel- en poffertjes-kramen, die een paar malen in't jaar haar dwalm en vetlucht over 't Rembrandtsplein verspreidden.
| |
[pagina t.o. 40]
[p. t.o. 40] | |
dat zijn de echte onvervalschte deurrookers, die je nergens zoo kunt koope.’
| |
| |
Alle weldenkenden verheugen er zich in, dat die dubbelzinnige wierookwalmen hebben plaats gemaakt voor de frissche lucht van 't groen en den streelenden geur der bloemen, die, dank zij de zorgen der stad en de bescherming der burgerij, welig bloeien.
Met de Oude Waag, de poffertjes en de oliekoeken zijn tevens de talrijke boekenstalletjes en kraampjes verdwenen, die vroeger aan de Botermarkt een eigenaardig aanzien gaven. Al wat tot de klasse der straatventers behoort, heeft tegenwoordig een wijkplaats gevonden op 't Amstelveld, en een vreemdeling, die er toevallig 's Maandags langs komt, meent dat er kermis is; zóó druk en levendig gaat 't er toe.
't Is alles eigenaardig Amsterdamsch, wat men daar hoort en ziet, en daarom noodig ik u uit om er eens met mij heen te gaan, voordat de slagen van 't noodlot de laatste telgen van 't geslacht der straatkunstenaars, venters en kwakzalvers treffen.
Als Tetjeroen, zaliger nagedachtenis, eens uit 't stille graf kon terugkomen, zou hij zich zeker verheugen over de vele geestverwanten, die hij er kan vinden.
Wanneer wij van den kant der Utrechtsche straat het Amstelveld op gaan, zien wij reeds van verre een bonte massa, die zich woelig tusschen eenige rijen kraampjes en uitstallingen voortbeweegt, en wordt ons gehoor beleedigd door de schetterende tonen van een valsche trompet, die 't schreeuwen en roepen der venters overstemt.
Vooraan, tegenover het Café Hippodrome, waar sinds des morgens half elf een piano met kracht door een virtuoos van den eersten rang wordt bewerkt, zit een bejaard man aan een tafeltje, dat ontegenzeggelijk aanleg tot vallende ziekte heeft, te rooken.
Die man is pijpendoorrooker van beroep. Of hij er een patent voor noodig heeft, is mij niet bekend.
Op zijn tafeltje liggen tal van aarden pijpekoppen, sommige geheel wit, andere reeds gedeeltelijk doorgerookt, alle echter
| |
| |
zonder onderscheid ‘zoiver as glas en nuw’, zooals de eigenaar beweert.
Als een beeldje uit speksteen zit de doorrooker, op zijn tabouretje, vóór een toestel, bestaande uit een inmaakflesch gevuld met water en met een kurk gesloten, waardoor een glazen pijp steekt, die tot in 't water reikt. Een tweede pijpje is bestemd voor een gomelastieken slang met mondstuk, terwijl een derde dient om er den door te rooken pijpekop in te bevestigen.
Met stoïcijnsche gelatenheid blaast hij, den geheelen dag door, dikke wolken tabaksrook uit, die niemand erger kwaad doen dan de vliegen, die er oogenblikkelijk van sterven.
‘Omstaanders en burgers,’ zegt de man, terwijl hij een vreeselijke rookwolk uitblaast, ‘omstaanders en burgers, hier mot je weze; dut zijne de echte onvervalschte deurrookers pff! die je pff! pff! nergens zoo kent koope. Alle diegenige die van deuze pijpekoppe hebbe gekocht, binne overtuigt geworde, dat er geen deurrookers zijn, die pff! zóó kenne deurgerookt worde as den deuzen, pff! pff! - Ze binne allemaal geprobeert, en as je der een treft, pff! die je niet kent deurrooke, pff! brengt 'm hier, en je krijgt je geld terug, Voor diegenige, die liefhebberij heeft, zeg ik; Ze koste één en twintig en zestien cent, pff!’
‘Ik zit hier nou circa dertig jaar op dezelfde plaats,’ gaat hij voort.... Verschrikt wenden we ons af, want de tranen komen ons in de oogen, als we 't lot bedenken van dien man. Dertig jaren lang zulk een tabak te rooken, 't is erger dan de pijnen der hel!
Eenige passen verder zien we een boekenliefhebber, die met een boek vlak voor zijn neus aan een stalletje staat te lezen, tot groote ergernis van den koopman, die reeds eenige malen zich tot hem heeft gewend met de woorden: ‘Zoekt meheer soms een werk?’
De bibliomaan schudt het hoofd en leest verder, tot verdriet van den eigenaar, die zich tot een naast hem uitgestalden concurrent wendt met de woorden:
| |
| |
‘Die ouwe vent komt iederen maandag hier: dan staat hij van eeuwigheid tot amen te lezen, en meestal zeit ie dan nog, als ie er genoeg van heit: “'t Is niet wat ik zoek, koopman!” - en snijdt uit.’
‘Dien klant gun ik jou,’ antwoordt de concurrent en gaat naar 't uiterste eind van zijn stalletje, om een juffertje aan de ‘Nuits de St. Cloud’ te helpen.
‘Vijftig centen? Maar, koopman, dat is veel te veel,’ zegt 't dametje.
‘'t Kost meer ingekocht, jongejuffrouw!’
‘'t Is veel te duur.’
‘Ja, maar 't is een zeldzaam exemplaar; in een winkel zal uwé 't niet vinden,’ zegt de slimmerd, omdat hij wel weet, dat de kooplustige jongejuffrouw om dat boekje te koopen in geen boekwinkel zal gaan.
‘'k Geef je dertig cent.’
‘Dank je voor 't bod, maar 't kan niet, waarachtig niet. Hier, wil u dat hebben? Dan ben je voor een schelling klaar.’ en hij reikt het juffertje een besmoezeld, ouderwetsch boekje over, getiteld: ‘Amors bloemhof, geheimenissen van de liefde en den echt.’
‘Ajasses nee! Dank je wel! Foei! wat denk je wel!’
‘'t Is heel aardig om te lezen; uwé zal je der mee verdiverteeren.’
‘Neen! 'k wil 't niet hebben.... Dat andere voor zeven stuivers dan?’
‘Leit uwé er nou nog een dubbeltje bij.’
‘Geen cent meer! 't Is geld genoeg,’ en 't dametje trippelt heen, - niet zonder nog een blik op 't begeerde voorwerp te hebben geslagen.
Met de hand wenkend roept de koopman haar terug. ‘Hoor nog eens, juffrouw! Acht stuivers dan!’
Een schudden van 't hoofd is 't eenige antwoord.
‘Nou, kom dan maar hier, juffie! Geef vijf en dertig centen en lees 't met vermaak,’ zegt de man en reikt de nader-bij gekomene de stichtelijke lectuur over.
| |
| |
Terwijl hij de zeven stuivers in den zak steekt, denkt hij: de volgende week komt zij bepaald Amors bloemhof halen; ze heeft er nu ten minste de lucht van.
Een knaap, die reeds eenigen tijd met aandacht in een boek heeft staan lezen, wendt zich tot den koopman, met de woorden:
‘Wat kost die roman?’
‘Laat 'k eens kijken jongenheer, wat 't is.’ En met een ernstig gezicht vervolgt hij:
‘Dat 's een duur werk, 'n magnefiek boek om te lezen, Marco Vendettéro, of de roovers in Napels. Omdat uwé 't is één gulden.’
‘Wat blief je! een gulden?’
‘Ja jongenheer, 't is fonkelnieuw!’
‘Dat zie 'k wel, maar een gulden geef ik niet.’
‘Wat dacht uwé dan te besteden?’
‘Veertig centen!’
De verkooper trekt de onderlip omhoog, schudt het hoofd bedenkelijk heen en weder, beziet eerst het titelblad, daarna het boek van alle kanten en reikt het eensklaps over, met de woorden:
‘Nou afijn, uwé is iedereen niet, veramuseer je der mee.’
De jongeheer betaalt en spoedt zich er mee naar huis in de vaste overtuiging, dat hij een bijzonder koopje heeft.
Hoe groot zal zijn teleurstelling zijn als hij bij nader onderzoek bemerkt, dat op 't titelblad de woorden ‘Deel I’ zorgvuldig zijn uitgekrabt en het laatste blad ontbreekt, omdat er op stond: ‘Einde van het eerste deel.’
Wat ons betreft, laten wij de boekverkoopers in de open lucht liever links liggen, en begeven ons naar wat men vroeger op de Botermarkt ‘de Kippenhoek’ noemde, dat wil zeggen: de manden en korven gevuld met kippen, duiven, eenden en ander pluimgedierte. We staan een oogenblik stil bij een groote uitstalling, waar allerlei vogels te koop zijn.
Duiven, meezen, vinken, leeuweriken, musschen en kanaries koeren, piepen en zingen, dat 't een lust is om te hooren.
| |
| |
We kunnen niet zeer dicht bij de kooitjes en manden komen, want een menigte menschen staat er omheen. 't Volk houdt gewoonlijk veel van vogels en kwanselt onderling altijd in duiven, meezen en kanaries.
Allerlei stemmen spreken dooreen.
‘Kijk, Jan!’ zegt een jongen, ‘dat is een koolmees.’
‘Dat 's nietes, 't is een putter!’
‘Hoor je die?’ zegt een ander. ‘Die noemt een groenen kanarie een putter.’
‘Kijk ereis, wat een groote kooi met vinken het Teunis vandaag. Der binnen der wel dertig.’
‘Hoor je hem? Dertig op je kop; 't zelle der wel vijftig wezen. Zeg, ga ereis op zij, laat die dame door, Pietje!’
Pietje kijkt om en laat een lange magere juffrouw voor zich heen gaan, terwijl hij meesmuilt: ‘Wat 'n scharminkel!’
‘Hoeveel kosten die vinkjes, man?’ vraagt de dame, die met haar gehandschoenden vinger nuffig naar de kooi wijst.
‘Allemaal, juffrouw?’
‘Ja, die heele kooi vol.’
De vogelkooper denkt een oogenblik na, terwijl hij op den nagel van zijn linkerduim bijt en zegt: ‘Zes gulden!’
‘Ik geef je drie gulden, man.’
‘Neen, dame, dat gaat niet, maar 'k wil ze wel kwijt zijn, als uwé ze allemaal neemt. Vier gulden dan in ééns af.’
‘Kan 't niets minder?’
‘Geen half centje.’
‘Nu goed dan, daar heb je vier gulden.’
‘Waar wil u ze bezorgd hebben?’
‘Nergens!’
‘Niet?’ en de vogelkooper zet een gezicht, alsof hij 't in Keulen hoorde donderen.
‘Neen, man; zet de kooi open en laat die lieve diertjes vliegen.’
Met een verbluft gezicht opent de vogelkoopman het deurtje, en tot groot vermaak en onder 't gejuich der aanwezige jongens vliegen al de vinken over 't Amstelveld.
| |
| |
‘Ze willen er niet eens uit,’ zegt iemand, en te recht, want eenigen der gevangenen, verschrikt door 't ongewone rumoer, zijn in een hoekje der kooi gekropen en verlaten die niet, voordat de dame ze met den knop van haar parasol verjaagt.
Met opgeheven hoofd en in 't bewustzijn van een edele daad te hebben verricht, gaat de dierenbeschermster verder, zonder de opmerkingen te hooren van 't publiek, dat haar verwonderd en lachend aanstaart.
‘Die is bepaald niet recht snik,’ zegt een liefhebber van vinken.
‘Ze is van de Sophia-vereeniging,’ antwoordt een ander.
‘'t Is een ouwe jongejuffrouw. Zoo'n mensch moet toch wat te doen hebben,’ zegt een derde. En een vierde valt hem in de rede met de woorden:
‘Ken je haar niet? 't Is de dame van de Keizersgracht. Ze is zooveel als president van die - nou - hm! - hoe heet 't ook weer?’
‘Jawel, 'k weet het,’ antwoordt de vorige spreker: ‘'t is een beestenbeschermster.’
‘En een beest voor haar meiden,’ vult een vrouw aan, die met een mandje aan den arm is nader gekomen. ‘M'n broers dochter heeft er gediend.’
‘En ik wou, dat ze nog eens weeromkwam,’ zegt de koopman. ‘'k Heb nog een heelen hoop musschen ook; die kan ze voor een prikkie krijgen.’
Nog een poosje praat en lacht men over de zonderlinge dame en wijdt dan weer alle aandacht aan de andere vogels, die hoogst waarschijnlijk de ontvluchte vinken benijden.
‘Oude Leidsche, lekker en scherp! Achttien centen 't pond! Je moet ze maar proeven! Groene Tesselsche! Komaan, komaan! 't Is vandaag een goeie dag! Half voor niet,’ roept eensklaps in onze onmiddellijke nabijheid een handelaar in kaas, die gebruik maakt van een oogenblik, dat hij geen klandizie heeft, om met luide stem zijn waar aan te prijzen.
't Verwondert ons niet, dat er veel koopers komen, want de verschillende soorten van kaas, op witte papieren uitgestald
| |
| |
en voor Phoebus' verzengende stralen door een geolied zeil beschut, zien er uitlokkend genoeg uit, en we zouden haast geneigd zijn eens te happen van 't vette stuk zoetemelksche kaas, dat de verkooper op de punt van een blank mes omhoogsteekt, terwijl hij roept:
‘Hierzoo! hierzoo! Proeven moet je ze, proeven!’
't Is echter beter, dat we het niet doen, maar eens oplettend zien naar den koopman in parapluies en parasols, die eene karakteristieke uitstalling heeft, te weten een tafel met een kolossale parapluie er boven.
‘'t Is sjande-koop vandaag, je betaalt alleinig maar die inkommende rechten! Twei en dreissig stuiver zoo'n beste paraplie mit 'n stok uit ein stuk. Ga naar Sinkel of naar andere jroote winkels, dan betaal je voor zoo'n paraplie zes en acht joelden,’ roept de eigenaar der uitstalling, terwijl hij een der parapluies herhaaldelijk openspant en weer dichtdoet.
‘'t Is goedkoop, maar 't is katoen,’ zegt een juffrouw, die een der regenschermen in de hand neemt.
‘Kattoen!’ schreeuwt op eens de koopman. ‘Kattoen, sagt de joeffrouw, maar ze weet 't nicht; 't is sanella, een neie uitgevoenden stof, menschen: der verschlijt in der eewigkeit niet. Katoen wird rood, maar dit blijft vaste koleur. Twei en dreissig stuivers, asjeblieft meneer! Liever ein mit 'n hoendekoppie op den stok? Hierzoo, verschlijt 'm in jezoendheid.’
Achter ons vernemen wij in eens een luid geschel, en als 't volk daardoor opmerkzaam is geworden, de heesche verweerde stem van een oud man, die voor een tafeltje zit, waarop allerlei kleine artikelen zijn uitgespreid.
‘Hier moet je wezen, hier bij mijn is de goedkoope bazaar! Twaalf diverse artikelen voor de somma van tien centen geld of een dubbeltje. Laat deze gelegenheid niet passeeren; zoo'n koopje komt nooit weerom.’
‘Geeft ereis wel attensie. 'k Zal je laten kijken, wat je voor je dubbeltje krijgt. - Ga toch van me tafel weg, kwaje jongen. Allé, op zij; je gooit me den boel om.’
| |
| |
‘Alzoo, geachte publiek! je krijgt, - als je nou nog ereis aan de tafel stoot, kwaje rakkerd, zal 'k je een dril om je ooren geven; - je krijgt primus nummer een, zes vellen best versatineerd postpapier; daar kenne de jonge meissies derlui minnebrieven op schrijven. Nummer twee, een half dozijn enveloppes om ze er in te stoppen. Ten derde of nummero drie, een pijp lak superfijn: en nummer vier, een doosje ouwels.
‘Ja, menschen! je staat verbaasd, maar 't is de waarheid: nog acht artikelen krijg je toe. Alzoo! nummer vijf, een pennehouder van Britania-metaal; nummer zes, een kiespijnworteltje en nummer zeven, een balletje Engelsch poetsgoed om zilver, koper, tin en andere metalen te poetsen dat 't liefhebberij is. Nummer acht, een pinang of mannetjesneut om in je zak te dragen, vanwegens de gezondheid en de zuiverheid van het lichaam. Nummer negen een lijmhoutje om te lijmen hout, agaat, porselein, ivoor, been, marmer, glas, afijn alles wat je lijmen wilt. Je maakt eenvoudig de gebrokene stukken warm, doet er lijm op, plakt ze aan mekaar en klaar is kees. Nooit gaat 't op de gelijmde plaats kapot, als 't niet breekt.
‘Ten slotte krijg je nog drie artikelen. Alzoo, let op! Nummer tien, een potlood om rood en nummer elf, een potlood om zwart mee te schrijven, en 't lest 't best, - eerbiedig neemt de man zijn pet af, - nummer twaalf, het portret van onze geëerbiedigde koningin en d'r voortreffelijke hooggeboren moeder! Die twee alleen binnen 't dubbeltje wel waard, dat je voor den heelen boel te zamen betaalt!’
Ademloos houdt hij op, want zijn speech heeft hem inspanning gekost en hij moet een oogenblik wachten, voor hij vervolgen kan: ‘Komaan, wie heeft er idee in zoo'n stelletje van 10 centen?’
‘Hier! Geef op! - Mij een! - Ik,’ klinkt 't van verschillende zijden, en de koopman heeft geen handen genoeg om de klanten te helpen. 't Is waarlijk geen wonder, want 12 meest bruikbare artikelen voor 10 cent te kunnen koopen,
| |
| |
is iets buitengewoons. In een oogenblik is zijn tafeltje leeg verkocht en verspreidt zich het publiek. De man begint dadelijk weer nieuwe pakjes samen te stellen en klaar te leggen.
Wij gaan verder. Al voortwandelend komen we voorbij een paar kruiwagens met allerlei rommelzooi. Ten minste de kinderen van Jehova's volk, die er bij staan, roepen luide uit, dat de knoopen, stukken ijzerwerk, beschadigde vaasjes en galanterie-artikelen op geen anderen naam aanspraak kunnen maken, want schel klinkt uit hun mond het:
‘Rommel! Rommel! Eitzoeken maar! Centen bieën, allemaal van de verkhoopening. Allo! allo! rommel!’
Een dochter Israëls, die met een kleine handkar vol oudroest een eindje verder staat, zingt op eentonige wijs:
‘Elk stuk 'n cent, 'n cent, 'n cent en alles khost 'n cent. Zoek eit maar wat je vinden kent, want alles khost een cent, een cent en alles khost een cent.’
Zonder ophouden improviseert ze met Oostersch vuur verder:
‘Wie heit 't ooit beleefd! 'n Phaknaald voor 'n cent! Zoek eit maar, alles kost 'n cent! Een drilboor khost een cent!’
Rondom ons heen zien we op de straatsteenen uiteengelegd de vreemdsoortigste artikelen: oude ijzeren potten en pannen, gereedschap, bandijzer, oude sleutels, spijkers, sloten, tinnen voorwerpen, defect porselein, schilderijen en lijsten, die eenmaal verguld waren. 't Is moeilijk zich voor te stellen wat er niet ligt.
We zijn op dat gedeelte van 't Amstelveld, waar de meeste bezoekers ook koopers zijn.
De ambachtsman, die in zijn huisje of woning een of andere reparatie moet doen, die hij van den huisheer niet gedaan kan krijgen, zoekt bij de oudroest-bleekjes, - zooals hij die uitstallingen noemt, - zijn troost en vindt daar meestal wat hij noodig heeft voor eenige centen halfsleten, waarvoor hij nieuw in den winkel minstens even zooveel stuivers moet geven.
Voor hen, die de Maandagsmarkt alléén uit nieuwsgierigheid
| |
| |
bezoeken, is er niet veel aan, en ons dunkt het veel aardiger om naar den kwakzalver, die een eind verder op een stoel staande, met verschrikkelijke inspanning trompettert, te gaan zien.
Tetterettettè! schettert de trompet, en van alle kanten stroomen de nieuwsgierigen naar de plek, waar de naneef van Tetjeroen staat.
Hij is er een van 't echte ras. Met een ontzaglijken flambard op 't hoofd en een regenmantel over de schouders geslagen, wacht hij in theatrale houding, totdat er, naar zijn meening, genoeg publiek is.
Naast zijn stoel staat een tafeltje, met een langen stok aan een der pooten vastgebonden. Die stok draagt een zeil met het opschrift:
Anneau de force elektriek, van den Doctoor Raspail te Parijs.
Na een zwart kistje met koperen beslag, dat op tafel staat, te hebben geopend, begint hij zijn hoorders toe te spreken:
‘Burgers en boeren, boitenloi en omstoanders, gij zult bij oe zelven wel ebben gedacht, wat moet den dieën doar met zijnen trompet. Ebt een oogenblik patientie en ge zult 't seffens ooren. Meen niet, dat ik ier kom, boeren en burgers, om oe eenen medicament te verkoopen, dat in de mieste gevallen gemelangieert is van woater en 'n soort spiritus, of'nen pleister van ossenvet met 'n coleur. O neen! ik eb niets te verkoopen. Ik zijn geenen marchand de médicaments of'nen gewonen charlatan, die den goedgeleuvige minsch zijne vuiligheid voor 'nen oop goed geld wil verkoopen. Au contraire, ik geef op last van mijn principaal, den Doctoor Raspail van Parijs’ - hij wijst even met den vinger op 't zeil - ‘aan ieder die 't maar ebben wil iets cadeau, wat tot dusverre sans pareil of zonder gelijken is.
‘Gij zult zeggen: Wat is dat dan? - en gij ebt recht dat te weten. - Ier in deuze chatouille bevinden zich de echte anneaux de force electriek, de nieuwste inventie van den Doctoor Raspail, die doarvoor is gemedaillieerd door alle potentaten van Europa.
| |
| |
‘Geeft attentie, meneren en dames!’ Hij neemt een koperen ring uit het koffertje en houdt dien tusschen duim en wijsvinger omhoog.
‘Dezen anneau de force bestaat uit de twie elementen van den electriek, van buiten koper, zwoar in 't vuur verguld, en van binnen gecontrevoerd met 'nen band van zink.’
‘'t Lijkt wel een gordijnring,’ zegt eensklaps een boer, die vooraan staat. En gebelgd over die vergelijking, antwoordt de kwakzalver:
‘Ge wiet er niks van, zulle! Ebt ge dan ooit 'nen gordijnring gezien, die zoo gefabriceerd is als den deuzen krachtband of anneau de force?’ - Hij houdt den verbluften boer den ring onder den neus en vervolgt: ‘Wanneer ge oangehoald zijt met kiespijn, oorpijn, smarten in 't oofd, opbloazingen in 't lijf, jicht, rumatiek, trekking in de leden, koorts, zenuwachtigheid of pijn in den rug, ge ebt slechts zoo 'nen ring met oe mee te droagen en ge zult er van verlost worden. Meen niet dat 'k hier sta om oe wat wijs te moaken, o neen! Is er niemand onder de omstoanders, die oangehoald is met deuze kwoalen, dat ij ier kome en 'k zal 'm in deuzen eigensten moment genezen.
‘En wat ebt ge te doen om zoo'nen ring te gebroiken? Tout simplement dit: ge steekt den ring in zoiver regenwoater, laat 'm een momentje daarin liggen, en oudt 'm aan de ploatse die krank is, strijkt dan negenmoal een en negen moal terug. Als ge geenen baat of soulagement vindt, kunt ge mij voor 'nen leugenaar, 'n larron, 'n slechterik en een gemienen kerel uitmaken ier midden op de markt in 't publiek.
‘Wanneer ge zoo 'nen band in Parijs, van de Pharmacie Royale bestelt, betoalt ge ze oan den prijs van 10 franken of vijf gulden. Gaat ge te Rotterdam noar 't oofddépôt voor Olland, ge betoalt de somma van drei gulden. Informiert oe, omstoanders en boeren, of ge in ienen apotheek of woar ook in Amsterdam zulk 'nen ring kunt krijgen. Ik ben den ienigsten ier in de stad. Gij betoalt bij mij geen drei
| |
| |
gulden, geen vijf franken, geen twie gulden, geen gulden, geen alven, geen kwart gulden. - Neen! ge geeft alleen de bagatel van 20 centen of twie dubbelkens. Is dat niet cadeau, present, voor niemendal? Komoan: wie zal er van gediend zijn?’
Een oogenblik heerscht er stilte en nogmaals herhaalt de menschlievende man; ‘Geniert u niet mij zoonen krachtband te vroagen. Ge ontvangt veur oe twintig cents een cadeau van de beroemden doctoor Raspail.’
De meeste kijkers druipen stilletjes af en slechts enkelen laten zich verschalken en ruilen twee blanke zilveren dubbeltjes voor een ruw bewerkten ring.
De kwakzalver ziet onzen glimlach en verstaat dien uitmuntend, want terwijl hij zich bukt om een oud moedertje een ring te overhandigen, zegt hij in 't Fransch: ‘Ils ne sont pas trop bêtes ici.’
We nemen van zijn menschkundige opmerking geen notitie, maar spoeden ons naar een kraampje met oude kleeren, waar een echte zoon van Juda bezig is om aan een grasmaaier een jas te verkoopen.
Zoo iets kan men alleen in Amsterdam zien.
De grasmaaier heeft een jas aangetrokken, die voor zijn gestalte veel te wijd is en waarvan de mouwen hem over de handen hangen.
‘Dat's nou juistement een jasje alsof 't voor uwes gemaakt was,’ zegt de kleerkoop.
‘'t Is veuls te wied.’
‘Wat te wijd? Blijf gezond. Hoe kan je 't zeggen, man? Dat komt, omdat de knoopen niet dicht zijne,’ en met een vluggen greep pakt de sluwe koopman van achteren een diepe plooi in de jas, terwijl hij zegt:
‘Doe nou assieblief van voren je jas ereis dicht, vrindlief!’
Verwonderd merkt de onnoozele boer, dat de jas van voren precies aansluit en zegt:
‘Dat's roar, nou zit ie krek goed. Maar hoe is 't achter, zit ie doar glad?’
| |
| |
‘Als een velletje om een aal,’ zegt de kleerkoop en houdt de hand op den schouder van zijn slachtoffer, om hem te beletten een stap voorwaarts te doen en daardoor te voelen, dat hij van achteren vastgehouden wordt.
‘'k Zal 'm moar nemen,’ zegt de grasmaaier, ‘moar de mouwen bint veuls te lang. Hoe mot dat?’
‘Beter as te kort, daar is raad voor: 'n stukkie er af en je bent klaar.’
Na lang loven en bieden worden ze het over den koop eens, en vertrekt de boer om, als hij thuis komt, de overtuiging te erlangen, dat hij in plaats van een jas een chambercloack heeft gekocht.
Na den middag wordt 't hoe langer hoe levendiger op 't Amstelveld, en hier en daar ontmoeten we troepen werkvolk, die Maandag houden, een gewoonte, die helaas steeds meer en meer gevolgd wordt.
Die Maandaghouders zijn zeer zelden in normalen toestand, maar verkeeren gewoonlijk meer of minder onder den invloed van geestrijke vochten. 't Is dus niet te verwonderen, dat we nu en dan eenige lieden ontmoeten, die 't hoogste lied uitzingen. Zoo'n troepje volk loopt juist voor ons uit en doet de lucht weergalmen van het schoone lied: ‘Wij gaan naar Lindenau.’
Tegen de achterzijde der Amstelkerk zit een oude blindeman met een klein meisje naast zich en een bakje lucifers voor zich, die hij den voorbijgangers aanbiedt met de woorden:
‘Zweedsche lucifers! Twee cent een doos, asjeblieft.’
Een der luidruchtige zangers is juist naast den blinde gekomen en antwoordt op de aanbieding des armen met een slag tegen 't bakje, zoodat het omkantelt en de inhoud op den grond verspreid wordt.
‘Dat staat je gemeen,’ zegt een stevig gebouwd jonkman, die in de nabijheid is; en voor dat een der anderen 't verhoeden kan, grijpt hij den Maandaghouder bij den kraag en drukt hem met kracht tegen den grond, terwijl hem hij toevoegt:
‘Raap op, lafbek, tot den laatsten lucifer toe!’
| |
| |
Niettegenstaande alle tegenspartelen, houdt hij hem met het bovenlijf op den grond, en onwillekeurig beweegt de beschonkene de handen over de straatsteenen heen en weer.
‘Kijk ereis aan, die wil den brani uithangen,’ zegt een der kameraads en laat er nijdig op volgen: ‘Blijf van zijn lijf af, 't gaat jouw immers niet aan.’
't Eene woord lokt 't andere uit, en weldra ontstaat een kloppartij, die voor den kloeken man slecht zou zijn afgeloopen, indien niet anderen zijne partij hadden gekozen.
Al dringend en vechtend verplaatst zich het hoopje volk en blijft de blinde met 't kleine kind alléén, dat schreiend roept: ‘Grootvaders lucifers bennen allemaal vertrapt!’
Een paar mannen uit het volk hebben de vechtpartij gadegeslagen en zien nu de verwoesting, die in de koopwaar van den armen man is aangericht.
‘Huil maar niet, schaap,’ zegt een hunner, terwijl hij een paar ongeschonden doosjes opraapt en aan 't kind geeft; en tot de omstanders gewend, vervolgt hij:
‘Komaan, menschen, ieder een paar centen, dan komt die arme sukkel niet aan die lafbekken te kort,’ en met zijn pet in de hand gaat hij rond.
Iedereen geeft wat en de enkele, die zich afwendt, heeft niets, daar kunt ge op aan, want 't Amsterdamsche volk moge ruw in den mond zijn, 't is goedgeefsch en in 't bijzonder voor een blindeman heeft de schamelste nog wel een cent over.
Zonder te tellen neemt hij de opbrengst der collecte uit zijn pet en laat ze in de handen van den blinde glijden, die te gelijk met de centen de vereelte vingers van den handwerksman grijpt en ze hartelijk drukt, terwijl hij uitroept:
‘God zal het aan je kinderen vergelden.’
‘Dank je, maar 'k ben nog niet eens getrouwd,’ zegt de man en verwijdert zich evenals de anderen, die hun penningske offerden op dat eenvoudig altaar der liefde.
In een aangename stemming wandelen we verder langs een kraam waar niets dan petten worden verkocht, en een stalletje, waar een vischhengel met snoer en een vlaggetje er
| |
| |
aan als uithangbord dienst doet, totdat we 't lieflijk gezang van Jan Klaasen vernemen, die tot vermaak van oud en jong vertelt:
‘Gistere was ik dronke en vandaag ben ik niet nuchtere.’ Nu en dan gaat een schaterend gelach op, en om de lachers lachen we mee, al hebben we niets van de kwinkslagen van Jan of Trijn verstaan. 't Is misschien gelukkig, want die grappen zijn meestal van zóó een gering allooi, dat een dragonder er van blozen zou.
Toch zou de markt zonder de ouderwetsche poppenkast niet compleet zijn en is en blijft Jan Klaasen een van de grootste aantrekkelijkheden van 't Amstelveld.
Nauwelijks is de voorstelling geëindigd of een liedjeszanger verheft zijn stem en draagt onder 't schaterend gelach der toehoorders ‘de oude tante, die loopt met krante’ voor, een lied, dat voor de somma van één cent grooten aftrek vindt.
We kijken nog even naar den kleinen jongen, die met zonderlinge bedrevenheid, van een waaiervormig gevouwen stuk papier allerlei voorwerpen maakt, zooals: ‘een korrenet, gelijk de dienstmeissies drage, een Parijsche strooie pet, een stallantare zonder licht, een Engelsch zoutvat, en as je wat geeft, heb ik ook wat.’ Om 't laatste is 't natuurlijk te doen, en gaarne geven we in 't papier van den kleinen, vluggen kunstenaar een paar centen.
Vóórdat we naar huis gaan, loont 't nog de moeite een blik te werpen op de honden, die in keurig net van mattenriet gemaakte hokken te koop staan.
Wanneer we geld te veel hadden, zouden we de verzoeking niet kunnen weerstaan om dat allerliefste witte poedeltje, aan een blauw lintje te koopen, dat zoo snoeperig met de voorpootjes de beweging van zoogenaamd ‘bidden’ maakt. Waarlijk, die uitstalling mag gezien worden, en de hondenkoopman is een der weinigen, die er slag van heeft zijn waar op 't voordeeligst te doen uitkomen.
Vroeger leefde er in Amsterdam een man in 't zelfde vak,
| |
| |
die de kunst verstond om witte honden, die eigenlijk zwart, of geelachtige, die mooi bruin moesten zijn, tot de verlangde kleur te brengen. Of hij zijn geheim mee in 't graf genomen heeft, dan wel of hij 't aan zijn confrater op 't Amstelveld vóór zijn dood toevertrouwde, is iets, wat ons wel nooit ter oore zal komen.
We zouden nog lang kunnen rondwandelen en den man, die onverbreekbare porselein-lijm en glas-vernis verkoopt, met zeldzame radheid van tong zijn waar hooren aanbieden, of ons verheugen over den eetlust van de talrijke liefhebbers van zuur, die aan verschillende wagens en kraampjes zich te goed doen aan ‘augurkies, komkommers, of biet, alles lekker zier van 'n cent een pik.’
Maar 't wordt reeds laat en we moeten ons dus dat genoegen ontzeggen, evenals 't genot om bij den kiezentrekker, den bekenden ‘zwarte’ te blijven staan en te luisteren naar de snorkende redevoering, die hij houdt om boeren en buitenlui te overtuigen, dat niemand dan hij de kunst van 't trekken zonder pijn verstaat en nergens voor een schelling zulk een kunstbewerking wordt verricht.
Toch willen we ons even ophouden bij de rarekiekkast, ‘het kijkspul,’ zooals de spraakmakende gemeente zegt. 't Zou jammer zijn, indien we niet een klein stukje van den speech hoorden, door den explicateur of ‘spelrecommandeerder’ gehouden.
‘Komt het zien, menschen!’ roept hij. ‘Vediverteert je een oogenblik; 't kost maar één stuiver, vijf centen; daarvoor zie je twintig diverse moevementen uit de lijfstraffelijke rechtspleging en de geschiedenis der wereld. Je ziet hier, naar de natuur voorgesteld, den gruwelijken moord van Mietje Manheim door een onnoozelen jongen van 18 jaar. Let op de natuurlijkheid der stuiptrekkingen van 't stervend slachtoffer en de moorddadige tronie van den geweldenaar,
‘Ik stel u verders voor de onthoofding van Tropman op de gieljetien te Parijs! Dit stuk heeft op de Brusselsche tentoonstelling de gouden medalje gehaald vanwegens de tref- | |
| |
fende gelijkenis en de natuurlijkheid van 't vloeiende bloed.
‘Je aanschouwt hier onder meer den kindermoord te Bethlehem, met 't hartverscheurend geschreeuw der beroofde moeders.
‘Den ondergang van 't schip Keurvorst te Bremerhaven en de afgrijselijke wreedaardigheid der Spanjaarden in Peru.
‘Een jacht op ijsbeeren in de stille Noordpool-Oceaan, met Engelsche mekaniek. Gelieve attentie te verleenen op 't aanleggen der geweren en de beweging der ijsberen, die verhongerd rondloopen.
‘Dan zie je nog een liefelijk tafereel uit de Parijsche bloedbruiloft, hoe alsdat een jonge moeder zich voor haar protestantschen zuigeling opoffert en tot den snoodaard, die haar onschuldige wurm wil ombrengen, zegt: “Ik ben de moeder, de tijgerin die haar welpen verdedigt. Neem mij, o beul!” Je aanschouwt au naturel, hoe zij haar tanden in zijn facie zet; je ziet haar denken: God zal mij kracht geven, bij 't geroffel der trommen van de militaire macht. En dat alles kost maar vijf centen om te zien. 't Is te weinig, menschen! veel te weinig. Ongehoord!’
Ja, inderdaad, 't is ongehoord zóóveel onzin op eenmaal, en er behoort een zekere virtuositeit toe om ze met een kalm gezicht aan 't publiek op te disschen.
Maar nu wordt het heusch in ernst tijd dat we heengaan.
We laten ‘Jaapie’ met zijn Groningerkoek, die eeuwig ‘vars’ blijft, links liggen en gaan de Reguliersgracht op, om, na een kleine wandeling, bij Krasnapolsky of in Die Port van Cleve ons aan een glas heerlijk frisch bier te verkwikken.
Wanneer we daar zoo geheel sans gêne en onder ons gezeten zijn, vertel mij dan eens, of u de wandeling over 't Amstelveld ook te lang is gevallen.
|
|