Van allerlei slag
(1907)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 118]
| |
Isaäk op den Dam.Wie kent Isaäk niet? Ieder Amsterdammer heeft hem minstens hondermaal in zijn leven gezien, want sedert jaren staat Isaäk met zijn schoenenbak op den Dam bij 't monument. Het Damplein is niet compleet, wanneer Isaäk ontbreekt; van 's morgens vroeg, totdat de avond valt, kan men hem er vinden, altijd gereed om met zijn schuiers de voeten der voorbijgangers te reinigen, boodschappen te doen of pakjes te dragen. Voor die hem niet kennen, diene het volgende: Isaäk is een man van bij de vijftig jaren, middelmatig van gestalte, met een ietwat krommen rug en een gezicht, dat oogenblikkelijk verraadt tot welke natie hij behoort. Een paar gitzwarte oogen glinsteren vroolijk onder de nog donkere wenkbrauwen en om zijn grooten mond speelt gewoonlijk een glimlach, terwijl hij de vleugels van zijn adelaarsneus optrekt. Aan de slapen is zijn haar reeds grijs, maar overigens krullend en zwart, ten minste voor zooverre 't onder zijn pet komt uitkijken. De jas, die Isaäk draagt, is van een onbestemde kleur, in de zon geelachtig, in de schaduw vaal groen. Wanneer 't erg warm is, loopt hij in zijn blauwgestreept boezeroen, dat, hoewel herhaaldelijk versteld, er gewoonlijk vrij zindelijk uitziet. Witte gebreide bretels houden een pantalon op, die eens zwart was, maar thans roodachtig en glimmend op de naden, u duidelijk toeroept: ‘Ik heb eenmaal voornamer beenen omkleed.’ Iedereen, die Izaäk kent, weet dat hij een eerlijke schoen- | |
[pagina 119]
| |
poetser is, vroolijk, opgeruimd, optimist van het zuiverste water en begaafd met de geestigheid en gevatheid aan zijn stam eigen. Hij is tevens philosoof, - altijd zonder het zelf te weten; een opmerker die door naïveteit dikwijls den spijker op den kop slaat. Ik heb hem langen tijd nauwkeurig gadegeslagen en ben tot de overtuiging gekomen, dat het wel de moeite waard is, hem eens te hooren oordeelen over 't geen hij ziet en ondervindt op den Dam. Schenk hem eenige oogenblikken uwe aandacht, waarde lezer! Ik laat hemzelven tot u spreken.
Daar sta ik weer, God zegen je! 't Is geen kleinigheid: zeven en dertig jaren lang kom ik nou alle dagen op den Dam. Zal ik gezond blijven, nog zeven en dertig jaren. Hebben de menschen me dikwijls gezeid: ‘Isaäk, ben je getrouwd aan den Dam? Waarom ga je niet aan de Station, daar is meer te verdienen.’ - Gekheid, hoor je! 'k Weet het beter. Voor wat zou ik nou iewers anders gaan staan? Is den Dam me toch lief geworden, omdat hij voor mij alles is. Heb ik toch, van af dat 'k een kleine jongen van twaalf jaren was, mijn schoenenbak over den Dam hebben staan gehad om te poetsen, wat te poetsen is, voor een stukkie brood te verdienen voor moeder de vrouw en de bloeien van kinderen, die, God laat ze gezond, de mijnen bennen. 'k Heb op den Dam altijd m'n kost opgehaald en Goddank met eere. Nooit wat met de pelisie te doen gehad. Eerlijk duurt 't langst. Op de pelisie zit geen cent winst, hoor je! Ze kan me wat dat betreft, gestolen worden, - maar toch zal ze gezond blijven, honderd jaar! Zie je, 'k ben maar een arme kerel, die van z'n leven niet veel heeft geleerd: lezen, nou ja! als 't gedrukt is; schrijven voor die 't lezen kan. Maar toch heb 'k zoo bij mezelf gestedeert met den kop en mijn eigen gedachten, als ik met m'n bak bij de monument sta of, als er niks te poetsen is, een vrachie doe voor dezen of genen. Dan denk ik zoo bij m'n eigen zelvers: Isaäk, man! Jij kent den Dam, | |
[pagina 120]
| |
jij weet wat er te koop is, wat er voorvalt op zoo'n langen dag; alles zie jij. Weten zij veel, die Amsterdammers wat den Dam eigenlijk is? Ze hollen er overheen, ja, als dollen; haast je wat, rep je, tijd is geld! Dacht je dat ze rondkeken, om te zien wat er te doen is, of dat ze er over prakkezeerden? Gekheid! Dat doet alleen Isaäk. 's Morgens om halfzes is hij present. God zal jelui allemaal bewaren voor zoo'n leege maag, als hij gewoonlijk meebrengt. - Afijn! 't is gezond, zeggen de dokters en meesters, om een beetje te wachten voor je désjeneert. Dan zet ik eerst mijn bak in den bak van de monument; dat is die mooie peperbos, die midden op den Dam staat met juffrouw Eendracht er bovenop. Heb ik dikwijls bij m'n eigen gedacht: Bennen de menschen toch soms erg meschuggeGa naar voetnoot1); zetten ze de Eendracht op een monument, dat van de tweedracht gekomen is. Foei! wat een malligheid. Nou! ik heb 't niet laten bouwen. 't Zal mijn een zorg wezen; moois is er ook niet veel an, alleen de rariteit, dat de leeuwen onderaan ongesteld bennen, als er een feest is, of dat zijn Majesteit in de stad komt. Weet je wat ik dan zoo door de bank 's morgens in de vroegte 't eerste zie? Pierewaaiers, die de Nes uitkomen. Bah! Wat zien die lui er uit, bleek om den neus en met blauwe kringen om de oogen, en dikwijls hebben ze den hik er bij. Nou hoef je niks niet meer te vragen, wáár ze 's nachts geweest bennen. Als ik ze dan zoo zie scharrelen en waggelen, naast mekander, dan denkt Isaäk aan de familie van die lieve jongens. Ja! soms bennen er waarachtig ouwe kerels ook bij: dan wordt hij miserabel, want Isaäk is ook vader, God laat m'n kinderen gezond! - en bij z'n eigens denkt hij: Als ik zoo'n scharrelaar moest wezen, ben ik maar liever blij, dat ik geen mensch van centen ben. Wat denk je wel, dat ik met die mooie jongens doe? | |
[pagina 121]
| |
Ik loop ze na en roep zoo hard als ik kan: ‘Poesse, meneer! afborstele, schoonmaake? Jongens! wat zie je der uit. Afschuiere, heertje?’ En als ik ze dan poets of stofschoon maak, dan kan ik soms mijn lust niet bedwingen om ze een duw te geven met mijn grootsten schuier, - die vuilpoetsen; Afijn! ik zeg meteen ‘verekskezeer,’ want 't bennen meestal klanten van een dubbeltje of een kwartje. Weten zij veel wat ze geven! Laat ze maar uitgaan voor mijn part. Haarlui geld is toch ook geld. Onder de hand komen dan de werklui, die naar karrewei gaan, brave, knappe menschen, die naar de schrift doen. Staat er toch geschreven: ‘In 't zweet uws aanschijns zult ge uw brood verdienen.’ Zie ik ze dan zoo gaan met gereedschap en hun stukkenzakjeGa naar voetnoot1) onder den arm, denk ik dan: Daar gaan ze; zweeten doen ze genoeg. Brood verdienen? Nah! sjofel! Toch heeft Isaäk meer respect voor die menschen dan voor die anderen, die uit de Nes komen, en als zoo'n werkmensch gepoetst wil wezen, maak ik hem glimmend voor drie centen, net zoo mooi als een heer voor een dubbeltje. Je moet voor een ambachtsman wat overhebben. Dan komen de borstelwagens van de straatreiniging op den Dam: dat bennen concurrenten van me, - want ze poetsen ook. Maar ik ben er niet bang voor, ik lach er om, want heel dikwijls maken ze den boel nog vuiler dan hij is, en daardoor verdien ik weer centen, vanwegens de modderige laarzen. Als die wagens komen, zeit Isaäk: Eerbied voor de stad en de overheid. Al doen ze haarlui werk maar half, Isaäk neemt zijn pet af voor de wagens van de heeren. Ondertusschen kijk ik rond, of er ook iemand aankomt, die met den omnibus mee moet naar den Rijnspoor. Zie ik dan zoo'n vreemden snoeshaan of een boerenmensch, die met driftigheid uit de Warmoesstraat of Kalverstraat komt aanstuiven, dan laat ik m'n bak bij de monument of 't comman- | |
[pagina 122]
| |
dantshuis staan, hol naar hem toe en schreeuw: ‘Naar den Rijnspoor, heertje? Dáár is de bus! Haast je maar niet! Je hebt al den tijd,’ en dan loop ik met hem mee, soms zoo eventjes voor zijn voeten en schreeuw van verre: ‘Hei! Hola! condelteur, 'n passagiertje. Stop! de mensch moet mee!’ Begrijp je, dat 's nou zoo'n soort spikkelasi van Isaäk, want dikwijls geven ze mij een dubbeltje of een paar centen voor mijn gedienstigheid. 't Gebeurt ook wel eens, dat ze zeggen: ‘Ga weg, smous!’ Maar dat's niks erg. Ik denk maar: de menschen weten niet beter, dat leit aan hun opvoeding. Een poosje geleden komt er 's morgens een heer met haast uit de Vischsteeg schieten, 'n valies in zijn hand. ‘Dragen, meneertje?’ roep ik. ‘Voor een paar centen dragen?’ Zeit me die man, met een stem als een ijsbeer: ‘Loop naar den Satan, smous!’ Erg onbeleefd van den man, hoor je. - Weet je wat ik toen gedaan heb? - 'k Heb hem nageroepen: ‘Hei! ho!’ Heeft hij omgekeken en heb ik aan mijn pet getikt en gewezen op zijn hoed en gekeken net alsof ik wat aan mijn pet zag. Heeft hij zijn hoed afgenomen, om te zien of er stof of vuiligheid aan was; en als hij niks gezien heeft, heb ik geroepen: ‘Zoo hoort het, meneertje! Als je mijn dienst niet noodig hebt, kun je toch beleefd wezen, je hoedje afnemen en zeggen: ‘Dankje, joodje!’ - O! wai! O! wai! wat die man venijnig keek, en Isaäk gaf nog wel voor niemendal een les in de beleefdheid. Tegen acht uur komen de tramwagens en omnibussen op den Dam; dan begint voor mij de negotie. Ik neem m'n schoenbak in de eene hand, in de andere een bordpampier met tramwaaikaartjes en schreeuw zoo hard als ik kan: ‘Kaaretjes, heeren! Omnibus- en tramwaaikaartjes!’ Bij mijn gezond, als ik toch nooit gedacht had, alsdat Isaäk nog eens aandeelen Omnibusmaatschappij zou verkoopen! Aan die nieuwe krantenhuisjes, kiosken noemen ze die dingen, verkoopen ze ook kaartjes, en toen ze daarmee | |
[pagina 123]
| |
begonnen, dacht ik: Isaäk, dat's geen masematte voor je, ze zullen die dingen daar voor 'n dubbeltje gaan verkoopen en dan ben jij gesjochte. Maar de directie is menschelijk geweest en verkoopt ze ook met een halven cent winst. God zal ze leven laten daarvoor in gezondheid. Als ik dan bij die tramwagens sta, zie ik wat voor differente lui daar zooal ingaan, allerlei stiek van menschen: dames, heeren, kindertjes, reizigers voor 't spoor en dan een heele boel van die... comies voiaseurs en stadsreizigers noemen ze die lui, geloof ik. Fijn zien ze er uit, met grijze overjassen aan, heerlijke pantalons, gekleurde dassen en glimmende hoeden, prachtig hoor! en met een gezicht waarop je duidelijk lezen kunt: ‘Zal ik vandaag handgift krijgen of niet?’ Al zeg ik 't zelf - zie je, daar ben ik nou een rare mensch in, - 'k ben blij, dat mijn zorg niet verder gaat dan een daalder of een paar gulden daags; maar God bewaar me, dat ik zoo'n fijnen hoed en zoo'n mooi pantelonnetje moest dragen en dan met een kist net als een schoenenbak aan mijn hand voor mijn baas moest gaan schacheren. 'k Wou nog liever; als ik wat verdien is het voor mijn eigens, en 'k bedank geen mensch anders dan onzen lieven Heer! Maar zijlui... Afijn! ze kunnen 't niet helpen, ze moeten ook leven en daarom wensch ik ze massel en brochem.Ga naar voetnoot1) Komen die lui dan 's avonds terug en hebben ze wat verkocht, allemans praats, hoor je! de hoed op drie haren; hebben ze niets gedaan, dan gaan ze als uilen naar huis.
Om halfnegen, negen uur komen de heertjes over den Dam, - van die pennelikkers, weet je, die naar hun bero's gaan. Veel bennen er bij, die je door een ringetje kunt halen, keurig! met glacé handschoenen aan, een cigaretje in hun hoofd; maar de meesten, o Sjamaaie! Isaäk is dol op een ouwe jas, maar die pakjes geeft hij je cadeau: ge- | |
[pagina 124]
| |
woonlijk kaalgroen laken met een armoedigen weerschijn. Geen cent aan te verdienen; - die laten haarlui schoenen poetsen, kun je denken, - die centen verdienen ze zelf; maar toch bennen 't heeren. Weet je, met die lui wil Isaäk ook al niet ruilen. Zoo'n heelen dag met je neus in de boeken en papieren op een duf kantoor, dankje! Dan liever over den Dam in onzen lieven Heer's vrije lucht. Als 't mooi weer is, kun je niet beter, en regent 't, dan is er bij Van Gend en Loos gelukkig een groote poort om te schuilen.
't Moet al heel raar loopen als ik ondertusschen mijn ontbijt niet heb verdiend. 'k Ga in den schaftkelder naast dien grooten sigarenwinkel van Hajenius; daar kan ik kauscher goed krijgen. Dan neem ik een broodje en een kom koffie, en eer je 't verzint, speelt Isaäk zijn ontbijt naar binnen, want tijd is ook voor hem geld. Begrepen? Zoo wordt het langzaam aan tien uur, dan wordt 't leelijk op den Dam, dan komen de begrafenissen er over. Nebbich! Bij mijn gezond, als je ze zoo langen tijd en zoo dikwijls gezien hebt als ik, ken je ze al uit de verte uit mekanderen, want er zijn twee soorten van begrafenissen, weet je! Eerstens van het kollezie en tweedens van de parteklieren. Die van een kollezie begraven wordt, daar hollen ze den Dam mee over, precies alsof ie ging trouwen, net alsof ze zeggen willen: Vooruit maar! na die nog twee vrachies. En de kraaien! ze zien er uit, in één woord sjofel en ze trekken gezichten, waarop je lezen kunt: ‘'t Is aangenomen werk.’ Bij de parteklieren is 't heel anders. Zoo'n begrafenis gaat deftig, keurig in de puntjes, langzaam, stapvoets en de aansprekers kijken erg stemmig. Ze loopen in gedachten met 't hoofd voorover. Dacht je, dat ze medelijden hebben met diegenige, die ze wegbrengen? Geen cent, hoor je! Ze loopen in stilte uit te rekenen, hoeveel fooi ze wel aan 't sterfhuis zullen krijgen. Isaäk kijkt zoo stiekem ook wel eens in de koetsen, die | |
[pagina 125]
| |
achter die lijkwagens rijen. En weet je, wat hij dan meestal ziet? - 'k Zal het je zeggen. In zoo'n enkele of een paar koetsen, die achter een kolle-zie-begrafenis komen, zitten de burgerluidjes met gezichten; alsof ze zeggen wouën: ‘Dat's alweer een van ons menschen uit zijn lijen.’ Och ja! de arme lui durven den dood wel onder de oogen te zien. Bij de rijken is 't juist contrarie, omgekeerd; die kijken benauwd en huilen, want ze hebben veel te verspelen en denken: awai! awai! 't kan mijn beurt ook gauw wezen. Zie je, dat hebben wij arme menschen dan toch vóór op de rijke lui. 't Valt ons niet moeielijk te scheiden uit zoo'n schralen boel; maar als je 't zoo erger lekker en goed hebt, dan is 't dubbel hard om er uit te stappen. Vat je?
't Loopt nu al mooi naar elf uur, dan komen de buitenlui; dat's klokspijs voor Isaäk, daar valt nog eens wat extra's aan te verdienen. Hoe? - Nou ja, 'n boer is ook maar een half mensch, en als je dien niet eens te pakken neemt, wien zul je 't dan doen? Onderlaatst komt er een boer, zoo'n echte, met een open mond en 'n wije broek aan, naar me toe. - ‘Poesse, schoonmake, netjes afborstele?’ roep ik. ‘Nee, smous,’ zeit hij. ‘Verlies je asem,’ zeg ik. - Begint die stommerd te lachen, en daarom lach ik ook. Wat 'n boer, hé!.. Hij kuiërt een paarmaal den Dam rond, komt eindelijk weer naar mij toe en vraagt: ‘Ken jai main ook zeggen, waer Van Gend en Loos is?’ ‘Of ik 't zeggen kan? Waarom niet, overwat zou ik 't niet kunnen zeggen?’ ‘Nou,’ zeit hij, ‘zeg 't dan.’ ‘Als je mij een kwartje geeft. Voor wat, hoort wat; 'k moet toch ook wat verdienen voor mijn tijdverzuim, 'k heb een vrouw en zes kinderen thuis.’ Begint me die pummel weer te lachen en zeit: ‘Zal ik je een dubbeltje geven?’ | |
[pagina 126]
| |
‘'n Kwartje,’ roep ik. ‘'n Dubbeltje,’ zeit hij. ‘'t Kan niet voor een dubbeltje, boertje; waarachtig niet, 't kost meer ingekocht.’ Gaat hij eindelijk over zijn zak en geeft me een kwartje,- God zal hem zijn asem laten behouën. Ik steek 't kwartje in mijn vestjeszak en zeg: ‘Draai je nou maar om, vader, want je staat er vlak voor.’ 't Was, bij mijn leven! twee kwartjes waard om te zien wat 'n gezicht die boer zette. O! wai! O! wai! wat hij mopperde, maar hij had toch ongelijk. Als hij had kunnen lezen, was 't hem niet gebeurd. Afijn! hij schold me uit, leelijk hoor! En ik, weet je wat ik deed? Ik heb 't kwartje tegen mijn oor gehouwen en dat zei niks, niemendal. Waarvoor zou 't ook; hadden we toch allebei onzen zin.
Tusschen elf en twaalf uur heb ik 't altijd druk door heel veel klanten, die gepoetst willen wezen voor ze naar de Beurs gaan, want tegen halféén zie je al van die kleine spikkelantjes op de kleine steentjes vóór de Beurs staan. Als 't hek om één uur geopend wordt, verkas ik met mijn bak van de monument naar de Beurs. 't Is een mooi gebouw. Van voren zou je er heel veel van denken, maar op zij en van achteren, awai! 't lijkt waarachtig de ark van Noach wel. Ze schrijven in de kranten, dat er binnenkort een nieuwe beurs zal komen, altijd als er geld genoeg is. Wat 'n gekheid, wat doen de Amsterdammers er mee? Verdienen ze toch geld op de ouwe. Laten ze maar voorzichtig wezen: 't is beter, dat er van de ouwe beurs wat in haarlui beurs komt, als dat er uit hun beurs een nieuwe beurs moet komen. 't Is mijn zaak wel niet, maar Isaäk zeit graag wat hij denkt. Zooals ik dan zei, tegen beurstijd komen de spikkelanten, de lui, die in effectenpampieren schacheren. Foei! wat 'n vak; die z'n vader en moeder vermoord heeft, is nog de helft te goed om in de pampieren, die op en neergaan, te doen. Wat | |
[pagina 127]
| |
een affaire! Die menschen loopen alsof ze de koorts hebben en met angstige oogen kijken ze in de lucht. Dat noemen ze nou gemakkelijk geld verdienen. Gekheid! 't is een zuur stukkie brood. - Isaäk wil ook al niet ruilen met die lui. Heb ik gedaan met poesse en leg ik 's nachts in mijn kelder te bed, dan geef ik de mimmele nog een nachtzoen, dek den kleinen Sampie, die zijn eigen altijd blootwoelt, nog eens toe en dan, gênacht Nel! Dan slaapt Isaäk als een roos, aan één stuk door, totdat hij er weer uit moet. Maar die effectenmenschen? Benauwd hebben ze 't hoor! De een kan niet slapen, als de pampieren rijzen, en de andere leit wakker, als ze dalen. Foei! wat 'n malligheid. Voor mijn bennen 't bovenste beste klanten. Weet je waarom? 't Zijn eigenlijk dobbelaars, en bijgeloovig er bij. 't Is waar wat ik je zeg, bij mijn gezond! bijgeloovig, meneer! Ik heb zoo mijn vaste klantjes; daar zijn ook lui van mijn eigen natie bij. Daar ga ik naar toe, als ze de trappen van de Beurs opgaan, en ik zeg: ‘God laat je gezond, meneer! 'n goeie Beurs zul je hebben: denk er om, Isaäk zeit het.’ Komen ze dan terug, zoo tegen halfdrie, dan zie ik uit de verte al, hoe haarlui gezicht staat. Is 't lang, nah! dan hebben ze verloren en ik houd mijn mond, maar als ze lacherig kijken en een segaartje uit hun koker nemen om op te steken, dan vliegt Isaäk naar hen toe met een vlammetje en zegt: ‘Asjeblieft opsteken, meneer! Heb ik 't je niet gezeid? Heb ik niet voorspeld, dat je een goeien dag zoudt hebben? Ja! ja! Isaäk weet het wel.’ Dan gaan ze over hun portemonnaie en geven mij een kwartje, soms wel twee. Waarom? Nou, omdat Isaäk ze den volgenden dag weer zegen zal wenschen; want hij weet het, begrijp je, en voor een vloek en een kwajen wensch bennen ze banger dan voor tien dragonders. Na den beurstijd is 't vet zoo wat van den ketel af en toch poets ik den een of ander, doe negotie in mijn aandeelen Omnibusmaatschappij oftusschenbeiden een boodschap voor lui uit de buurt. | |
[pagina 128]
| |
Heb ik op 't oogenblik, dat de wacht voor 't Paleis wordt afgelost, niets te doen, dan ga ik op den rand van de monument zitten en kijk er naar. Dat verveelt me nou nooit, dat vroolijkt Isaäk op; want als ik die boerenlummels in 't soldatenpak zie, dan moet ik lachen, of ik wil of niet. De officieren bennen knappe lui, daar niks niet van; maar die andere, - o! wai! wat een zooitje! Al heit Isaäk nou ook nog zoo erg het land, als hij naar 't optrekken van de wacht kijkt, moet hij lachen, of hij wil of niet. Ik heb al dikwijls bij mijzelven gedacht: 't Is toch een komiek geval, dat die anderhalve soldaat voor 't Paleis op den Dam de hoofdwacht van Amsterdam moet voorstellen. Afijn! 't is misschien precies genoeg om 't Paleis te bewaken; dat zal 't wezen. 't Is een mooi gebouw en 't zou zonde wezen als ze 't wegnamen. En of zeer goed op passen, nou! Probeer ereis om over de kleine steentjes vóór 't Paleis te loopen, ga je gang maar eens. Subiet komt er een krijgsman naar je toe, houdt je een bajonet voor je buik en roept: ‘Allo! Marsch! van de kleine steentjes af.’ - 'k Heb mij half mal geprakkezeerd om te weten, wat er eigenlijk aan die steentjes voor raars is, dat je er niet op mag. 'k Heb er aan geroken, gevoeld, ja 'k heb er zelfs eens eventjes aan gelikt, maar niks bijzonders gemerkt. 't Bennen doodgewone klinkertjes. Moest ik toch zeggen, wat 'n gekheid, dat je er niet op mag. Als ik dan zoo'n poos blijf zitten kijken, zie ik nog een heelen boel meer, dat ik vertellen kon, als ik maar wou; en menigeen zou zich verwonderen, als hij wist wat Isaäk wist. Daar heb je onder anderen van die mooie dametjes met hoeden als de halve Dam op het hoofd, heelemaal in 't satijn, keurig! Mantieljes om ook van fluweel of zijde. Japonnen dragen ze, dat een mensch er bang van wordt, slepen vier el lang: 't is alsof het geen geld kost, want ze vegen er de straat mede. In de verte kun je ze al ruiken, vanwegens de lekkere parfumeur, die ze met haarlui dragen. Overbeheerlijk, hoor! daar is kaneelolie en muskus nog niks bij. Heen en weer draaien ze, links rechts, rechts | |
[pagina t.o. 129]
| |
ik heb 't kwartje tegen mijn oor gehouwen en dat zei niks, niemendal.
| |
[pagina 129]
| |
links, altijd met diens sleep achteraan, veeg je niet zoo heb je niet. Weet je, wat Isaäk denkt? Nou, hij denkt: Ga je gang maar, mooie madam, veeg jij nou maar met je japon de straat, over een jaar of wat veeg je ook de straat, maar 's morgens in de vroegte, met een sjofel jak aan en met een grooten bezem, om een stukje brood te verdienen. Bij mijn gezond! ik heb er verscheidene gekend, die zoo te pas zijn gekomen. Eerst keken zij Isaäk niet aan. En later? Nou toen keek Isaäk haarlui niet aan, of 't moest wezen om er zijn hoofd over te schudden.
Zoo loopt langzaam aan de dag ten einde: te verdienen is er op den Dam niet meer, want tegen den avond laten de menschen hun schoenen niet meer poetsen. 's Avonds ga ik naar huis, Goddank! gewoonlijk met een paar gulden in mijn zak. Moeder de vrouw wacht me daar met het eten, ten minste als ze nog centen had van den vorigen dag. Ik kan je met mijn woord van waarheid getuigen, dat ik knapjes honger heb, als ik thuis kom. Afijn, dat is ook al weer goed, want als je goed trek hebt, smaakt kool met aardappelen net zoo lekker als een biefstuk uit de Port van Cleef. 'k Heb ze wel nooit gegeten, maar te oordeelen naar het gebruik, dat de menschen er van maken, moet het een delicaat eten zijn. Kom ik eens in mijn rijke dagen, dan zal ik ze ook wel eens proeven; nu doe ik het, als ik mij trakteeren wil, maar met een half ons zoute-zalm af. Tusschenbeiden staat er in mijn kelder al een heel regiment schoenen en laarzen op mijn borstels te wachten. Begrijp je, die zijn van menschen die 's morgens vroeg op moeten. Dan gaan we bij mekanderen zitten: dan poets ik, mijn vrouw poetst, mijn oudste jongen, die met kokerleko, curacausche mangelen en apennootjes bij den weg loopt, poetst ook, en de twee anderen, Simon en Bram, poetsen ook. Moosie smeert ze in, en mijn jongste dochter past op den kleinen Sampie. Zoo verdient Isaäk 's avonds ook nog wat, vat je! Alle beetjes helpen, iedereen doet zijn best en waarachtig ‘moeder’ | |
[pagina 130]
| |
niet het minst: zij zorgt er voor, dat de jongens en vader tegen Sjabbes schoon goed hebben. Ze heeft wat te redderen, hoor! met zoo'n permetasie, want al ben je nou ook nog zoo stoffig en morsig door de week, op - Sjabbes fijn! netjes en zindelijk, dat hoort zoo. Als mijn vrouw mij Vrijdagsavonds m'n halfhempje en 't schoone boordje geeft, is 't liefhebberij om te zien, heerlijk en proper, Ja! Ja! op Sjabbes is Isaäk ‘een heer’ met een hoogen hoed op, glimmend, hoor je! keurig! Een mooie bruine jas met een fluweelen kraag aan, een doekspeld in zijn das en een pantalon om van te watertanden. En zijn laarzen, glimmen doen ze als een spiegel, dat begrijp je, want - zelf gepoetst met smeer uit de Stoofsteeg, tweemaal ingesmeerd en dubbel uitgeschuierd met den grooten borstel. En moeder de vrouw? Kranig ziet ze er uit, als ze naast mij wandelt. Je kunt gerust je hoed voor haar afnemen. Fijn! is ze, hoor! met een prachtstuk van een sjaal met gele palmen om en een muts met een pensée lint op. Overbeheerlijk! Waarachtig, in 't Vondelpark kijken de menschen haar na, als ze met me wandelt! Bennen de laarzen 's avonds bijtijds af, dan breng ik ze met m'n kinderen naar de klanten. Is 't niet te laat, dan loop ik met haarlui een eindje rond of kijk naar de winkels in de Kalverstraat; - dat is een heel aardig pleizier, 't kost niemendal en je blijft er gezond bij. Wordt 't dan zóó tien uur, dan sluit Isaäk zijn kelder, zet zijn slaapmuts op, pakt mimmele en de kinderen nog eens eventjes en zeit, als hij 't licht uitblaast: ‘Dat 's Goddank! al weer een dag, dat 'k mijn brood heb gehad. Wel te rusten samen!’ |
|