| |
| |
| |
Een vriendendienst.
Kent ge mijn vriend Janssen, geachte lezers? - Niet! - Mag ik dan het genoegen hebben hem aan u voor te stellen?’,.... Jeremias Janssen, drie en dertig jaren oud, gehuwd, tweemaal gevaccineerd, gepasporteerd van militie en schutterij, vader van drie veelbelovende spruiten en winkelier in grutterswaren, raapkoeken en lijnmeel.
't Is gelukkig, dat Janssen er zelf niet bij is, want 't valt soms moeilijk om in iemands tegenwoordigheid zijn uiterlijk te beschrijven, bovenal wanneer die iemand juist geen Adonis kan genoemd worden.
Mijn vriend Jeremias dan heeft blond haar, dat 't midden houdt tusschen wit en groenachtig geel, een kleur die men in de wandeling ‘de verwe der zuurkool’ noemt of met den naam van ‘melkboeren-hondenhaar’ bestempelt.
Zijn oogen zijn lichtblauw en zien goedig, maar ietwat verlegen uit een blozend gelaat, dat door talrijke zomersproeten onder de oogen en op de wangen wordt bedekt.
Aan kin en wangen vertoonen zich verscheidene vlasachtige uitspruitsels, die Jeremias met den naam van baard aanduidt en waaraan hij, wanneer hij verlegen wordt, onophoudelijk trekt en plukt, als wilde hij uit die zachte pluisachtige haartjes een dosis kracht en moed halen, dien hij niet bezit.
't Klinkt vreemd, dat een man van drie en dertig jaren verlegen is, maar toch is het zoo. 't Ligt eenmaal in Janssens natuur, en al is hij man en vader, wanneer hij barsch aangesproken wordt, kleurt hij als een jongejuffrouw en begint te stotteren.
Voor een goed woord daarentegen is Jeremias bijzonder toegankelijk en een vriendelijk verzoek mist bij hem nooit zijn uitwerking te doen, zoodat allen, die met hem om weten te gaan, u zullen verklaren, dat Janssen de beste man van de wereld is....
Sinds jaren drijft hij met goed gevolg een affaire in grutterswaren en raapkoeken, die hij van zijn vader, evenals deze van zijn grootvader, heeft overgenomen. 't Is een drukke zaak, want er is in de buurt, waar Janssen woont, geen concurrent; geen wonder dus dat hij 't van den avond tot den morgen volhandig heeft en tusschenbeide nauwelijks
| |
| |
tijd overhoudt om zijn ‘twaalfuurtje’ of zijn middagmaal rustig te gebruiken,
Alleen des Zondags hangt hij tusschen het winkelluik en 't vensterglas een papier op met de woorden: ‘Zondags wordt niet verkogt’ - en de dag des Heeren is daarom voor hem de rustigste der geheele week.
's Morgens wandelt hij dan met Adriana Wit, zijn wettige huisvrouw, aan den rechterarm en zijn dochtertje aan de linkerhand, naar de kerk en brengt verder den dag in rust en vrede te midden van zijn gezin door, zittende in zijn binnenkamer, met het uitzicht op raapkoeken en lijnmeel, of, bij bijzonder mooi weer, in de Plantage of elders. Uit de stad gaan doet hij nooit; 't komt zelfs niet bij hem op zijn dierbaar Amsterdam te verlaten, want wat zou hij er buiten doen, - tenzij hij 't in 't hoofd mocht krijgen om tante Vredenburg, die te Rattendijk woont, eens te gaan bezoeken.
De weduwe Vredenburg is Jeremias' suikertante en wel eene, die er bijzonder warm inzit, waarom behalve Janssen, nog twee andere neven het oog op haar gevestigd houden, meer om de in 't verschiet opdoemende erfenis, dan wel om de persoonlijke aantrekkelijkheden van tante Vredenburg.
‘Jas!....’ - Janssens huisvrouw noemt haar man altijd bij verkorting zóó, - ‘Jas!’ zegt ze op zekeren dag, ‘'t is toch niet goed van je, dat je nooit eens naar tante gaat kijken. Ze zal op 't laatst niet meer weten, dat je bestaat, en mocht 't goeie mensch eenmaal komen te vallen, dan zouden we de erfenis kunnen gebruiken. Aanzien doet gedenken, begrijp dat wel. Willem en Hein zijn er verleden Zondag weer naar toe geweest; je zult zien, als tante te avond of te morgen de oogen sluit, gaan zij met alles strijken.’
Jeremias plukt nadenkend aan zijn vlashemd en kucht een paar malen en eindigt met te zeggen:
‘Poesjelief! 't is waarlijk niet noodig: tante houdt niet van veel bezoek, en 'k zie er tegen op om de stad uit te gaan; wie zal er op de zaak passen?’
‘Op de zaak? Wel niemand; je moet Zondags gaan met een retour-biljetje, 's morgens vroeg heen en 's avonds terug.’
‘Ja, dat zou gaan, maar...’
‘Nu maar?’
‘'k Weet niet, of tante 't goedvindt, of ze me kan afwachten.
‘Welnu, schrijf dan een dag of twee vooruit, dat je komen zult.’
‘Neen, dat in 't geheel niet; ze houdt niet veel van visite, en dan schrijft ze bepaald af,’ is 't antwoord. Maar Jeremias denkt er in stilte bij: ‘Als ik schrijf, ben ik er aan vast; misschien komt er nog wel wat in den weg, en dan stel ik 't van Zondag op Zondag uit, totdat 't niet meer noodig is.’
't Kan wel zoo zijn," zegt Juffrouw Janssen, die haar man anders nooit gelijk geeft, en zij voegt er op stelligen toon bij: ‘Dan ga je aanstaanden Zondag, Jas!’
Nu Adriana op dien toon spreekt, blijft hem niets over dan 't hoofd te buigen en zich tot de reis voor te bereiden.
Een dag of wat later had Jeremias zich met het denkbeeld van op
| |
| |
reis te gaan verzoend, en hij vertelde aan ieder, die 't maar hooren wilde, dat hij aanstaanden Zondag naar Rattendijk ging, om zijn familie eens op te zoeken.
Een zijner kennissen, de heer Busman, winkelier in hoeden en petten, had, toen Janssen hem zijn plan vertelde, eensklaps gezegd: ‘Dat doet me pleizier, dan ga ik met je mee; 'k heb daar een achterneef wonen, dien ik eens opzoeken wil; dan reizen wij samen. Zie je, 'k had al lang plan gehad er eens heen te gaan, maar alleen had 'k er geen lust in, en nu jij toch gaat, is 't een mooie gelegenheid.’
Jeremias voelde zich gestreeld en aangenaam verrast tevens, want 't mocht zijn, hoe 't wilde, hij zag er toch tegen op om naar Rattendijk te gaan, en 't was hem dus niet onverschillig, dat hij een reisgezel had, al was het dan ook maar mijnheer Busman.
Genoemde heer was een toonbeeld vaa voorkomende winkeliersbeleefdheid, zeer gezet en kort van persoon, met een gezicht, dat veel overeenkomst toonde met een rood geschilderden knikker, bedekt met kortgesneden borstelig zwart haar. Kleine zwarte oogjes deden aan een paar krenten denken, die op den knikker waren geplakt aan iedere zijde van den korten dikken neus, die boven den breeden, steeds glimlachenden mond zich vertoonde. Bij warm weer glom het geheele gezicht van den pettenkoopman alsof 't met boter bestreken was, en dientengevolge kwam een roodzijden foulard ieder oogenblik uit 's mans zak te voorschijn, om zijn voorhoofd en wangen liefkoozend te naderen. Gewoonlijk droeg de gelukkige bezitter van dien doek een grijs pak, dat sporen van veelvuldig gebruik toonde en op enkele plaatsen het bewijs leverde, dat de vrouw van Busman de naald op kunstvaardige wijs hanteerde. Zijn boordjes lagen gedurende 't zomerseizoen in eene voortdurende flauwte en waren, evenals de smalle manchetten, alleen des Zondags wit. 't Eenige wat in zijn persoon altijd onberispelijk netjes bleef, was zijn hoed, die als een spiegel glom en niet het minste deukje of verkeerd gestreken haartje vertoonde. Die hoed was, op zijn hoofd, een wandelende adreskaart en de beste reclame voor zijn overigens reeds gunstig bekend magazijn van hoofddeksels.
Met een zekere angstige spanning verbeidde Jeremias den naderenden Zondag en wel twintigmaal, gedurende de dagen die voorafgingen, raadpleegde hij een spoorweggids, om te weten met welken trein hij heen en met welken hij terug zou kunnen komen.
Eindelijk was 't Zaterdagavond geworden, en na zijn geheelen persoon een extra-beurt van poetsen en reinigen te hebben gegeven, legde Jeremias zich te bed, vervuld met de gedachte, dat hij den volgenden morgen om halfzeven moest opstaan, om den trein van negen uren te kunnen halen.
Voor geen geld ter wereld had hij zich willen verslapen, want hij had er tegen Busman op gebluft, dat hij nog nooit te laat aan 't spoor was gekomen - en opstaan kon, wanneer hij wilde.
Voor 't naar bed gaan legde hij zijn geheele Zondagsche plunje op een stoel bij elkaar en zijn zilveren horloge er bovenop, met 't nachtlicht er naast op een anderen stoel, om, mocht hij soms 's nachts wakker worden, dadelijk te kunnen weten, hoe laat het was.
| |
| |
Adriana drukt 's avonds bij 't naar bed gaan, terwijl ze voor haar man een eigenhandig gestreken overhemd en een boordje klaarlei, hem alles wat hij aan tante zeggen moest nog eens goed op 't hart en zei ten slotte:
‘Als je ziet, dat ze een goede bui heeft, dan kun je er wel eens een balletje van opgooien dat we haar zoo graag eens bij ons zouden hebben; - vraag haar maar te logeeren.’
‘Maar, kindlief, we zijn zoo klein behuisd.’
‘Dat weet ik wel, maar ze komt immers toch niet. Begrijp je dan niet, dat ik zoo iets niet zou vragen, als ik niet zeker was, dat ze te veel rheumatiek heeft om uit de stad te gaan?’
‘'t Is alles goed en wel, maar als ze 't nu toch eens aanneemt... wat dan?’
‘Dan is er nog niets overstuur; ik heb 't al overlegd: dan slaapt Tante in ons bed, ik ga bij de kinderen op de kamer en jij op een kermisbed op zolder.’
Bij dat vooruitzicht kon Jeremias niets anders doen, dan aan zijn vlas plukken en zwijgen; maar tevens nam hij zich vast en heilig voor, het balletje, dat Adriana hem wilde laten opgooien, stilletjes weg te moffelen.
't Duurde lang eer hij den slaap voor goed kon vatten, want telkenmale schrikte hij uit een lichte sluimering op en greep met haast naar zijn horloge, om te zien of 't nog geen tijd van opstaan was. Een paar malen bracht hij 't uurwerk zelfs aan zijn oor, om te hooren of 't wel liep, want hij kon nauwelijks gelooven, dat de wijzers telkens maar tien of vijftien minuten verder waren gekomen.
Eindelijk ontfermde Morpheus zich over Janssen en hield hem in zijn armen, totdat hij met schrik wakker werd, juist toen de hangklok in de keuken zeven uur sloeg.
Om halfacht was hij kant en klaar en ging naar beneden om naar 't weer te zien.
't Was een grauwe, koude ochtend; een fijne motregen, die hem bij 't openen der deur door den vrij hevigen wind in 't gelaat werd gedreven, stemde hem niet vroolijk, en met een zucht zag hij naar de lucht, waar dikke donkere wolken een regenachtigen en winderigen dag voorspelden.
Met een onaangenaam gevoel en een knorrig gezicht ging hij terug naar de binnenkamer om een parapluie te krijgen.
In de hangkast stond zij niet, evenmin in den stander. Op eens herinnerde hij zich, dat hij ze den vorigen dag aan een zijner klanten had uitgeleend, die de beleefdheid had gehad niet aan de terugbezorging te denken.
Goede raad was duur. Zonder regenscherm op reis te gaan was in de gegeven omstandigheden niet mogelijk. Hij besloot dus de nieuwe zijden parapluie zijner vrouw uit de kast te nemen en, om onaangename woordenwisseling met de eigenares er van te voorkomen, haar in 't hoekje bij de voordeur te zetten; - dan zou hij ze zoo terloops medenemen, als hij het huis verliet.
Nauwelijks was zijn opzet gelukt, of Adriana verscheen in haar
| |
| |
nachtgewaad in de kamer, om te zorgen, dat hij niet zonder ontbijt de deur uitging.
‘Jas! neem een broodje met rookvleesch mee in je zak, je hebt zoo weinig gegeten; als je onder weg eens honger krijgt heb je dadelijk iets bij de hand,’ zei ze, terwijl ze het bewuste voedingsmiddel in een oud Nieuws van den Dag pakte.
Jeremias, die met een teug te warme thee een half kadetje tevergeefs had trachten binnen te krijgen, stak werktuigelijk de hand uit en borg 't broodje in zijn achterzak.
Nogmaals prentte de liefhebbende echtgenoote hem al wat hij te zeggen had goed in en nam afscheid aan de deur met een kus en een vrij bepaald geuit:
‘En je zorgt, dat je bijtijds thuis bent, hoor!’
Een half zuchtend gezegd: ‘Jawel, Poesjelief,’ een verraderlijke greep naar de parapluie, en Jeremias Janssen stond op de stoep.
Aan 't station zou Busman hem wachten.
Hoe meer hij het station van den Rijnspoorweg nadert, des te duidelijker wordt het hem, dat hij eigenlijk met Busman niet zeker genoeg heeft afgesproken, wáár zij elkander zullen vinden, aan den Hollandschen dan wel aan den Rijnspoorweg, want nu eerst denkt hij er om, dat langs beide wegen Rattendijk kan worden bereikt en dat juist op 't zelfde uur een trein loopt.
‘'t Zou wat moois zijn, als Busman nu eens aan 't Hollandsche spoor stond,’ mompelt Janssen; en als hij dicht bij 't stationsgebouw is, reikt hij zijn hals zoover mogelijk uit, om een blik op 't perron te kunnen werpen, en een zucht van verlichting ontsnapt zijn borst, als hij zijn vriend gewaar wordt, die hem reeds van verre met den rooden foulard wenkt.
‘We zijn veel te vroeg,’ roept de pettenhandelaar hem toe, als hij genaderd is.
‘Beter veel te vroeg dan iets te laat. Heb je al kaartjes genomen?’
‘'t Bureau is nog niet open.’
‘Zoo. Mij dunkt, we zullen maar derde klasse nemen.’
‘Dat dacht ik ook. 'k Reis altijd derde klasse; je zit er wat best, alléén wat hard, maar dat hindert mij niet.’
Janssen kan zich dit laatste best begrijpen, als hij met de gezetheid van zijn vriend rekening houdt.’
‘Weet je wat ik altijd doe, als ik derde klasse reis?’ vraagt Busman met een gezicht, dat schalksch moet heeten.
‘Neen, nog niet!’
Ik neem een kaartje derde en ga in de tweede klasse-wachtkamer zitten; ziet je dan iemand van je kennis, dan houden ze 't er voor, dat je tweede reist. Dat's goochem, hé!’
Jeremias knikt bewonderend en zegt alléén: ‘Wel, wel!’
‘Meneer, 't loket is open,’ roept een stem achter Busman, en deze draait zich om met de woorden:
‘'k Zal voor jou meteen een kaartje nemen, Janssen; straks rekenen we wel af.’
| |
| |
De toevloed van passagiers is intusschen vrij groot geworden, en Busman moet queue maken voor 't plaatsbureau.
Jeremias ziet van verre toe en wenscht zich in stilte geluk, dat hij zoo'n fermen reisgezel heeft, want zijn vriend is in een woordenwisseling geraakt met een heer, die zich vóór hem wilde heendringen. Busman laat zich de kaas niet van 't brood eten, denkt Janssen, terwijl hij vol bewondering staat te kijken.
Plotseling voelt hij een hand op zijn schouder, en als hij zich omdraait om te zien wie 't is, weet hij niet hoe gauw hij zijn hoed zal afnemen, en een allervriendeijkste glimlach plooit zijn lippen, terwijl hij zegt: ‘Als ik nu toch kon denken, dat u dat was, meneer Bergkamp, ben ik wat.’
‘'t Doet me pleizier, dat ik je hier nog tref, Janssen; ik kom juist van je huis, waar je vrouw mij vertelde, dat je al naar 't station waart,’ antwoordt de aangesprokene, een uiterst net gekleed en voornaam uitziend heer.
Met een open mond staart Jeremias hem aan, want hij begrijpt volsterkt niet, wat of mijnheer Bergkamp hem te zeggen kan hebben.
Vriendelijk lachend vervolgt de andere:, ‘'t Komt je vreemd voor, dat ik je hier opzoek, en daarom zal ik maar gauw zeggen wat daarvan de reden is.’
Janssens gezicht zegt duidelijk: ‘Asjeblieft.’
‘'k Hoorde gisteren van mijn boekhouder, dat je vandaag naar Rattendijk zoudt gaan, en 'k dacht: dat treft prachtig, want Janssen is juist de man, dien ik hebben moet; - je kunt me een grooten dienst bewijzen.’
't Gezicht van den grutter neemt een allervoorkomendste plooi aan, en zijn mond zegt:
‘O, meneer Bergkamp, met genoegen, - als u dan maar zegt wat 't is.’
‘'k Zal 't je vertellen, Janssen: te Rattendijk is hondententoonstelling geweest, zooals je weet, en 'k heb voor de aardigheid er mijn twee honden naar toe gestuurd. Heden is de laatste dag, en de sluiting. Ik ga morgenavond naar buiten, daardoor heb ik vandaag te veel te doen om zelf nog uit de stad te gaan, en ik wou toch voor dien tijd graag mijn tweetal weer thuis hebben. Nu dacht ik, dat jij wel zoo vriendelijk zoudt willen zijn, de honden op 't tentoonstellingsterrein in ontvangst te nemen en ze door een besteller aan 't spoor te laten bezorgen. - Hier heb je 't bewijs van inzending, - daar heb je entrée op, - en hier zijn de nummers van mijn honden; 'k heb ze voor je opgeschreven: No. 203, dat's Asa, een Deensche Dog... en No. 110, Fight, een Bull-Terrier. - Wil je zoo goed zijn?’ En zonder een antwoord af te wachten drukt de heer Bergkamp hem de papiertjes in de hand, terwijl hij er bijvoegt: ‘Denk er om, “Fight” is een beetje lastig, - vooral bij andere honden. En nu, adieu, bij voorbaat mijn dank. Eventueele onkosten zal ik natuurlijk in dank restitueeren....’ En voordat Jeremias van zijn verbazing bekomt, is de heer Bergkamp in zijn vigilante gestapt en weggereden.
Busman heeft intusschen met de kaartjes in de hand op een afstand staan trappelen van ongeduld, want het is tijd van vertrek en hij zit in angst, dat 't te laat zal worden. Tusschenbeide komen en 't gesprek
| |
| |
storen, durft hij evenwel niet, want den heer Bergkamp moet hij ontzien: immers de hoed, die 's mans hoofd dekt, is uit zijn winkel.
Nog is Janssen niet van zijn schrik bekomen, want er is niets waar hij meer hekel aan heeft dan aan 't hondenras in 't algemeen en aan bloedhonden en doggen in 't bijzonder.
Gebeurt het soms, dat hij op straat door een hond wordt aangeblaft dan loopt een ijskoude rilling langs zijn rug en 't haar gaat hem recht op 't hoofd staan.
Heeft hij een benauwden droom, dan komt er altijd een hond in voor, en 't is dikwijls gebeurd, dat Adriana 's nachts onzacht werd aangeraakt door Jeremias' voeten, terwijl ze de angstige woorden hoorde: ‘Vort, hond!’ En daar heeft hij nu op eens de zorg voor twee honden op zich genomen! Hij kan 't zich bijna niet begrijpen, maar de twee nummers, die hij in de hand houdt, toonen 't aan, zwart op wit, en 't is hem alsof de nullen zich in de breedte uitrekken tot monden, die hoonend grijnslachen.
‘Wat duivel scheelt je toch?’ vraagt Busman, als ze eindelijk in een coupé derde klasse hebben plaats genomen. ‘Wat ben je stil geworden; wat kijk je toch op die kaartjes?’
Kortelijk vertelt Jeremias hem wat er gebeurd is, en eindigt met te zeggen: ‘Hij was weg, voor ik iets antwoorden kon, en bovendien, 'k had toch niet durven weigeren, want Bergkamp is mijn beste klant.’
‘O! O-o-o!’
‘Hij is reeder, zooals je weet, en alle jaar lever ik voor zijn drie schepen de provisie grutterswaren.’
‘Zoo-o-o-o-o!’
‘Maar 't is een ding, hoor! een mooi akefietje, vooral voor mij.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik als de dood voor honden ben.’
‘Och kom!’
‘Neen waarachtig, Busman, 't is zoo, en als jij me niet helpt, weet ik niet, hoe ik die ellendige beesten thuis krijg.’
‘Maak je niet ongerust. 'k Ga met je mee. Och, vrind, 't is in een oogenblik afgeloopen. We gaan naar de tentoonstelling, leveren de nummers in, en als we de honden hebben, laten we ze door een besteller aan 't spoor brengen; 't is geen cent waard, dat zul je zien.’
Eenigermate gerustgesteld, rijdt Jeremias met zijn vriend af en bereikt zonder eenig ongeval een uur of wat later Rattendijk.
Onder weg heeft Busman, uit 't portier kijkend, al een paar keeren tot Janssen gezegd: ‘'t Houdt op met zachtjes regenen, hoor!’ En als ze aankomen, plast de regen in stroomen neer en waait 't verschrikkelijk, zoodat Jeremias zegt: ‘'t Is hondenweer!’
‘Weg wijzen! - Schoenpoetsen! - Le Lion d'or! - Hôtel de zon! - Ook bagage, heeren? - Vigilante, asjeblieft!’ - klinkt 't door elkaar aan 't station, waar de twee vrienden zijn aangekomen en moeite hebben de verschillende aanbieders en opdringers van zich af te houden.
Eindelijk zijn ze er doorheen geworsteld en in de stationsstraat.
‘'t Waait letterlijk een orkaan,’ roept Busman, die moeite heeft zijn
| |
| |
parapluie in bedwang te houden, tot Janssen, die vóór hem loopt.
‘'t Is beestachtig weer,’ mompelt Jeremias, met 't hoofd vooruit onder de parapluie, en luider voegt hij er bij: ‘Weet jij den weg naar de tentoonstelling, Busman?’
Geen antwoord volgt, want de wind overstemt zijn woorden en de regen klettert geweldig. ‘Weet jij, waar we heen moeten?’ herhaalt Janssen.
Busman hoort niets, want al zijn opmerkzaamheid is op zijn parapluie gericht, die pogingen doet om zich aan zijn handen te ontwringen.
‘Is die man doof?’ denkt Jeremias en keert zich om naar zijn vriend.
Helaas, die beweging is noodlottig voor zijn regenscherm, want plotseling komt de wind er onder, en vóórdat de ongelukkige eigenaar er iets aan doen kan, neemt de parapluie den vorm van een tulp aan, terwijl zijn hoed als dol over de natte straten voortrolt.
Stom van ontzetting, trekt Janssen met alle macht aan den parapluiestok, tracht zich om te keeren, om tegen den wind in te gaan, en stelt zich zoo te weer, dat Busman 't niet langer uithouden kan, maar 't eensklaps uitschatert.
‘Lach niet, Busman. Is 't niet miserabel genoeg? - Help me liever,’ roept Jeremias half nijdig, half verdrietig.
‘'k Kan 't niet helpen, waarachtig niet, - is te komiek,’ schatert de pettenkoopman, terwijl hij zijn parapluie neerdoet en met haar in de hand zijn hoed vasthoudend, met de andere Janssens regenscherm van boven zoekt neer te drukken.
Het is alsof de parapluie 't er op gezet heeft haar meester tot wanhoop te brengen, want ze blijft, niettegenstaande de aangewende pogingen, den tulpvorm behouden.
Gelukkig is in de onmiddellijke nabijheid een koffiehuis, en Busman geeft den raad er binnen te gaan.
Met moeite brengt Jeremias het wonderlijke gefatsoeneerde voorwerp in de koffiekamer tot groot vermaak van de aanwezige gasten.
De ander heeft intusschen jacht gemaakt op den voortvluchtigen hoed en treedt met den natten cylinder binnen.
Eenige gasten en de welwillende koffiehuishouder beginnen met Janssen de weerspannige baleinen in haar fatsoen te zetten en eindelijk wordt de tulp een platte schijf, maar verder brengen de vereende pogingen het niet.
Lachend merkt een gast op: ‘'t Lijkt wel een pannekoek op een stok.’
Janssen krijgt hoe langer hoe erger het land, want 't lachen der aanwezigen maakt hem verlegen en inwendig boos. Nog eens spant hij al zijn krachten in, rukt met geweld aan de schuif en aan de baleinen,. en - met een krakend geluid valt de pannekoek ineen, en Janssen achterover tegen 't buffet aan.
Busman raapt de overblijfselen van Adriana's parapluie op en zegt: ‘Totaal naar de maan.’
Jeremias zegt niets, maar plukt nadenkend aan zijn vlas.
Dank zij de overredingskracht en 't vroolijk humeur van zijn reisgezel, helderde te gelijk met 't weer het gelaat van Janssen eenigermate op, en verrijkt met de inlichtingen van den kastelein, omtrent de plaats
| |
| |
der tentoonstelling, verliet het tweetal de gastvrije ruimte van 't bierhuis, de ongelukkige parapluie zwaar verminkt en misvormd medenemend.
‘'k Ben eigenlijk gek, dat 'k dat hondenbaantje heb aangenomen,’ zegt Janssen opnieuw knorrig gestemd.
‘Kom! Kom! 't is de moeite niet waard, met een minuut of vijf zijn wij er; 't is nu bij twaalven, - om half één is alles in order. - dan ga jij naar je tante en ik naar mijn neef,’ antwoordt Busman.
‘'t Is ten minste gelukkig, dat 't nu droog is, want mijn hoed is zoo zwaar als lood,’ herneemt Jeremias.
‘Wees maar blij, dat je'm nog hebt. Laat hem maar stil drogen, hoor! dan zal 'k er morgen even een warm ijzer op zetten; dat's voor mij een kleinigheid. Daar heb je den ingang van 't terrein.’ zegt Busman, met den vinger voor zich uit wijzend op een nauw poortje, dat, met de noodige vlaggen en wimpels voorzien, tot opschrift heeft: TOEGANG TOT DE HONDENTENTOONSTELLING.
Onwillekeurig fronst Janssen het voorhoofd; hoe meer hij den ingang nadert, des te onpleizieriger wordt hij gestemd en hij krijgt kippenvel, als vervolgens een oorverdoovend geblaf zijn gehoorzenuwen doet trillen.
‘Hoor me dat goedje eens aangaan, Janssen,’ merkt Busman op, terwijl hij zijn makker verwonderd aanziet, want Jeremias is bleek om zijn neus geworden en vertraagt zijn tred.
‘Ik hoor 't wel,’ is 't sombere antwoord.
't Is een verbazend geweld.’
‘Als ik in die buurt woonde was ik gauw dood.’
Ze hebben den ingang bereikt. Aarzelend gaat Jeremias binnen en vertoont zijn kaart aan den portier, die even met den vinger aan zijn pet tikt en zegt ‘in orde,’ maar Busman, die volgen wil, tegenhoudt met de vraag: ‘En u, meneer, ook inzender?’
‘Neen!’
‘Dan moet u een kwartje betalen.’
Busman ziet Janssen vragend aan, en deze wendt zich tot den portier met de woorden: ‘Die heer hoort bij mij; we komen twee honden terughalen voor meneer Bergkamp van Amsterdam.’
‘O zoo! dat 's wat anders, gaat u dan maar naar binnen, aan 't andere eind is 't bureau. De heeren van de commissie zijn er juist.’
Met looden schoenen gaat Janssen verder, gevolgd door Busman, die nu en dan verwonderd staan blijft, om de verschillende tentoongestelde honden te bewonderen.
‘Kijk eens, Janssen, dat's aardig, die hond heeft geen haar; 't is een Curacaosche, 't staat er boven; - neen maar kijk voor de grap eens, er zit geen haartje op.’
‘Haar of geen haar, 't kan me niet schelen; loop asjeblieft door; 'k word miserabel van de lucht hier!’
‘Nu ja, 't is geen eau de cologne, maar dat maakt niets uit. - Dat's een echte St.-Bernhard. Wat een prachtig dier! Wat een mooie kop! Kijk dan toch eens, Janssen.’
Jeremias waagt een schuwen blik ter zijde, maar blijft niet staan.
‘Verduiveld, dat's een mooie poedel! - Zou dat beest kunnen opzitten?’ zegt Busman weer, en tot groote ergernis van Jeremias gaat
| |
| |
hij vlak voor den bewusten poedel staan en heft den rechtervoorvinger op, terwijl hij vleiend zegt:
‘Toe dan! psst, mooi - op - toe dan.’
‘Schei toch uit met dat gezanik, je weet niet eens, of die hond geen valsche streken heeft.’
Busman lacht hem uit en wandelt langzaam voort langs de hokken, die van voren open zijn en daardoor den bezoeker gelegenheid geven de honden goed te kunnen zien.
‘Kom toch hier; je loopt zoo dicht bij die hokken, - zoo meteen krijg je nog een beet van den een of ander.’
‘Ze zitten immers vast aan een ketting.’
‘Ja, maar ze kunnen toch bij je komen. Ik hou me op een distantie; je kunt nooit weten.’
‘Je bent kinderachtig. - Ziedaar, we zijn er, heb nu maar geen angst meer,’ en Busman gaat met Janssen het kantoortje binnen.
Op de deur staat te lezen:
‘Bureau der Commissie. - Binnen zonder kloppen.’
Beiden treden dus zonder meer in het kantoor.
Aan een tafel met een groen tafelkleed zit de secretaris der commissie, de Weledelgeboren Heer Scham van Prijnen, de eigenlijke ziel der hondententoonstelling en inzender der zeldzaamste en fraaiste exemplaren.
De heer Van Prijnen is, zooals men 't noemt, een fijn man, die 't haar ‘à la capoul’ draagt, altijd overheerlijk naar Jockeyclub-essence ruikt en 't steeds bejammert, dat zijn ‘teint’ niet matter is. Onberispelijk gekleed, naar de laatste Parijsche en Londensche modes, is zijn toilet een harmonisch geheel met zijn secretarisschap, want zoowel op zijn overhemd als op zijn boordje en manchetten zijn talrijke hondenkoppen, in verschillende fletse kleuren, gedrukt,
Van niets heeft hij zooveel verstand als van die diersoort; hij staat aangeschreven als een kenner zonder weerga, en 't is daarom met alle recht, dat hij door zijn medebestuurders als secretaris werd aangesteld, een betrekking die hij met hart en ziel vervult, vooral omdat hij een vice-secretaris heeft, die 't schrijfwerk verricht.
Zoodra het tweetal is binnengekomen, zet de Weledelgeboren Heer zijn monocle in de rechteroogholte en neemt met een zeker air de bezoekers op.
Jeremias is ietwat verlegen, als hij zoo van 't hoofd tot de voeten bekeken wordt en zet zijn hoed af.
Busman doet evenzoo, maar strijkt voor hij zijn hoofddeksel op een stoel zet, een paar weerspannige haartjes met zijn mouw glad.
Na zich overtuigd te hebben, dat de binnengekomenen menschen zijn, vraagt de secretaris met nederbuigende vriendelijkheid:
‘Waarmee kan ik de heeren van dienst zijn?’
Janssen haalt het papiertje uit den zak en zegt: ‘Ik kom van mijnheer Bergkamp uit Amsterdam, om twee honden te halen, No. 203 en No. 110.’
‘Ah zoo! van meneer Bergkamp; connais pas.’ - en zich tot den vice-secretaris wendende, die zonder een enkel woord te spreken, al dien
| |
| |
tijd heeft zitten schrijven, of net gedaan heeft alsof hij schreef, vervolgt hij: ‘Ken jij dien meneer Bergkamp, Gerritsen?’
De vice-secretaris schudt het hoofd, maar antwoordt na eenige oogenblikken in het boekje te hebben gekeken: ‘'t Is accoord, Bergkamp, Amsterdam, Keizersgracht, inzender.’
‘Wat zijn 't voor honden, vrindje?’ vraagt de heer Van Prijnen, terwijl hij met een snelle beweging het glaasje uit zijn oogholte laat vallen.
Janssen heeft de namen Asa, Dog en Fight, Bull-Terrier reeds lang weer vergeten en staart op 't papiertje.
‘No. 203 en No. 110,’ antwoordt hij, terwijl hij aan zijn vlas trekt.
‘Ah, zoo! geen verstand er van, he? Neen, dat dacht ik wel; - waarschijnlijk nooit geen liefhebberij er in gehad! - Enfin... Gerritsen, zie de nommers der inzending eens na.’
De vice-secretaris neemt een lijst van de tafel, zoekt eenigen tijd en zegt eindelijk.
‘No. 203 - Affenpintscher. - No. 110 - Kleine patrijs.’
Jeremias spert de oogen open, als hij de laatste woorden hoort, want van dien patrijs begrijpt hij niets.
Busman heeft intusschen op zijn gemak de verschillende afbeeldsels van honden, die de wanden van 't kantoor versieren, in oogenschouw genomen en daardoor niet bemerkt, dat de heer Van Prijnen hem sterk fixeert. Eindelijk keert hij zich om bij de woorden, die de secretaris tot hem richt: ‘En wat wenschte u?’
‘Ik hoor bij dezen heer,’ antwoordt Busman, op Jeremias wijzend.
‘Ah! zoo! Pardon! - Gerritsen schel eens.’
Gerritsen schelt, en eenige oogenblikken daarna verschijnt een oppasser, die met de pet in de hand in de deur blijft staan.
‘Antoine! haal eens even No. 110 en 203, - is 't niet, Gerritsen! - Haal die exemplaren eens hier,’ - en zich tot de twee reisgezellen wendend, vervolgt de heer Van Prijnen:
‘Een moment geduld, 'k zal je dadelijk laten helpen. - Heb je soms lust de expositie van dog-cakes, halsbanden, muilkorven enz. te zien, dan kun je dat wel even doen.’
Jeremias en Busman bedanken beleefd en bewaren met de twee commissieleden gedurende eenige minuten het stilzwijgen, alleen afgebroken door 't krassen van de pen van den vice-secretaris en 't knakken der vingers van den Weledelgeboren Heer, - die in die gymnastische vingeroefening een bijzondere vaardigheid schijnt te bezitten, want zonder haperen laat hij, terwijl hij achterover in zijn stoel liggend naar buiten ziet, één voor één alle tien vingers in de knokkels knappen, een geluid, waar Jeremias zenuwachtig van wordt. - Nauwelijks heeft hij voor de derde maal zijn pink laten kraken, of Antoine treedt binnen met een fraaien patrijshond aan een ketting en een kleinen Affenpintscher aan een touw.
‘Voilá, Messieurs! - 't Is goed, Antoine; je kunt gaan,’ zegt de secretaris en vereert de twee vrienden met een genadig knikje.
Busman met No. 203 en Janssen met No. 110 verlaten het kantoor, erg in hun schik, dat tot zoover alles gemakkelijk en goed is afgeloopen.
| |
| |
Zoodra ze buiten zijn, zegt Busman vrij luid:
‘Allemachtig! wat is die secretaris een chiek mensch. Heb je wel gezien, wat 'n mooie nagels hij heeft en wat een mechaniek in zijn vingers?’ En lachend vervolgt hij:
‘En 't is toch maar een hondencommissaris.’
‘St! hou je stil, hij kan 't nog best hooren,’ antwoordt Jeremias, die, met den rechterarm vooruitgestoken, No. 110 in bedwang houdt, want de hond springt en trekt geweldig.
't Beest schijnt zijn herkregen vrijheid zeer te waardeeren, want vroolijk blaft hij en besnuffelt elk voorwerp dat hij tegenkomt, tot ergernis van Janssen, die daardoor genooodzaakt wordt telkens stil te staan.
De kleine hond No. 203 loopt bedaard met Busman mee en schijnt zich om niets te bekommeren.
Om naar den uitgang te komen, moeten de twee vrienden het terrein over en de tentoongestelde honden voorbij. Nauwelijks zijn zij de eerste hokken genaderd, of al de aanwezige honden heffen in koor een verschrikkelijk geblaf en gehuil aan.
Sommigen springen als razend op en rukken verwoed aan hunne kettingen. Het heeft er iets van, alsof ze met jaloersche blikken de twee verloste natuurgenooten aankijken en grooten lust gevoelen, evenals zij, het hun tijdelijk aangewezen verblijf te verlaten.
Jeremias voelt ten tweeden male al het bloed in zijne aderen stollen en werpt angstige blikken om zich heen, om te zien of de levenmakers wel terdeeg vastliggen.
‘Goddank,’ denkt hij, ‘nu is 't gauw uit,’ als hij den uitgang voor zich ziet, en onwillekeurig verhaast hij zijn stap.
Eenige passen vóór het portiershuisje komt hem een heer te gemoet, die plotseling verwonderd blijft stilstaan, en met een alllesbehalve vriendelijk gezicht op 't hondje, dat Busman geleidt, wijzend, vraagt:
‘Was wollen Sie mit deen hoend?’
Verbaasd zegt Janssen: ‘Wablief?’
‘Nein, nicht Sie, den anderen Herr, meine ich, den dicken da.’
Nu vraagt Busman: ‘Wêblief?’ en trekt geweldig aan 't touw, want 't hondje, dat hij vasthoudt, sprinkt blaffend tegen den vreemdeling op.
‘Wo wollen Sie mit deen hoend hin?’
‘Natuurlijk naar huis.’
‘Ei so! Haben Sie dat beeschtje dan gekauft?’
‘Neen, 'k heb het afgehaald van 't kantoor.’
‘Da hebben Sie kein recht zoe.’
Busman wordt korzelig en vraagt kortaf: ‘Zoo, denkt je dat?’
‘Wol warachtieg, das ist ja mem hoend!’
‘Dat kun je gemakkelijk zeggen.’
‘Was sagen Sie da? - Sehen Sie denn nicht, das 't beescht tegen mij opschprinkt?’
De hoedenmaker is niet uit 't veld geslagen en antwoordt kordaat:
‘Dat's geen bewijs!’
‘Nicht?’
‘Neen; weet ik, wat voor loopjes er op zijn. Misschien heb je wel worst of pens in je zak, om de honden te lokken.’
| |
| |
‘Was! Himmelsakkerment!’ en de Germaan wordt rood van kwaadheid, ‘woerscht of pensch soll ich in mijn sack haben! Meinherr! Sie sind onbesjoft.’
‘'k Hou me aan 't zelfde compliment,’ is 't antwoord, en Busman wil verder gaan.
‘Bleiben sollen Sie, sage ich; oend wenn Sie nicht goetwillig mein hoend afstaan hole' ich polizei.’
Haal wien je wilt; ik ben verantwoord, 'k heb m'n nommers aan 't kantoor gekregen. No. 203.’
‘Zwei-hoendert-drei! Donnerwetter, das ischt ja meine noemer!’ en de Duitscher haalt een kaartje met 't bewuste nummer te voorschijn.
‘M'n goeie man, vloek nu niet, maar wees bedaard; er moet een vergissing zijn. Ga met me mee naar 't kantoor, dan zal 't zich wel ophelderen.’ antwoordt Busman op kalmen toon.
‘Warten Sie mal 'nen augenblick, ich hab den Catalogus in den sack; wir wollen gleich 'mal nachsehen.’ - Op eens begint de Duitscher hartelijk te lachen en zegt:
‘No. 203 - richtig, da schtaat het: Asa – dänische dogge. Das ist 'ne curiose geschichte, die noemmers sind verwechselt.’ Meteen grijpt hij naar 't touw, waaraan Busman 't hondje vasthoudt, terwijl hij vervolgt:
‘Geben Sie noer hier. Sie kunnen sich gleich den anderen holen.’
Zóó gauw geeft de pettenkoopman echter niet toe, maar antwoordt:
‘Dat gaat zóó niet, 'k heb volstrekt nog geen bewijs,’ - en hij wijst op 't lieve diertje naast zich, - ‘dat deze dog van u is.’
De Duitscher lacht, dat hem de tranen in de oogen komen, en vraagt eindelijk:
‘Dass noemen Sie 'ne dogge! - Gotterie, jij hebt er verschtand van; dass ist ja ein Affenpinscher.’
‘'t Is alles goed en wel, mijn beste heer, - dog of geen dog, - ik geef 't beestje niet af. - Denk je wat te reclameeren te hebben, ga dan maar mee naar 't bureau,’ en zich omdraaiend, roept Busman: ‘Jeremias, we moeten even terug, - er is een abuis.’
Janssen hoort niet, want hij is door zijn patrijshond, die onophoudelijk snuffelde en zocht, een eind teruggetrokken en bij een van de laatste hokken slaags geraakt met een grooten keeshond, dien hij onvoorzichtig dicht was genaderd. Hij stond met den rug naar het hok gekeerd en op 't oogenblik, dat hij zich wilde omdraaien deed de keeshond, die 't broodje met rookvleesch in zijn zak geroken had, een sprong zoover als zijn ketting toeliet.
Ongelukkig voor Jeremias was die juist lang genoeg, en de kees beet met kracht in zijn jaspand, dat hij hardnekkig bleef vasthouden, niettegenstaande Janssen, bleek van schrik, zich met de overblijfselen van Adriana's parapluie wanhopig verdedigde, terwijl No. 110 een verwoed geblaf deed hooren.
Zijn makker in gevaar ziende, aarzelt Busman geen oogenblik om hem ter hulp te komen, en eindelijk gelukt het hem Jeremias te verlossen, echter niet zonder dat deze een belangrijk hiaat in zijn jaspand als aandenken medeneemt.
| |
| |
De Duitscher amuseert zich bovenmate en roept herhaaldelijk:
‘Ist es gelungen?’
In allesbehalve aangename stemming wandelt Janssen met de anderen naar 't kantoor terug.
De secretaris, die nog steeds in dolce-far-niente in zijn stoel zit, kijkt vrij verwonderd, als hij het drietal ziet binnentreden, verneemt glimlachend de kwestie en mompelt:
‘Cela va sans dire, er is een abuis gemaakt. - Gerritsen, geef mij den catalogus eens.’ - De monocle wordt met een behendige beweging in 't rechteroog geplaatst, en de lijst der inzending met den catalogus vergelijkend, zegt de heer Van Prijnen eensklaps:
‘Ah ja! zóó is 't; men heeft de heeren naar de volgorde der inzending de honden teruggegeven; 't zal dadelijk geredezesseerd worden. Gerritsen, schel eens Antoine.’
Na een paar minuten keert de oppasser terug met een ontzaglijk grooten Deenschen dog en een Bull-Terrier, die er allerkwaadaardigst uitziet.
‘Ziedaar, heeren,’ zegt de heer Van Prijnen, en opstaande lorgneert hij met bevallige nonchalance het hondenpaar, terwijl hij e op laat volgen:
‘Een paar kapitale exemplaren, vooral die Terrier, - maar een kwaje rakkerd.’
Jeremias Janssen treedt een paar stappen terug, als hij den Bull-Terrier ziet, maar neemt toch werktuigelijk den ketting aan van den kwajen rakkerd, - evenals Busman dien van den Deenschen dog.
Neem meteen die verkeerde nummers weer mee, Antoine,’ zegt de secretaris en voorziet zich ondertusschen uit een fijn juchtlederen kokertje van een Turksche cigarette, die hij aan een waslucifertje opsteekt.
‘Wenn Sie erlauben, kan ich geleich den Affenpinscher mitnemen; mein naam ischt Rudolf Kämpfer - van Dortmund - tijdelich hier. No. 203 van der einsendung, catalogus No. 223.’
‘Is het accoord, Gerritsen? Zie 't goed na, want dergelijke vergissingen zijn onaangenaam,’ zegt de heer Van Prijnen, zijn lorgnet aan 't koordje om den vinger draaiend, terwijl hij den rook der cigarette omhoogblaast.
De vice-secretaris antwoordt: ‘'t Is in orde, mijnheer,’ en de Duitscher neemt van Antoine 't touw van zijn hondje over, met de woorden:
‘Ich dank de Heeren voor de gefälligkeit;’ en tot Janssen en Busman:
‘Entschuldigen Sie, das ich dachte, das Sie.... Noen, wir wollen davon niet meer schpreeken; - maar ein glas bier mag ich de heeren wol offerieren?’
Daar klinkt buiten een luid geblaf.
Asa antwoordt met een krachtig Wau! Wau! en trekt Busman, die met zijn korte beentjes de zonderlingste luchtsprongen maakt, tegen wil en dank de deur uit op 't terrein.
De Duitscher valt schaterend op een stoel neer. De secretaris lacht, dat de monocle uit zijn oogholte valt, zegt tot Jeremias, die verbluft staat te kijken: ‘C'est à se tordre,’ en staat op om uit 't venster de vluchtelingen na te zien.
| |
| |
Zonder recht te weten wat hij doet, verwijdert Janssen zich en gaat met den Bull-Terrier, die gluiperig achter hem aanloopt het terrein weer op, waar Busman hijgend en blazend bij den ingang staat te wachten en hem tegenroept:
‘Dat's een toer geweest, die hond is verschrikkelijk sterk, m'n handen doen zeer van 't trekken aan den ketting; - kijk, de schakels staan er in afgedrukt,’ en hij toont Jeremias de vleezige rechterhand.
Eensklaps doet de Deensche dog een sprong en rukt zich zóó plotseling los, dat Busman geen tijd meer heeft den ketting, die zijn linkerhand ontglipt, met beide handen weer te grijpen.
Luid blaffend rent Asa den weg op, gevolgd door eenige jongens, die aan den ingang stonden te kijken en nu door hun gillen en schreeuwen het vluchtende dier tot immer grooter spoed aandrijven.
In minder dan geen tijd is de hond uit het gezicht, en met een verbluft gezicht krapt Busman zich achter 't oor, terwijl hij de dikke wangen opblaast en met gespitste lippen een schel gefluit doet hooren, dat geen andere uitwerking heeft dan dat een jongen, die nog aan 't hek staat te luieren, een ander toeroept:
‘Kijk ereis, Dirk, wat een Otje-blaas-op!’
‘Goeie genadigheid, dat ziet er mooi uit! Hoe krijgen we 't beest weerom! En wat zal meneer Bergkamp zeggen? 'k Ben zijn klandizie totaal kwijt, als de hond weg is; 'k durf niet naar huis,’ zegt Jeremias verward. 't Schreien staat hem nader dan 't lachen, en boos vervolgt hij: ‘'t Lijkt wel of je gek bent, wie laat nu zoo'n ketting los.’
‘'n Mooi ding, die hond is zoo sterk als een paard,’ antwoordt Busman verlegen en wrijft zich de pijnlijke vingers, ‘'k wou, dat je mij maar thuis gelaten hadt.’
‘En ik wou, dat meneer Bergkamp dat baantje maar aan een ander hadt gegeven,’ pruttelt Janssen en werpt een zijdelingschen blik op Fight, die onverschillig naast hem voortloopt en alleen nu en dan een steen of een stoep besnuffelt.
‘We moeten in 's hemels naam dien kant maar eens oploopen en van tijd tot tijd “Asa!” roepen; misschien krijgen we hem zoo terug’, zegt Busman, die zijn korte beentjes rept om gelijken tred met Jeremias te kunnen houden, die door angst en gejaagdheid zijn passen hoe langer hoe grooter maakt.
Geruimen tijd loopen de twee reisgezellen de eene straat in, de andere uit, altijd hopende en verwachtende den vluchteling op 't spoor te zullen komen, maar zonder eenig gevolg, want Asa is en blijft weg.
Nu en dan vraagt Jeremias of Busman aan een voorbijganger:
‘Heeft u ook een grooten Deenschen dog zien loopen?’ een vraag, die telkens of ontkennend wordt beantwoord, òf den lachtlust van den aangesprokene opwekt.
‘'t Is een ellendige geschiedenis,’ zegt eindelijk Busman, en zijn horloge uithalend: ‘Al over drieën; 'k zal nu toch naar mijn neef moeten gaan.’
‘Och, beste vriend, laat me niet in den steek: je hebt me tot nog toe zóó goed geholpen, assisteer me asjeblieft verder; misschien vinden we gauw dien vervl....’ - Janssen zei haast iets onfatsoenlijks en verbeterde daarom snel - ‘dien akeligen hond.’
| |
| |
‘'t Is alléén, omdat jij 't bent, Jeremias.’
‘Dank je. Ik hoop je weer te kunnen dienen.’
‘'k Zal dan in 's hemels naam maar niet naar neef gaan,’ antwoordt Busman, die toch gevoelt, dat hij lichtvaardig handelde met Asa's ketting. ‘Maar eerst moet 'k wat eten; 'k ben zoo flauw, dat 't niet om uit te houden is,’ voegt hij er geeuwend bij.
'k Zal ook wel iets willen gebruiken, - maar de dog!’ zegt Janssen.
‘Eerst wat eten en dan naar de politie; we zullen den hond aangeven, dat is de eenige manier om hem terug te krijgen,’ antwoordt de andere, en zuchtend laat hij er op volgen: ‘Zag ik nu maar ergens een koffiehuis.’
Gelukkig voor beiden staan ze eenige oogenblikken later bij 't omslaan van een hoek der straat voor 't Café Naval, een ontdekking, die door den pettenkoopman met gejuich wordt begroet, al blijkt 't Café bij nadere beschouwing niets beters te zijn dan een schipperskoffiehuis.
Gevolgd door Fight, die zich doodbedaard houdt en nergens notitie van neemt, treedt het tweetal de koffiekamer binnen.
Eenige oogenblikken later smult Busman van een kadetje met vleesch, dat, volgens zijn zeggen, ‘verduiveld lekker’ is, en tracht Jeremias den Bull-Terrier van zijn broodje af te houden, door hem telkens een stukje roastbeef onder de tafel toe te werpen. Fight was namelijk door de lucht van 't vleesch uit zijn onverschilligheid geraakt en had de vrijheid genomen met zijn voorpooten tegen de tafel op te gaan staan en pogingen aan te wenden het broodje meester te worden.
't Is toch een miserabele last, zoo'n hond,’ zegt Busman al kauwend. ‘Ligt hij goed vast?
‘'k Heb den ketting om den poot van mijn stoel gedaan; hij ligt nu rustig,’ antwoordt Jeremias, met een blik naar beneden, een stukje vleesch onder de tafel werpend.
‘Mooi! dan zullen we nog een broodje bestellen en op ons gemak consumeeren. - Hè, ik kom er heelemaal van bij,’ herneemt de dikkerd, en met zijn mes op tafel kloppend, roept hij: ‘Annème Jan! nog twee broodjes met vleesch.’
Plotseling hooren beiden onder de tafel een verschrikkelijk geweld.
Al 't haar van Jeremias gaat overeind staan, te gelijk met den man zelf, en Busman springt vol ontzetting op.
Zóó iets hebben beiden nog nooit gehoord.
't Is geen blaffen, maar een woest gehuil, gevolgd door een schreeuw en een grauw.
Jeremias' stoel valt om en wordt een eind ver door de kamer getrokken.
Bleek van schrik, zien de twee vrienden elkander aan, en dan naar den Bull-Terrier, die brommend en grauwend iets zwarts in den bek houdt en met geweld heen en weer schudt, terwijl hij den stoel achter zich aansleept.
De koffiehuishoudster en de knecht zijn op 't rumoer toegeschoten: de laatste grijpt een biljartqueue en slaat met alle macht op Fight, die eindelijk zijn prooi loslaat en woedend op den bediende aanvliegt, - gelukkig zonder gevolg, daar de stoel zijn vaart belemmert.
| |
| |
Jeremias staat reeds lang sidderend op 't biljart, en Busman helpt vol moed den ‘Jan.’
‘Gooit hem vleesch toe!’ roept Janssen van zijn verheven standplaats.
‘Vleesch! Ben je gek! Slaat hem dood!’ schreeuwt heesch van woede de juffrouw, die de vlucht in 't buffet heeft genomen.
‘Slaat hem dood! Die rakkérd heeft mijn kat doodgebeten, - zoo'n mooi zwarte poes!’
Busman waagt het een oog van den bulhond af te wenden en ontdekt het lijk van de lieveling der koffiehuishoudster. De kellner beukt voortdurend op den hond, die eindelijk schijnt te begrijpen, dat 't verstandiger is zich rustig te houden en in een hoek kruipt, waar hij brommend blijft liggen.
Janssen waagt het eindelijk van 't biljart af te komen en zegt tot Busman, die den moed heeft Fight's ketting van den stoel los te maken: ‘Hou 'm in 's hemels naam goed vast.’
De juffrouw raakt nu in woordenwisseling met de twee vrienden. Ze kan 't niet verkroppen, dat haar poes zoo plotseling het tijdelijke heeft afgelegd, en laat menig hartig woordje vallen, terwijl ze eindigt met te zeggen:
‘De heeren moesten zich schamen, met zoo'n ondier in een fatsoenlijk huis te komen.’
‘'t Is mijn hond niet,’ brengt Jeremias in 't midden.
‘Nog mooier! Wat doe je er dan mee? Maar kort en goed, zoo kom je er niet af, goeie vríend; die kat had ik voor geen tientje willen missen.’
‘Maar wat wil je dan, menschlief?’
‘Twee gulden schadevergoeding, en 't is niet te veel, zou ik denken.’
Jeremias staat verslagen, hij heeft volstrekt geen lust twee gulden voor eens andermans hond uit te geven en ziet vragend zijn makker aan.
Deze krijgt op eens een goed denkbeeld en plaatst zich, met Fight aan den ketting, vóór de juffrouw, terwijl hij barsch antwoordt:
‘Geen cent krijg je,’ en tot den hond sprekend: ‘Katjes, Fight! Katjes! Kss! Kss!’
Vervaarlijk blaffend springt de hond vooruit, Jeremias op straat en de juffrouw in 't buffet.
Doodbedaard volgt Busman zijn vriend en vraagt met een triomfantelijken blik: ‘Hoe heb ik er dat afgebracht?’
Op straat loopt de Bull-Terrier zeer kalm, alsof er niets gebeurd was, achter den hoedenkoopman aan; alleen trekt hij nu en dan met den linkerachterpoot.
‘Waar nu naar toe, Busman?’
‘Naar 't bureau van politie.’
‘Waar is dat?’
‘Den eersten den besten agent zal ik het vragen.’
Jeremias is stil geworden: zijn horloge heeft hem doen zien, dat't al tien minuten voor halfvijf is. Hij denkt er aan, dat tante het genoegen waarschijnlijk niet zal hebben hem te begroeten, en met gefronst voorhoofd bepeinst hij wat of hij wel aan mijnheer Bergkamp zal zeggen, als de hond niet terechtkomt.
‘Aha! daar staat een diender,’ roept Busman op eens en beleefd
| |
| |
groetend nadert hij den agent, die schuw ter zijde wijkt bij 't zien van Fight's roode oogen en dubbelen neus.
‘Wil u zoo goed zijn en me 't politiebureau wijzen? 'k Heb een hond verloren daar straks, dat wou 'k aangeven.’
‘Was dat een groote Deensche dog?’ vraagt de agent.
Verheugd valt Jeremias, die inmiddels naderbij gekomen is, hem in de rede:
‘Jawel, meneer, juist, een groote grijze hond, met een dikken kop en een halsband om met een ketting er aan.’
‘Accoord! die is al aan 't bureau gebracht, een uurtje geleden; 'k was er juist bij, weet u. Omdat hij een blikje met een nummer aanhad, zagen we, dat hij van de tentoonstelling was weggeloopen en daarom heeft de commissaris hem weer naar 't terrein laten brengen. Dáár kunt u hem terugkrijgen.’
‘'t Kon nooit beter treffen,’ juicht Busman, en Janssens gelaat bloost van vreugde. Met een dankbaren zucht zegt hij: ‘Dat's heel vriendelijk van den commissaris,’ terwijl hij den agent een kwartje geeft, die even aan zijn helm tikkend het vijfje opsteekt, met de woorden:
‘We mogen anders geen fooitjes aannemen, meneer.’
Beide vrienden voelen zich innerlijk wel honderd pond lichter en aanvaarden zonder morren nog eens den langen tocht naar 't tentoonstellingsterrein, waar ze na eene kleine woordenwisseling met den portier, en door 't verstrekken van een ander kwartje aan den oppasser, den vluchteling heelhuids terugkrijgen.
Ditmaal houdt Jeremias zelf den Deenschen dog vast aan den ketting, dien hij driemaal om de hand heeft gewonden.
Een half uur later bereiken ze het station van den Rijnspoorweg, waar ze Asa en Fight, goed verzorgd en met 't adres van mijnheer Bergkamp voorzien, in den hondencoupé doen brengen.
‘Goddank!’ zegt Jeremias, als alles is afgeloopen; en Busman liefkoost onophoudelijk zijn dikke wangen met den rooden foulard.
't Is over zessen, en Janssen noch Busman achten het geraden nu nog hun respectieve familieleden te gaan bezoeken.
‘Tante doet altijd tusschen zessen en zevenen een dutje,’ zegt Jeremias: ‘Ik durf er niet heengaan.’
‘En mijn neef eet om zes uren; 't zou net lijken of ik op den klap liep,’ antwoordt Busman en vervolgt:
‘'t Beste was, dat we met den trein van halfzeven maar meegingen; dan zijn we bijtijds thuis.’
‘'k Geloof, dat je gelijk hebt, Busman; wat doen we hier eigenlijk langer te Rattendijk.
‘We zien er ook niet erg netjes uit, om visites te maken. Vooral jij niet Janssen!’
‘'k Heb 't land voor drie.’ antwoordt deze, met een blik naar zijn jaspand, en het voorwerp, dat eenmaal Adriana's parapluie was, droevig betrachtend.
‘Je vrouw zal van avond wel in haar schik zijn, als je dat dingetje thuis brengt,’ merkt Busman ironísch aan, terwijl hij met zijn vriend de wachtkamer binnengaat.
| |
| |
Die woorden hebben Jeremias tot nadenken gestemd en doen een plan in zijn brein rijpen, dat hem ten slotte een glimlach ontlokt.
‘'k Weet er wat op,’ zegt hij plotseling.
‘Wáár op?’
‘Op de parapluie.’
‘Wat dan?’
‘Jij neemt haar mee naar huis, je laat haar voor mijn rekeníng repareeren, en als ze weer in orde is, zet ik 't ding in de kast, alsof er niets mee gebeurd was.’
‘En in dien tusschentijd zoekt je vrouw er zich mal naar.’
‘Ja, hm!’ Janssen trekt aan zijn vlas.
‘Passagiers voor Utrecht en Amsterdam,’ klinkt 't op eens!
De vrienden begeven zich haastig naar 't perron en zien tot hun groote teleurstelling, dat er geen enkele derdeklasse waggon aan den trein is.
‘Welke klasse, heeren?’ vraagt de conducteur.
‘'k Wou naar Amsterdam, derde,’ antwoordt Jeremias.
‘Dan zal u moeten wachten tot van avond kwartier voor achten; deze trein is een expresse, alleen 1e en 2e klasse,’ klinkt het beleefd terug.
‘Ook dat nog,’ zucht Janssen moedeloos, en zijn makker uit iets, dat naar een verwensching gelijkt, maar begrijpend dat er niets aan te veranderen valt, zegt hij gelaten: ‘In vredesnaam, dan maar wachten. Er zit niets anders op.’
Beiden keeren in de wachtkamer terug en zoeken hun troost bij de spijskaart.
Adriana heeft al een paar malen naar de pendule gezien, want volgens haar berekening kan haar echtgenoot elk oogenblik terugkomen en ze popeft van ongeduld om den uitslag van Janssen's bezoek bij Tante te vernemen. Ze heeft een sterk kopje koffie gezet, eenige moscovische gebakjes laten halen, om Jeremias dadelijk in aangename stemming te brengen, en glimlacht vergenoegd bij 't denkbeeld, dat ze toch haar zin heeft gekregen en tante Vredenburg er aan herinnerd is geworden, dat ze in Amsterdam een neef en nicht bezit.
‘'t Is bij tienen,’ zegt ze halfluid: ‘hij kon al hier zijn, Zou hij ook....’ Verder kómt zij niet, want de voordeur gaat open.
Zij gaat den winkel in, en Jeremias, dien zij met een kus welkom heet, treedt binnen.
‘'k Ben blij, dat je er bent, Jas! Sluit je meteen de deur, de meid is al thuis,’ zegt ze in één adem en gaat naar de bínnenkamer, om een kop koffie in te schenken.
Schoorvoetend volgt Janssen haar en neemt op zijn gewonen stoel plaats.
‘En wat zei tante wel; was ze blij je te zien; heb je nog van 't logeeren gesproken; ben je bij haar blijven eten?’ vraagt Adriana, terwijl ze hem een kopje koffie aanbiedt.
‘'k Ben er niet geweest,’ antwoordt Jeremias somber.
't Kopje koffie zweeft in levensgevaar.
‘Ben je er niet geweest?’
‘Neen’
| |
| |
't Kopje staat veilig op tafel, maar Adriana valt verschrikt neer op haar stoel.
‘Waar heb je dan gezeten?’
Tot in de kleinste bijzonderheden vertelt Janssen zijn avonturen, wijselijk zonder gewag te maken van de parapluie.
Nu en dan valt zijn vrouw hem in de rede met een ‘'t is wat moois,’ of een knorrig ‘dat had 'k moeten weten;’ en als hij geëindigd heeft, zegt ze spottend: ‘Je moogt morgen wel eens naar mijnheer Bergkamp gaan, om hem voor den pleizierigen dag te bedanken,’ waarop Janssen niets anders antwoordt dan:
‘'k Ben zoo moe als een hond, 'k ga naar bed.’
Den volgenden dag kwam de heer Bergkamp even opwippen, om voor den hem bewezen vriendendienst te bedanken. En toen hij vroeg:
‘Heb je ook onkosten gehad, Janssen?’ antwoordde deze met een beminnelijken glimlach: ‘Volstrekt niet, meneer!’
‘En had je geen last van de honden?’
‘Een klein beetje wel, - maar 't zijn een paar mooie exemplaren.’
‘Dat geloof ik, vooral Fight.’
‘Ja, vooral Fight,’ bevestigde Jeremias.
‘Ah ja, dat zou ik haast vergeten je te vragen: Fight heeft toch niets vreemds gegeten onder weg?’
‘Hoe zoo, meneer?’
‘Hij was van morgen niet lekker, wat onrustig en lastig; ook hinkt hij een beetje.’
‘Gisteren was hij best in orde.’ antwoordde Janssen, terwijl hij een kleur kreeg, want hij dacht aan de biljartqueue.
‘Zoo! dan zal 't van 't transport wezen; enfin dat's niets. Ik ben je zeer verplicht, meneer Janssen. Tot wederdienst bereid. Adieu!’
Een geheele week lang bleef Adriana uit haar humeur en hield niet op met mijnheer Bergkamp naar 't peperland te wenschen. Ze kon zelfs een maand daarna zijn naam nog niet hooren noemen, zonder in stilte te pruttelen: ‘'n Lief mensen.’
Eenigen tijd na den avontuurlijken tocht der vrienden stierf tante Vredenburg en liet haar vermogen aan de diaconie van Rattendijk na, behoudens een legaat van ƒ5000 aan haar welbeminden neef Jeremias Janssen, omdat, zooals duidelijk in 't testament te lezen stond, hij de eenige neef was, van wien zij nooit last had gehad door bezoeken als anderszins.
Toen Adriana dat hoorde, viel zij geroerd haar echtvriend om den hals en zei, met de oogen vol tranen:
‘Jas! die goeie mijnheer Bergkamp heeft jou een grooten dienst bewezen.’
Jeremias was 't met zijn vrouw volkomen eens, maar hij dacht er bij:
‘Busman heeft er toch waarachtig ook 't zijne aan gedaan;’ en hij zond hem den volgenden dag een kistje lekkere sigaren.
|
|