| |
| |
| |
‘Zoo'n vrek.’
‘Kom nou ereis hier, Kee; nou kun je hem net zien zitten, Sst! loop zachtjes, dat hij niets hoort,’ roept op fluisterenden toon eene vrouw uit de volksklasse, terwijl ze met de eene hand zich aan een vensterbank vasthoudt en met de andere haar buurvrouw wenkt.
't Is erg donker op 't kleine open plaatsje, waar beiden zich bevinden; geen wonder, want 't is laat in den avond en de hooge huizen, die 't plekje straat begrenzen, mengen hunne schaduwen ineen.
't Licht der maan schijnt slechts even tusschen de snijding ván twee muren door en brengt op de verweerde glazen van 't huisje, waar Aal de vischvrouw woont, een smalle lichtstreep te voorschijn, die nu en dan verdwijnt, als er een wolk voor de maan komt.
Weinig steden van ons vaderland zijn zoo dicht ineengebouwd als Amsterdam, voornamelijk wat de oudere en minder gegoede gedeelten betreft. Menigeen, die tusschen een paar huizen een gang ziet, niet breeder dan een mensch, begrijpt niet hoe 't mogelijk is, dat in zulk een gang ettelijke huisgezinnen wonen. Toch is het waar, en om er zich van te overtuigen behoeft men zich slechts de moeite van een wandeling naar den zoogenaamden Jordaan te getroosten. Voornamelijk in die buurten vindt men tal van gangen, die meestal uitloopen in een soort van open hofje, gewoonlijk zeer klein en omgeven door oude vervallen huizen, dikwijls het eigendom van echte huisjesmelkers, die met klein kapitaal groote renten weten te maken. Vraag niet: Hoe? Ge zoudt uw smart en toorn niet kunnen onderdrukken, als ge wist ten koste van wie en van wat; want huisjesmelkers, die hun beroep verstaan, houden op een menschelijk hart in den boezem te dragen.
't Is in den regel het geval, dat, wanneer de bewoners van zulk een gang en plaatsje elkander langen tijd kennen, zij, als men het zoo noemen mag, eindelijk een soort van republiekje vormen, waarin de meest ontwikkelde of de brutaalste onder hen den boventoon voert.
Zoo een is ook Aal, de vischvrouw, die een gedeelte van zulk een oud vervallen huis, in een gang uitkomende aan de Willemstraat, vroeger het Fransche pad genaamd, bewoont.
Zij staat evenals haar buurvrouw Keetje Wit, die 't zelfde beroep
| |
| |
uitoefent, bekend als eene flinke, heldere vrouw, die de handen uit de mouw weet te steken en weken heeft, dat ze meer verdient dan haar man, die aan de gasfabriek werkt.
Keetje Wit is sedert eenig jaren weduwe en heeft 't reeds dikwijls ondervonden, dat Aal, wanneer 't er op aankomt, een goede, trouwe buur is, al wordt ze gauw boos en al flapt ze er alles uit, als iemand 't haar te bont maakt,
't Kwam bij de weduwe wel eens voor, dat ze geen geld had om op de markt een inslag van visch te doen. Één woord was dan voldoende om de andere te bewegen zusterlijk met haar te deelen wat ze op 't oogenblik had.
't Was voor Kee veel voordeeliger om van haar buurvrouw te leenen dan van de geldschieters, die in negotie doende buurten altijd te vinden zijn en aan visch- en koopvrouwen geld verstreken, met dien verstande dat ze elken gulden dien ze 's morgen uitleenen, des avonds met 10 centen vermeerderd terugontvangen.
Is 't dus wonder, dat Aal en Kee niet alleen buren, maar tevens vriendinnen zijn, die elkander waarschuwen en roepen, als er in hare omgeving iets bezonders voorvalt of te zien is?
‘Kom nou ereis hier,’ herhaalt op zachten toon de vischvrouw.
Kee nadert op de teenen en plaatst zich evenals haar vriendin op hurken voor het venster eener woning, die 't in armoede en vervallenheid van alle andere wint.
Naast elkaar nedergehurkt, met de vingers op de vensterbank geleund, gluren beiden naar binnen.
't Is niet gemakkelijk om in 't schamele vertrekje te zien, want de de bewoner heeft voor de ruiten van 't half vermolmde venster een ouden doek gehangen, die alleen van onderen tusschen de rafels een kleine opening laat, nauwelijks groot genoeg om aan de twee nieuwsgierigen een blik te veroorloven.
Fluisterend vraagt Aal: ‘Wat zie je nou, Kee?’
‘Niks niet, want hij staat met z'n rug hier naar toe, vóór 't licht.’
‘Heeft hij een kaars!’
‘Dat kan ik niet zien.’
‘'t Zou ook wel wonder wezen: daar is hij veel te zuinig toe.’
‘'t Is een keukenlamp.’
‘Zie je wel, net zoo als 'k zei.’
‘Stil hij gaat voor 't licht vandaan.’
‘Ga een beetje op zij, dan kan 'k hem ook zien. Zoo, nog een tikkie dien kant op. Wacht, 'k zie hem goed nou.’
‘Hij haalt z'n zakdoek uit z'n zak.’
‘Kijk, nou maakt hij den knoop er uit.’
‘Waarentig, Aal! net als je gezeid hebt, hij haalt er een sleuteltje uit,’ zegt eensklaps Kee iets luider.
‘Hou je stil, mensch, anders hoort hij ons en dan blaast hij 't licht uit.’
‘Zoo?’ vraagt de andere verwonderd.
‘Dat dee hij laatst ook, toen m'n kleine Doris naar hem keek.’
‘Wat je zeit, Aal!’
| |
| |
‘Vroeger had hij maar zoo'n klein stukje gordijn voor 't raam, maar na dien tijd heeft hij er dien doek voor gespijkerd,’
‘Kijk, kijk, Aal, nou gaat hij naar de bedstee.’
‘Nou mot je opletten, Kee! Zie je wel, dat hij eerst nog omkijkt, voor hij...’ Op eens duikt Aal ineen, en haar vriendin volgt ijlings dat voorbeeld, want de man, die door haar bespied wordt, nadert het venster en overtuigt zich, door den doek op te lichten en naar buiten te zien, dat er niemand in de nabijheid is.
‘Verdikkie! daar had hij ons bijkans gesnapt,’ zegt Aal aan Keetjes oor, terwijl ze evenals haar buurvrouw de vorige houding weder aanneemt en er aanstonds op laat volgen:
‘Zie je nou, dat hij een kistje uit z'n bedstee neemt! 't Is hem nog niet secuur, wat hij kijkt nog telkens naar 't raam.’
‘Hou jij je dan ook bedaard en schreeuw niet zoo.’
‘Ik? Ik schreeuw niet, Aal, maar jij....’
‘Wel verdikkie! wou jij zeggen, dat ik....’ Aal is op 't punt van boos te worden, maar ze wordt afgeleid door 't geen ze ziet en hoort, en door de woorden van haar vriendin:
‘Hij maakt 't open met 't sleuteltje.’
‘Kun jij zien, wat hij er uithaalt?’
‘'t Lijkt wel een rolletje wol; ik kan 't niet goed zien, maar hij zet 't voor zich op tafel.’
‘Mooi, nou gaat hij weer met z'n rug naar 't raam staan.’
‘Neen, kijk! hij neemt een stoel en gaat zitten.’
‘Net tusschen ons en de lamp.’
‘'k Zie niks meer.’
‘Ik ook niet.’
‘Wacht, hij beweegt zijn armen. 't Is net, of hij geld telt.’
‘Hou je mond; laten we hooren.’
Eenige oogenblikken is 't doodstil, maar eensklaps treft een klank als van een stapeltje zilvergeld, dat op tafel wordt gezet, het oor der luisterende vrouwen, en opstaande zegt Aal, terwijl ze zich eenige passen van 't raam verwijdert:
‘Heb je 't nou gehoord? Had ik nou geen gelijk, toen ik je zei, dat die vent een vrek is?’
Kee is haar gevolgd en met de beide armen in de zijden wiegt ze het hoofd heen en weder en antwoordt:
‘Mensch! Mensch! wat 'n ontdekking! Ja, 'k had 't ook al lang niet op hem begrepen: 't was altijd zoo'n stiekemerd.’
‘En dan nog op zijn manier groosig, maar 'k zal er 't mijne van hebben, Kee; 'k moet weten wat dat voor 'n ding is, dat hij uit de kist haalt en vóór zich zet. En nou ga 'k naar binnen. Genacht, Kee!’
‘Genacht, Aal!’
't Wordt na een klein halfuurtje nog donkerder op 't plaatsje, want de weduwe heeft het licht, dat in haar kamertje brandde, uitgedaan en Aal is te bed gegaan, na voor haar man, die reeds een uur slaapt, een ketel koffie op een stukje vuur te hebben gezet.
Voor ze zich ter ruste legt, stoot ze hem even aan en zegt:
| |
| |
‘Janus, 'k heb wal koffie voor je opgezet; anders heb je morgenochtend niets, als je om drie uren uit moet.’
Janus bromt slaapdronken iets dal op een ‘'t is goed.’ of een ‘dank je’ gelijkt, en na eenige minuten is alles in diepe rust.
Iedereen slaapt in de schamele woningen, alléén de man, die Aal en Kee zoo even bespiedden, zit nog aan de tafel bij't flikkerende onvaste licht voorovergebogen te schrijven. Nu en dan brengt hij de magere rechterhand aan 't voorhoofd en wrijft zich nadenkend over de wenkbrauwen, want 't werk wil niet vlotten en 't schemert hem voor de oogen.
Met een zucht legt hij eindelijk de pen neer en herleest wat hij geschreven heeft.
't Is aan alles te zien, dat hij aan iets anders denkt, dan aan 't geen daar zwart op wit voor hem staat, want herhaaldelijk neemt hij het papier op en laat 't weer op tafel vallen, terwijl hij doelloos voor zich uit staart.
Hoe bleek en vermagerd is dat gelaat! Hoe dof en glansloos zien de oogen uit hun holle kassen!
De smartelijke trek om den mond spreekt van hartzeer en zieleleed, en 't haar aan de slapen vergrijsd, doet den man ouder schijnen, dat hij is.
Plotseling verandert de eenzame zijn houding; hij richt zich op, en terwijl een bittere glimlach zijn lippen plooit, opent hij de tafellade en neemt er een oude schrijfmap uit.
Een nieuwe pen wordt in den houder gestoken, met de oude de pit van 't lampje wat opgehaald, een met fraai verguldsel en bontgekleurde bloemen versierd vel papier uit de map genomen.
Met vaste hand trekt hij eenige krullen op 't gladde velijn en schrijft met sierlijke letters bovenaan:
bruiloftsdicht.
De eerste coupletten schrijft hij van 't klad vlot en netjes over, maar als hij verder komt aan de regels:
Dáár, waar de liefde tot de deugd
Daar kweekt de liefde reine vreugd
Daar houdt die liefde eeuwig stand,
En bloeit de schoone hemelplant
ontzinkt de pen zijn hand. Met een wilden lach zegt hij eensklaps luid:
‘Mundus vult decipi, decipiatur ergo,’
en als verschrikt door 't geluid van zijn eigen stem, ziet hij schuw rond en daarna strak op 't papier, dat voor hem ligt.
Altijd op die laatste regels starend, mompelt hij eindelijk:
‘'t Is een leugen, - dat geluk bestaat niet,’ en een traan druppelt langs zijn bleeke wang en op 't fraai versierde papier.
| |
| |
Verschrikt grijpt hij een stukje vloei en droogt voorzichtig de natte plek. Herhaaldelijk wrijft hij er met de vingers over en verzekert zich, dat er geen spoor op 't blad is achtergebleven.
Morgen zullen zij, die 't bruiloftsdicht ontvangen, er niets meer van kunnen zien, en niemand zal vermoeden wat er in de ziel is omgegaan van den armen gelegenheidsdichter, die voor vijf cents per regel het mooie vers heeft geschreven.
Eindelijk is hij aan het laatste gedeelte gekomen, en met een diepen zucht brengt hij de woorden op 't papier:
Mint g' ook in onspoed trouw elkaar,
Tot 's levens avondstond,
Dan zegent'g' eens, vergrijsd van haar,
't Is alsof zijn hand heeft gebeefd bij de laatste regels, want de letters der woorden zijn onregelmatig gevormd en loopen hier en daar zelfs ineen.
Plotseling schuift hij het papier ver van zich af, werpt de schrijfpen op den grond en laat beide handen voor de oogen, terwijl hij met de ellebogen op tafel leunt.
Lang blijft hij in diezelfde houding zitten.
Wild kruisen zich de gedachten door zijn brein en herinneringen van allerlei soort komen in hem op.
Hij denkt aan de dagen eener zonnige jeugd, aan tijden van voorspoed en geluk, te midden van een klein, maar gelukkig gezin.
Hij herinnert zich de liefelijke verschijning, die zijn jongelingshart in gloed zette; den dag, dat zij de zijne werd en hij zijn leven voor 't hare had willen geven.
Krampachtig bewegen zich de vingers door 't vergrijzende haar, en onrustig zwoegt de borst, want voor 'toog zijns geestes verschijnen sombere beelden.
't Zijn dagen van tegenspoed, van kommer en ontbering; slagen, die 't noodlot met harde hand heeft toegebracht, - slagen, onverdiend, maar daarom des te gevoeliger.
Steeds somberder schijnen zijn gedachten te worden, want plotseling zinkt hij achterover in zijn stoel en slaat de handen voor de oogen, terwijl hij snikt: ‘Marie! o Marie! dat had ik niet aan je verdiend! God! mijn God! hebt ge dat geduld, mij en mijn kind te verlaten, en waarom? Ik had haar immers zoo lief.’ Langzaam laat hij de handen van 't gelaat glijden, vouwt ze in zijn schoot samen en tuurt half wezenloos in de vlam der lamp, die flikkerend op en neer danst en eindelijk spatterend en rookend uitgaat.
Een dag of wat later weet de geheele buurt, dat ‘de pennelikker,’ die in 't kamertje naast Aal de vischvronw woont, een vrek en een duitendief is, die in zijn bedstee een kist met geld verstopt heeft en 's nachts zijn schat natelt.
't Was zóó bekend geworden, dat zelfs de jongens van de Willem- | |
| |
straat, als ‘de vrek’ voorbijkwam, in koor begonnen te roepen: ‘Ouwe vrek, potter, duitendief;’ scheldnamen, waarvan de man niet de minste notitie nam, terwijl hij even afgetrokken en stil als altijd zijn weg vervolgde.
Ka had het van Jans, Jans van Hein en Hein weer van een ander, ‘die 'tzelvers gezien en gehoord had;’ en evenals een sneeuwbal rollend steeds in grootte toeneemt, was het kistje van den broodschrijver tot een groote ijzeren kist geworden, met een ontzaglijk grooten hoop geld er in, die door den eigenaar 's nachts werd nageteld en aan stapeltjes op tafel gezet.
Zoo kwam het dan, dat Aal op zekeren morgen, toen de opzichter der woningen de huur ophaalde, hem 't nieuwtje vertelde en eindigde met te zeggen, dat 't meer dan schande was, dat zoo'n rijke vrek in zoo'n armoedig huisje bleef wonen.
‘Ik kan je verzekeren, meneer Tronk, de vent bulkt van 't geld; je kunt de rijksdaalders duidelijk hooren klinken, als hij aan 't tellen is. Waar mag hij dat geld vandaan halen? Als hij er maar eerlijk aankomt.’
Schouderophalend antwoordde Tronk: ‘Weet je 't wel zeker?’
‘Of ik 't zeker weet? Kijk e'reis aan! Neen! man, dan ken je Aal nog niet; met mijn eigen oogen gezien, hoor, Kee was er ook bij, vraag 't haar zelf.’ En aan de deur gaande, riep Aal: ‘Kee! Kee..etje! kom e'reis hier!’
‘Nu ja, ik geloof je wel, juffrouw! En telt hij iederen avond dat geld na?’
‘Dat zal 'k nu juistement niet zeggen, maar toch heel dikwijls; en we hebben zelfs gezien, dat er nog wat anders ook in de kist zit.’
‘Wat dan?....’
‘Ja, wisten we 't maar,’ antwoordde Kee, die inmiddels was binnengekomen en natuurlijk dadelijk wist, waarover het gesprek liep.
‘Zóó, dus dat andere heb jelui niet kunnen zien?’ vroeg Tronk eenigszins nieuwsgierig.
‘We hebben er genoeg op geloerd, is 't niet, Kee!’
‘Of we, maar 't gaf niks. Ja, meneer! ik en Aal, we hebben al lang gedacht, dat die vent wat raars was, want hij is zoo eenzelvig; dat gaat maar heen en weer, uit en in, zonder boe of ba te zeggen.’
‘Ei! Ei!’
‘'s Morgens vroeg gaat hij de deur uit, 's avonds laat komt hij thuis, en altijd maar in zoo'n soortement heerenjas,’ zei Aal. En toen Tronk antwoordde:
‘Ja, je kunt wel zien, dat 't geen ambachtsman is,’ liet ze er snel op volgen:’
‘Neen, 't verbeeldt een heer, maar 't is er een om er een op toe te geven.’
‘Weet je, wat Kees, de broer van Hein, de sleeper van hierachter, er van vertelt, meneer Tronk?’ vroeg Kee met de eene hand op de rechterheup en met den duim der andere achter zich wijzend.
‘Neen!’
‘Nou dan, die zeit, dat hij van een fijnen komaf is en dat hij vroeger bij den rijkdom hoorde.’
| |
| |
‘'t Kan wel wezen.’
‘En,’ vervolgde Aal, met opgetrokken wenkbrauwen, ‘dan zeit Kees ook, dat hij een vrouw gehad heeft, wat'n fijne madam; dat die hem indertijd met zijn kind heeft laten zitten en er met een ander van-door is gegaan. Maar God weet, wat zoo'n mensch uit moest staan met zoo'n vrek!’
‘Dat zeg 'k ook, Aal; misschien kreeg 't mensch niets om en aan, want hij is zeker altijd een potter geweest. Ze heeft gelijk gehad, dat ze'm liet zitten.’
‘Maar 't kindje dan?’ bracht Tronk in 't midden.
‘Dat had ze moeten meenemen, in plaats van 't in handen van zoo'n gierigaard te laten,’ antwoordde Aal schielijk.
‘Woont dat kind bij hem in?’ hernam de opzichter.
‘Wel neen, hij is moederziel alléén; waar dat kind is, weet ik niet. Hij heeft 't misschien aan zijn lot overgelaten. Zoo'n gierigaard heeft toch geen greintje gevoel,’ zei Kee. En Aal voegde er bij:
‘Maar wacht maar, t' avond of te morgen zal 'k er wel achter komen, of 'k heet geen Aal.’
Kee knikte herhaaldelijk ten teeken van bijval en zei:
‘Kees vertelde ook nog, dat die man, nadat zijn vrouw was weggeloopen, aan 't suffen was geraakt, maar 'k geloof het niet.’
‘Wel neen, Kee, hij is niet suf; hij houdt 'em zoo,’ bevestigde Aal.
‘Wat doet hij eigenlijk voor den kost?’
‘Weet ik het, meneer Tronk! Ze zeggen, dat hij bij een advocaat schrijft en verzen maakt voor bruiloften en zoo al meer. Och, als je'm ziet, zeg je dadelijk, dat's een pennelikker. 't Is net een droogstok.’
‘'k Heb hem verleden Maandag voor 't eerst gezien.’
‘Heeregunst! en hij woont hier al een maand. Haal je dan bij hem de huur niet op?’
‘Die bezorgt hij altijd zelf bij den huisheer, Zaterdagsavonds.’
‘Zie je, Aal, dat is al weer omdat er toch maar niemand in zijn kamer zal komen kijken. Wat is die vent bang voor zijn duiten.’
Tronk nam eindelijk afscheid van de twee vriendinnen en ging heen.
Aal en Kee keken elkander stilzwijgend aan, schudden gelijktijdig het hoofd heen en weder en wisten niets beters te doen, dan in de buurt rond te vertellen wat Tronk van de huur had gezegd.
Ongeveer vier weken later staan 's avonds laat verschillende mannen en vrouwen, met Aal en Janus aan 't hoofd, voor 't flauw verlichte venster, waarachter de arme schrijver zit, met het veelbesproken kistje voor zich op tafel.
Fluisterend zegt Janus tot Aal: ‘Hij zit er al van halfacht af, en 't is nou bij elven.’
Aal bukt zich, om onder door 't gordijn te zien.
Zachtjes vragen eenige stemmen: ‘Kun je 'm zien?’
‘Ja; de kist staat vóór hem.’
‘Laat me ook eens kijken, Aal,’ zegt een buurvrouw.
‘Kun je 't geld zien?’ vraagt een der mannen.
‘Ben je mal, daar past hij wel op,’ antwoordt Aal, die voor een paar andere kijksters heeft plaats gemaakt.
| |
| |
‘Houdt jelui stil,’ valt Janus in: ‘laten we eens hooren, of hij telt.’
Eenige oogenblikken zwijgen allen. 't Blijft daarbinnen stil.
‘Hoor je niks, Kee?‘
‘Niks niemendal niet.’
‘Hij heeft 't zeker in de ramen, dat wij kijken,’ zegt iemand.
‘Jelui praat ook zoo hard,’ merkt Janus aan, en zich gehurkt vlak voor 't venster plaatsend, zegt hij: ‘Laat mij nog eens kijken.’
Na eenige oogenblikken staat hij op en zegt:
‘Hij leit nou met z'n hoofd op z'n handen te slapen.’
Aal overtuigt zich ook door een blik in 't kamertje, dat Janus goed heeft gezien.
‘Weet je wat,’ zegt deze, ‘'k zal hem eens aan 't schrikken maken,’ - en terwijl hij met een vervaarlijke stem roept: ‘Leelijke vrek,’ slaat hij met de gespierde vuist tegen het vermolmde venster-kozijn, dat de ruiten rinkelen en uit twee of drie, die gebarsten zijn, een stuk glas op de steenen valt.
Aal, Kee en nog een paar anderen drukken hun gezicht bijna plat tegen de vensterbank, om de uitwerking van Janus' aardigheid te zien.
't Blijft doodstil, de man bij de tafel heeft zich niet verroerd.
‘Wat slaapt die vent,’ zegt Kee.
‘Als een os,’ vult de buurvrouw aan.
‘Sla nog eens op het raam, Janus,’ vraagt een andere.
Weer schreeuwt de man, met een stentorstem: ‘Ouwe duitendief! Vrek!’ en vergezelt zijn woorden van een vuistslag, die 't raam doet schudden.
Met ingehouden adem luisteren allen... Alles blijft stil!
Geen enkele beweging van den schrijver verraadt, dat hij iets heeft gehoord.
‘Daar word je nou reëel miserabel van,’ zegt Aal tot Kee, die huiverend antwoordt:
‘'t Loopt me koud langs m'n rug.’
Nog een paar keeren roepen Janus en anderen, zoo hard ze kunnen: ‘Pennelikker!’ en andere namen, maar zonder eenig gevolg, en eindelijk zegt een der buren:
‘De man zit bepaald dood op z'n stoel.’
‘Ach God! zoo'n stumperd,’ klinkt 't eensklaps uit Aals mond, en tot Kee zich wendend, laat ze er op volgen: ‘Ja, hij heeft er al lang uitgezien als een dooie. Is 't niet waar, Kee?’
‘O! mensch, ja! hij zag zoo bleek en zoo smal; maar 'k dacht, dat vrekken er altijd zoo uit moesten zien.’
Janus heeft intusschen geprobeerd of de deur van 't huisje gesloten is, maar dit niet het geval vindend, draait hij de kruk om, en in half geopende deur staande, roept hij: ‘Hei! ouwe! slaap je?’
Nieuwsgierig verdringen de buren zich achter Janus en trachten, op hun teenen staande, over zijn schouder heen naar binnen te zien.
Onbeweeglijk blijft de man vóórover op tafel liggen. Janus gaat, gevolgd door de anderen, het vertrekje binnen en waagt het de hand op den schouder van den schrijver te leggen en nogmaals te vragen:
‘Slaap je, of scheelt er wat aan?’
| |
| |
Geen antwoord volgt, en als hij een van 's mans handen, die op tafel liggen, bevoelt, vaart hem een rilling door de leden en zegt hij dof:
‘Hij is zoo dood als een pier.’
Bij 't hooren van die woorden komen allen nader-bij, behalve een vrouw, die naar 't naast-bij zijnde politiebureau gaat om iemand te roepen.
‘Nergens aankomen, laat alles liggen zoo 't ligt,’ zegt Janus, en op tafel wijzend, laat hij er op volgen: ‘Geld leit er niks, zie jelui wel.’
Een onverstaanbaar gemompel is 't antwoord.
Schoorvoetend nadert Aal tot bij de tafel, en op een klein voorwerp wijzend, zegt ze met gedempte stem tot de anderen:
‘Daar heb je nou dat ding, waar we niet wijs uit konden worden; 't is een wollen hondje zonder pooten, net zoo'n speelgoedje waarmee m'n kleine Pietje speelt en dat hij altijd mee naar zijn bedje neemt.’
‘Wel heb je nou ooit van zijn leven, 't is waarentig een stukkend hondje,’ valt Kee nader-bij komend in, en zachter laat ze er op volgen:
‘Nou geloof ik toch ook wel, dat hij suf was.’
Janus, die 't dichtst bij de tafel staat, ziet een gevouwen papier bij een der pooten liggen en maakt zijn vrouw opmerkzaam.
Aal bukt en neemt het papier op, zonder zich te storen aan de woorden der anderen:
‘Mensch blijf er af, brand je vingers niet; 't is misschien een effectenpapier.’
Terwijl ze het papier openvouwt en bij 't licht houdt, kijken een paar vrouwen haar over den schouder en vragen nieuwsgierig:
‘Wat staat er op, Aal?’
De vischvrouw is niet vlug met lezen, en antwoordt dus:
‘Och! niet veel, zoo'n beetje van UED. en Debet. Daar Kee, lees jij; jij kunt er beter mee terecht.’
Nog een oogenblik aarzelt Kee maar aangemoedigd door de anderen, die erg nieuwsgierig zijn, leest zij niet al te vlot:
‘De heer Fransen debet aan J. Wunders, meester steenhouwer, de somma van een en veertig gulden en zestig cents, voor aan UEd. geleverd een gebeitelden steen op een kindergraf. Voldaan J. Wunders.’
Allen zwijgen, totdat Aal de stilte verbreekt met de woorden:
‘Je zoudt zeggen, dat zoo'n vrek dáárvoor zooveel geld overhad!’
|
|