Uit het volk
(ca. 1910-1920)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
I. 's Morgens vóór zes uren op straat..Grauw en nevelig is de morgen aangebroken, droef en somber schijnen de eerste lichtstralen als met moeite door den dikken, vochtigen dampkring heen te breken, en een fijne motregen doordringt langzaam maar zeker alles, wat niet binnenshuis is; onophoudelijk vallen de fijne druppels neer en herscheppen de Amsterdamsche straten in poelen vol slijk en modder. Hier en daar schemert flauw roodachtig een nachtlicht door de gordijnen en vensters der hooge, sombere huizen die op enkele plaatsen hun gevels voorovernijgen en de straten van het oudere gedeelte der stad daardoor nog nauwer doen schijnen, dan ze in werkelijkheid zijn. De gaslantaarns zijn nog hier en daar brandende en werpen hun rossen gloed op de keien en in de plassen, die glinsterend een grillig contrast vormen met de grauwe tinten van den aanbrekenden dag. Het grootste gedeelte der bewoners is nog in diepe rust; slechts hier en daar vertoont zich een menschelijke gestalte, die al op of nog op is. In de straat, waar we ons bevinden, is alles rustig, uitgezonderd een wezen, dat zich vrij schielijk over de glibberige straten voortbeweegt. 't Is Mie, de porster. Met hoofd en schouders in een ouden grijzen omslagdoek gewikkeld en halverwege door een vaalzwarte japon bedekt, is zij in volkomen overeenstemming met de nevelachtige omgeving. Haar gelaat, voor zoover het uit den doek en onder de witte muts te voorschijn komt, is rimpelig en geel als perkament. De vooruitstaande jukbeenderen, de scherpe gekromde neus en de ingevallen mond wettigen den bijnaam van ‘de Uil’, haar door de straatjeugd uit de buurt vereerd. Hoe leelijk en oud dat gelaat ook moge zijn, toch is er iets in de lijdende uitdrukking der oogen, dat onwillekeurig sympathie wekt en het voor den opmerkzamen beschouwer niet terugstootend doet zijn. Met de handen over elkander in den doek gewikkeld, en met een stuk talhout, aan een der einden voorzien van een touwen lus, onder den linkerarm, gaat de oude vrouw met een voorovergebogen hoofd zonder op | |
[pagina 105]
| |
de plassen te letten of op de modder, die haar bij elken tred een bewijs harer tegenwoordigheid medegeeft, of onbeschaamd door de naden van het half versleten, lederen schoeisel dringt en de zwarte wollen kousen doorweekt.
Werktuigelijk blijft de oude hier en daar voor een der huizen in de straat staan en trek aan de schel. 't Is een bijzondere wijze van trekken: regelmatig als een uurwerk; zonder poozen beweegt zij den rechterarm heen en weer en veroorzaakt daardoor dat eigenaardig geschel, dat men te Amsterdam ‘porren’ noemt. Aan enkele huizen doet een kloppen tegen de ruiten der bovenvensters den arm der porster tot rust komen, die zonder verder om of op te zien op een sukkeldrafje verder gaat om haar eentonig werk aan een ander huis te hervatten en al schellende te pruttelen: ‘zes en dertig, zeven en dertig, dáár dan, acht en dertig, - ben jelui nog niet op, luilakken? - veertig, 't is al zes over den tel, voor mijn part slaap door; - nou nog ééns dan, één en veertig.’ Een forsche ruk volgt dit woord en de oude gaat verder. 't Is een eigenaardige gewoonte der porster, dat zij de rukken aan de schellen telt, waarschijnlijk om niemand van haar klanten te kort te doen of om eenige afleiding te hebben bij haar vervelende bezigheid. Nog een paar klantjes in dezelfde straat bedient zij en daarna slaat Mie den hoek om en een smal steegje in. Aan alles kan men zien, dat de weelde deze steeg niet kent of er voorbijgaat en alleen de schamelheid er woont. Vóóraan in de straat houdt de oude vrouw stil, want vóór haar ligt half in de goot en half op de stoep van de ‘Blauwe Druif’ een man, blootshoofds en met vaneengereten overhemd. ‘Daar!’ pruttelt ze, ‘daar leit er weer een; wie weet, of hij niet vrouw en kleuters thuis heeft. Zoo'n godvergeten lap! Zeg!’ en ze bukt zich, om den slapenden dronkaard bij den arm te schudden, ‘zeg, moet je niet naar huis?’ Brommend keert zich de verdierlijkte man om, hij kan geen antwoord geven; nog eens beproeft de oude vrouw hem wakker te maken. Vruchtelooze moeite; ze laat zijn schouders los en 't loodzware hoofd valt weer achterover, zoodat de verwilderde haren in de goot hangen. ‘Blijf dan maar liggen, zwijn! zegt ze dof en gaat verder de steeg in. Zij houdt stil voor een huis, grauw van ouderdom en verveloosheid, hoog en smal en door verschillende huisgezinnen bewoond. ‘De trap’ - eigenaardige Amsterdamsche benaming voor de gemeenschappelijke deur der bovenwoningen, - staat altijd open; een schel is er eenmaal geweest; en nu komt het talhout uit zijn schuilhoek en timmert Mie met alle kracht op een der onderste treden van de trap, zonder de slagen te tellen; bij die arme lui kijkt ze er niet op, of ieder wel evenveel krijgt. ‘Toe, word dan wakker, 't is je tijd,’ roept zij luidkeels. ‘Janssen! sta op.’ Nog een roffel op de trap, nog ééns naar boven geschreeuwd: ‘Janssen, je moet opstaan,’ en 't hout verplaatst zich weer onder den arm der porster. Boven wordt het levendig en een met ruwe stem naar beneden geroepen: ‘Ik ben d'r uit,’ bewijst, dat roffel en stem zijn gehoord en Janssen is opgestaan. | |
[pagina 106]
| |
Twee huizen verder staat ze opnieuw stil en neemt haar hout, om...., doch neen, 't hoeft niet meer, de bewoner is al op en komt juist de trap af. Verbaasd staart Mie hem aan en het: ‘Al op, baas Vinkert?’ besterft haar op de lippen bij 't zien van 't bleeke gelaat van den man, door de in de nabijheid brandende gaslantaarn flauw beschenen. Dof en zacht zegt hij: ‘'t Is dood, van nacht om drie uur gestorven! 't Was m'n laatste, 't laatste van de zes.’ Mie ziet den man medelijdend aan en zegt: ‘Stakkerd.’ En Vinkert, terwijl hij een traan zoekt te onderdrukken, vraagt met trillende lippen: ‘Por van morgen niet; m'n vrouw is net even ingedommeld, en de anderen zijn toch al op; 't is zoo gehoorig bij ons.’ Zuchtend gaat de arme vader de steile trappen op: Mie zegt nog eens in zichzelve ‘Stakkerd’ en haast zich verder over de natte straat. Zij schijnt daar veel klanten te hebben, want bijna huis aan huis hooren we haar geklop of geschel en haar schorre stem als begeleiding der muziek. Aan 't andere eind der steeg blijft ze vol verwondering staan: de koffievrouw is al op en bezig met water over te hangen. Eventjes bedenkt zij zich, loopt een paar huizen verder, trekt met kracht aan de overblijfselen eener schel, timmert op de trap en keert terug om even bij de koffievrouw in te wippen. Huiverend komt ze in 't kleine voorhuis, waar 't nog bijna donker is en alleen een petroleumlamp een flauw licht verspreidt. ‘Hè, hè, 't is koud en nat buiten,’ zegt Mie, terwijl ze met de bruine rimpelige hand langs den neus strijkt. ‘Je bent er vroeg bij, juffrouw!’ ‘Morgen, Mie!’ is het korte antwoord der koffievrouw, die haar vuur aanstookt en een grooten ketel met water opzet. ‘Heere! Heere! wat een nattigheid,’ herhaalt de porster, terwijl zij het steenen fornuis nadert en de handen uitsteekt om zich te warmen. De water-en-vuurvrouw, een stevige veertiger met een goedig, welgedaan gelaat, keert zich naar Mie en zegt, terwijl ze met den pook op een koffieketeltje wijst, dat op een komfoortje op tafel staat te pruttelen: ‘Als je een kommetje koffie wilt, ga gerust je gang. Mie, die haar handen gewarmd en de grauwe polsmoffen op het fornuis heeft gelegd om te drogen, laat zich dit geen tweemaal zeggen, keert zich levendig om en, met een ‘Dat zal ik niet refiseeren,’ schenkt ze een kom koffie in en brengt die begeerig aan de lippen. 't Is wel koffie van den vorigen dag, maar 't smaakt de oude vrouw alsof 't de fijnste Mokka ware. ‘Hè!’ en ze smakt met de lippen: ‘dat smaakt; 't gebeurt me niet dikwijls zóó vroeg. 't Doet me goed, 'k ben dan ook door en door nat en koud.’ ‘Arme ziel!’ zegt meewarig de koffievrouw, ‘je bent waarachtig te oud om zóó voor dag en dauw uit de veeren te zijn. Hoe oud ben je wel?’ ‘Zeventig jaren, aanstaanden Kersttijd,’ antwoordt Mie, in het ledige kommetje turend en dan begeerig naar den koffieketel ziende. ‘Zeventig, met God en met eere, juffrouw.’ ‘Zóó oud was mijn moeder ook, toen ze stierf: 't is nou al tien | |
[pagina 107]
| |
jaren geleden. Ze had een hartkwaal. - Wil je nog een kommetje?’ is het onsamenhangend wederwoord; de koffievrouw heeft de gewoonte om te spreken en hardop te denken tevens. ‘Ga er bij zitten, Mie! en ze geeft haar een matten stoel. De oude neemt plaats en vergast zich aan een tweede kom koffie. ‘Ja, juffrouw,’ zegt ze, met het schoteltje in de holle linkerhand, terwijl ze met de rechter den inhoud van het kommetje daarin overgiet, ‘'t is een menschenleven, want er staat geschreven ‘ende eens menschen leeftijd is van zestig tot zeventig jaren.’ Ik had nooit gedacht, dat ik 't zóó lang zou maken en dat ik op mijn ouden dag nog uit porren moest gaan; ik ben er ook niet bij grootgebracht, maar,’ - en ze blaast op de koffie in 't schoteltje, - ‘zooals 't God blieft; 't is mijn schuld niet, dat ik arm ben en oud.’ ‘M'n goeie mensch waarom ga je niet naar de diaconie en stolleseteert om in 't Besjeshuis te komen? Van tijd tot tijd komt er wel eens een plaatsje vikant,’ merkt de juffrouw aan, terwijl ze een trommeltje uit een hoekkastje neemt en een nieuwen ketel koffie gaat zetten. ‘Daar zou ik in uwés plaats werk van maken.’ Mie reikt naar het fornuis, trekt de gewarmde polsmoffen aan, neemt het op tafel liggende porhout op en slaat er mede in de vlakke linkerhand. ‘'k Zou wel in 't Besjeshuis willen, - ze moeten het er bovenst-best hebben: driemaal in de week vleesch en goeie ligging,’ zegt ze peinzend, ‘maar ik ben nog niet in de bedeeling geweest, en.... Neen, 't kan immers niet: wie zou er op Bet passen? De stakkerd zou me nog missen, als ik dood was.’ ‘Bet? Is dat je dochter? Ik dacht, dat je kind noch kraai in de wereld had,’ zegt de andere verwonderd. ‘Ja m'n dochter heette ook Bet, zucht de oude vrouw; ‘misschien hou ik daarom wel zooveel van 't kind. Mijn Bet heeft wat uitgestaan, vóór ze naar onzen lieven Heer ging! 't Is mijn kleindochter, of neen: 't schaap gaat me eigenlijk niet aan. Weet je, juffrouw, mijn Bet heeft zelvers nooit kleintjes gehad, ze was met een weduwnaar met één kindje getrouwd, en toen zij stierf, een jaar nadat mijn schoonzoon op zee was vergaan, ben ik met 't meisje blijven zitten.’ ‘Wel, mensch! hoe kom je d'r bij; je hadt 't wurm in 't weeshuis kunnen krijgen,’ merkt de water-en-vuurvrouw aan. ‘Nu is zoo'n schaap je op je ouden dag tot last.’ ‘Last! Last!’ antwoordt de porster snel en haar anders doffe oogen flikkeren. ‘Wie zegt, dat ze mij tot last is? Ik heb nooit anders dan pleizier van haar gehad. Ze kwam mij al gauw in de hand, en was 't schaap niet ziek geworden, dan zou ze al in een fatsoenlijken dienst zijn; maar ik ben goddank nog kras genoeg om den kost voor haar op te loopen. Och, juffrouw, ik heb anders niemand meer op de wereld, 't kerkhof heb ik altijd tot vriend gehad; ze is nog 't eenige wat ik heb en 't schaap is zóó ziek, zóó zwak, 't komt er niet van op;’ Mie schudt treurig het hoofd, en over haar rimpelige bruine wang droppelt een traan en verliest zich in de plooien van den grijzen doek. ‘'k Moet zeggen, dat de Heere je zwaar bezocht heeft,’ antwoordt de juffrouw, terwijl ze uit een trommeltje een balletje neemt en 't hoofd- | |
[pagina 108]
| |
schuddend in den mond steekt, waarna zij Mie het trommeltje voorhoudt met de woorden: ‘Wil je er niet een? Neem er dan een stuk of wat mee voor de zieke stumperd. 't Is toch wat te zeggen! Waar laboreert ze aan? Ben je in een bos?’ ‘'k Blijf je dankbaar,’ zegt Mie en laat een papiertje met balletjes in den zak glijden. ‘In een bos?’ vervolgd zij. ‘God bewaar me, neen; zoolang ik nog een paar centen verdienen kan, zal mijn Bet niet uit een bos worden behandeld. 't Is meer dan schandalig, zooals die bosdokters met de arme lui rondspringen; van de tien keeren, dat ze komen, geven ze er acht geen drankje! En dan die apothekers: wil je wel gelooven, juffrouw, dat ze voor de bosklanten er soms niet de helft indoen van 't geen er in hoort! Neen, m'n goeie mensch! al zou ik m'n laatste stuk goed naar den lommerd brengen, voor mijn arme Bet betaal ik een dokter. Hij komt soms alle dagen, 't is een effectief knap man. Maar zie je, juffrouw, in een begrafenisfonds ben ik wel; iedere week kost 't me tien centen; als onze lieve Heer 't kind tot zich neemt, zal ze ten minste een christelijke begrafenis hebben en niet van den arme er onder worden gebracht. Arme Bet, ze was misschien gelukkig, als ze dood was, maar 't is 't eenige wat ik heb en ik wou haar nog zoo graag wat houden, - zoo'n jonge blom, pas zestien jaren!’ Hier worden de oogen der oude vochtig en haar hand strijkt weer langs voorhoofd en neus, terwijl ze het hoofd afwendt. Buiten slaat het zes uren. Plotseling staat Mie op en zegt: ‘Heere bewaar me, 'k zou m'n tijd verpraten; 'k moet 't Singel en de Spuistraat nog doen, daar heb ik mijn beste klantjes. Wel bedankt voor je koffie, en drukke nering vandaag!’ Ze slaat den doek vaster om zich heen en met haar talhout onder den arm gaat ze de deur uit. ‘Beterschap met je kleinkind,’ roept de koffievrouw haar nog na en begeeft zich naar binnen om de huisgenooten te wekken, want op straat begint 't levendiger te worden en de klanten om water en vuur zullen spoedig komen opdagen. Intusschen gaat Mie onvermoeid voort met porren, nu zonder van haar stok gebruik te maken, ‘want ze is in de contrije van den rijkdom,’ zooals zij 't uitdrukt, en dáár zijn schellen. Zoudt ge wel hebben kunnen denken, - gij, die u 's morgens om zes uren nog eens in uw warm bed omkeert, de deken nog eens vaster om u heen slaat en u behagelijk gevoelt in dien aangenamen toestand tusschen waken en droomen, - dat er daarbuiten op straat reeds zooveel afgehandeld wordt, vóórdat ge u in uw bed boos maakt en pruttelt over de porster, die zoo onbehouwen schelt om uw dienstboden te doen ontwaken? Indien ge wist, dat die arme oude vrouw, door kou en regen, wind en nattigheid 's morgens vóór dag en dauw rondloopt, om zooveel te verdienen, dat ze 't lijden van haar ziek kleinkind kan verzachten, zeker zoudt ge haar daartoe een handje helpen en geen stille verwensching uw lippen laten ontsnappen. Maar ge weet het niet, en daarom moet de oude Mie maar zien, of ze het hoogstnoodige kan verdienen; en als gij zijt opgestaan en u aan het ontbijt zet, is zij al lang van de straat verdwenen, en ge zoudt haar tevergeefs zoeken, tenzij ge wist, waar ‘Mietje de porster’ woont. | |
[pagina 109]
| |
II. Bij Mie aan huis.‘Hoe gaat het nu met je kindlief? Heb je nog wat kunnen slapen en wat minder gehoest? Neem nog eens in, 't is je tijd; 't smaakt wel niet lekker, maar als je 't trouw volhoudt, zal 't je beter maken, heeft de dokter gezegd.’ 't Is Mie de porster, die tot haar kleinkind Betje spreekt. De oude vrouw ziet er nu geheel anders uit: het scherp geteekende gelaat heeft een zachte, liefderijke uitdrukking aangenomen en de oogen blikken met innige deelneming op de jeugdige zieke, die in de bedstede ligt. Menigeen zou Mie de porster niet herkennen; de grijze doek is op een stoel gehangen om te drogen, de schoenen zijn door pantoffels vervangen en de helder witte muts fleurt de geheele gestalte op, ofschoon ze scherp afsteekt bij de tanige gelaatskleur. 't Is een heel klein kamertje, dat door de porster wordt bewoond; hoog, bijna onder de hanebalken, schijnt het een afgeschoten ruimte van den zolder te zijn; de huisheer weet zijn perceel rentegevend te maken en heeft daarom alles wat niet bepaald vliering is tot kamers en kamertjes doen inrichten. Verwer en behanger hebben hoogst waarschijnlijk nooit een voet in dit vertrekje gezet, want het houtwerk is eenvoudig geolied en het behangsel is door Mie eigenhandig opgeplakt; misschien is het daarom even verschoten en rimpelig als zijzelf, maar aanstonds valt het op, dat alles er even zindelijk is. De gordijntjes voor het eenige venster, dat over de daken heen uitzicht geeft in den tuin van een der belendende huízen zijn hagelwit, evenals de gordijnen van de bedstede, die tegenover het venster is aangebracht. Waarlijk, als de zon over die roode daken schijnt en de tuin in de verte groen is, moet het er in het kleine kamertje vriendelijk uitzien, vriendelijker dan in menig groot huís, waar weelde en overvloed de groote ruiten uitkijken. Nog altijd valt buiten regen en is de hemel grauw en de dampkring zwaar. Toch is 't in het vertrekje niet somber en doet het ons níet onaangenaam aan er te zijn; misschien brengen de orde en reinheid, die er heerschen, er veel toe bij het schamele geheel beter te doen schijnen, dan het inderdaad is. De bewoonster weet met de weinige middelen, die haar ten dienste staan, te woekeren en van niets iets te maken. Wend uw oog maar eens naar den muur tegenover de latafel, waar een bonte merklap in houten lijst door de oude Mie is opgehangen en zich in den kleinen spiegel verdubbelt. ‘Kom Bet!’ herhaalt Mie met een kopje in de hand, ‘neem nu in, 't is tijd,’ en tegelijkertijd schuift ze het eene gordijn der bedstede verder open. Een zacht kuchen en een: ‘Ik wil wel, grootmoeder,’ met zwakke stem geuit, toont aan, dat de zieke haar heeft gehoord. Met de eene hand ondersteunt de oude het kranke meisje en brengt haar met de andere de medicijn aan de lippen. Zeker is de drank bitter, want 't kost der arme moeite den inhoud van het kopje op te | |
[pagina 110]
| |
drinken. ‘Ziezoo! ga nu maar weer stilliggen en probeer of je slapen kunt.’ Mat zinkt Betje in het kussen terug en zegt zwak: ‘Dank je, grootmoe. Och! 't gaat me zoo aan het hart, dat je zooveel last van mij hebt; maar als ik weer beter word, dan zal ik voor je werken en je zult een goeden ouden dag bij mij hebben. Ik heb zóó met je te doen, dat je zoo vroeg op moet en....’ ‘Praat nu maar niet zooveel en ga slapen. Grootmoeder kan er nog best tegen, hoor! Wacht, ik zal je nog eens goed leggen en je eens warm instoppen. Zóó, slaap wel,’ en ze kust haar kleinkind op 't voorhoofd en sluit voorzichtig de gordijnen. Zachtkens gaat Mie naar de kachel, die, zooals zij het noemt, ‘op een turfje teert,’ pookt ze zonder veel geraas te maken op, doet er een paar houtjes in en zet een aarden pan met gort op het gat in de platte pijp. Enkel gort met wat stroop zal haar middagmaal zijn. Gort is goedkooper dan aardappelen en voedzaam, - zóó heeft ze zeker gedacht, toen ze gisteren een dubbele portie kookte, om vandaag gauw klaar te zijn en weinig brandstof noodig te hebben; want al heeft Mie veel klanten, die 's morgens gewekt moeten worden, en van zeven tot tien uren andere klanten, wier schoenen zij poetst, toch komt ze ternauwernood rond en kan ze zooveel sparen, dat ze apotheker en dokter voor haar Bet betalen kan. Na zich nog eens overtuigd te hebben, dat de kachel ‘het doet,’ zet de oude vrouw zich aan de tafel, neemt een lei uit de lade en begint te schrijven. Niemand zou uit de hieroglyphen, die de lei bedekken, wijs kunnen worden dan zijzelf, en toch is het niet meer of minder dan haar grootboek, dat ze in haar handen heeft. Langzaam schrijft ze: ‘Meheer de Vries, Agterburgwal, 7 uur porre an de mijdeschel.’ 't Is een nieuwe klant, dien ze een hoofd in haar boek geeft, een royale klant van 20 cents in de week; de anderen betalen van af 7½ tot 15 cents en willen om halfzes al bediend worden. Waren ze maar allen zoo, denkt Mie, terwijl ze uitrekent, dat ze met die nieuwe aanwinst bijna acht gulden in de week halen kan, ongerekend de extratjes met nieuwjaar, want nu de kermis is afgeschaft, hebben de meeste menschen de kermisfooi ook afgeschaft. De lei wordt omgekeerd en wij zien het rekeníng-courantboek van Mie; ze neemt het stukje griffel in de hand en gaat met den voorsten vinger van boven af langs de hieroglyphen. ‘Merkens 12½ cent, betaald,’ zegt ze in zichzelve. De wijsvinger wordt aan de lippen gebracht en Merkens uitgeveegd. ‘Dolderman 10 cent, betaald,’ weer gaat de vinger naar den mond en crediteert met eene streek Dolderman voor de somma van 10 cent. Zoo gaat ze voort met de rekening-courant harer klanten in orde te brengen. Hier en daar blijft wel een enkele ‘debet’ staan, want al schijnt het ongelooflijk, er zijn klanten, die de porster ‘te goed laten houden,’ 't is ook zoo'n bagatel, 12 of 15 centen, wie zou daarom verlegen kunnen zijn? Gelukkig, dat niet iedereen zoo denkt, want dan zou 't met de balans der porster slecht geschapen zijn. | |
[pagina 111]
| |
Eensklaps doet een sissend geluid de boekhoudster opschrikken, de gort kookt over; de lei verdwijnt in de lade en het meubel, zoo even nog lessenaar, wordt weer tafel, een witte doek, bord en lepel er opgelegd, en de pan voorzichtig op een bord gezet, om den zindelijken doek niet te besmetten. De tafel is gedekt en Mie gaat eten. Ze schept een bord vol dampende gort op, zit een oogenblik met gesloten oogen en gevouwen handen en zegt hoorbaar ‘amen.’ Smakelijk eet zij den eenvoudigen kost; geen wonder, want ze is vroeg op geweest en de morgenlucht geeft honger. Bovendien is gort een kost, die voor ouden van dagen zekere aantrekkelijkheid bezit om den weinigen wederstand, dien hij bij het verorberen biedt, ten minste als hij goed gaar is gekookt, en dat was de gort van Mie zeker, - ze had zelfs tweemalen dat scheikundig proces ondergaan. Snel vordert Mie niet, want af en toe moet ze ophouden om op den lepel te blazen, maar toch is eindelijk de taak volbracht en vouwt ze nog eens de handen, terwijl ze het hoofd nijgt. 't Diner is afgeloopen, de tafel wordt afgenomen en Mie brengt bord, pan en lepel in het portaal waar de waterleiding is, om ze af te wasschen. 't Is behagelijk warm in het kamertje, dat merkt ze eerst recht nu ze weer binnenkomt, want op 't portaaltje is 't kil. Zachtkens, om Bet niet wakker te maken, schuift ze een stoel naast de kachel, doet een kooltje in de stoof en zet zich op haar gemak neder met het hoofd tegen den muur geleund. Peinzend staart ze naar buiten, waar de regen nog steeds tegen de ruiten van het venster klettert. Jaren van kommer en zorgen, van ontbering en harden arbeid zweven haar voor den geest.... Ze herinnert zich den dag, waarop ze vader en moeder, slachtoffers der cholera, zag grafwaarts dragen, den dag, waarop ze in een groot, somber huis werd opgenomen, waar ze opgroeide, onder strenge tucht en orde, maar zonder die zachte, verkwikkende warmte te gevoelen, die alleen het moederhart en de liefde eens vaders kunnen geven. Toch had ze zich aan dat huis gehecht en deed het haar aan, toen ze op achttienjarigen leeftijd onder de menschen moest en van het weeshuis afscheid nam. In gedachten doorleeft ze jaren vol ontbering, teleurstellingen en droefheid, maar ook van geluk in de toewijding aan haar kind, het eenige wat de onverbiddelijke dood haar gelaten had. Een traan, die in het oog der oude blinkt is de welsprekende hulde aan de nagedachtenis van een braven man, dien ze slechts kort mocht liefhebben. Wel heeft de dood van die vrouw zijn deel geëischt en onverbiddelijk de hand geslagen aan alles wat haar lief en dierbaar was, want ook Bet, haar eenig kind, heeft hij haar van 't hart gescheurd en daarmee den laatsten band verbroken, die haar aan 't leven hechtte; neen, niet den laatsten, er was immers nog een arm, ongelukkig schepsel overgebleven, dat zonder de oude Mie naar 't weeshuis had moeten gaan. Dat wilde de oude niet, ze heeft het zoo gaarne opgenomen en grootgebracht; 't was haar een behoefte liefde te geven, misschien wel omdat ze zelf in haar leven zoo weinig liefde had ondervonden. En heette ze niet Bet, evenals haar eigen dochter? | |
[pagina 112]
| |
De oude, die tot dusverre in gedachten naar de vallende regendroppels buiten heeft gestaard, wendt nu haar oogen peinzend naar de bedstede, en 't is haar alsof ze weer de nabijheid gevoelt van den dood, die zijne prooi nadert, ongevoelig voor de smart der arme oude vrouw, die het jeugdige leven van haar pleegkind voet voor voet aan hem betwist. 't Is voor Bet, dat ze op haar ouden dag, toen ze niet meer uit naaien kon, omdat haar oogen te zwak werden, het beroep van porster heeft gekozen; 't is voor haar, dat ze slooft en zwoegt en zich slechts het allernoodigste gunt, - en dat zou alles tevergeefs zijn geweest....? Gelukkig voor de oude Mie hebben langzamerhand kachel en stoof haar plicht gedaan en is ze zachtkens ingedommeld. Ze doet een middagslaapje; 't is de eenige weelde, die zij met de rijken gemeen heeft, het eenige genot, dat zij zich veroorlooft. Maar niet alleen is het voor haar een genot, 't is behoefte, want ze staat vroeger op dan haar klanten en ze is zeventig jaren. Er is iets eigenaardigs in het genot van een middagslaapje, iets geheel anders dan in den gewonen slaap, die 's nachts het moede lichaam verkwikt en tot nieuwe werkzaamheid geschikt maakt. Men zet zich met het bewustzijn neder om even in te dommelen, men hoort het gedruisch in de straten, het rollen der rijtuigen, het geroep der venters, die hun waar aan den man willen brengen, en 't is alsof de stilte, die rondom ons heen in 't vertrek heerscht, de gehoorzenuwen scherpt en ons het gegons der bedrijvigheden in de stad van uit de verte doet hooren. Langzamerhand omsluiert zich het denkvermogen: de verschillende geluiden smelten samen tot één vreemdsoortigen toon, die allengs uitsterft, en de toestand tusschen waken en droomen is geboren. In die oogenblikken is de slaap zoo licht, dat het minste gedruisch hem doet eindigen en den ontwakende een schrik op 't lijf jaagt. Dieper en dieper wordt van lieverlede de slaap en dikwijls droomt men dan in enkele minuten gebeurtenissen en voorvallen, die in de werkelijkheid een groote tijdruimte zouden beslaan. Zoo gaat het ook Mie; koude en nattigheid zijn vergeten, en hare geregelde ademhaling toont, dat ze rustig is ingedommeld. Behagelijk rekt ze zich in den slaap en om haar mond speelt een glimlach; ze droomt. Lachende weiden, heldere beken en groene boomen vertoonen zich aan haar oog. Ze wandelt door een beukenlaan en ziet vroolijk op naar de schitterende kleuren der bloemen, die tusschen het koren bloeien. Vreemd genoeg is ze niet meer oud en heeft ze geen zorg. Ze nadert een boerenhuis, dat aan 't einde der beukenlaan, half in 't geboomte verscholen, haar zoo vriendelijk en bekend voorkomt. Voor haar bestaan geen gesloten deuren; ongehinderd treedt ze er binnen en ziet den boer en de boerin met twee kleinen aan het landelijk maal. Hoe welvarend ziet er alles uit. Hoe gezond en vroolijk zijn die kinderen, hoe dapper tasten ze toe; dáár heerscht geen armoede, dáár nijpt het gebrek niet. ‘Komaan, Miete!’ hoort ze de boerin tot de oudste der twee kleinen zeggen, ‘je hebt nu genoeg. Zet je hoed op. je moet naar de middagschool; wat je jong leert, komt oud te pas. Zeg vader goedendag.’ Vader neemt Miete op, kust haar op de roode koonen en brengt haar een eind den straatweg op. | |
[pagina 113]
| |
Wonderlijk en verward wordt het tafereel, dat zoo even der slapende een glimlach ontlokte; alles is op eens verdwenen in een nevel, die zich oplost in een mengeling van gestalten, die allengs verbleeken. Ze droomt niet meer, maar slaapt rustig door, om straks verkwikt te ontwaken. In de bedstede is beweging. Betje is uit een sluimering ontwaakt. ‘Grootmoe!’ roept ze zachtkens, ‘ik ben wakker.’ ‘Grootmoe!’ herhaalt ze iets luider, ‘ben je dáár!’ De oude slaapt vast en hoort daarom de zwakke stem der zieke niet. Met moeite richt de lijderes zich op en opent met de vermagerde rechterhand de gordijnen. Ze kan zich niet begrijpen, dat grootmoeder, die anders op haar eersten roep bij het bed is, niet komt. Zou haar iets schelen? is de eerste gedachte, die haar bliksemsnel door het hoofd gaat. Ze gaat overeind zitten, om in de kamer te kunnen zien. ‘Goddank!’ zegt ze, nu ze grootmoeder rustig op haar stoel ziet zitten slapen. ‘Arme grootmoe! geen wonder, dat ze moe is.’ Wel heeft Betje dorst en snakt ze naar een glas water, maar ze kan het niet over zich verkrijgen de slapende te wekken. Zij gaat in bed overeind zitten en wacht, tot de oude haar middagslaapje gedaan heeft. Zooals ze daar zit, valt het licht juist op haar gelaat, een jong en schoon gezichtje, omlijst door een overvloed van krullende, blonde haren, die weerspannig uit de witte nachtmuts springen. Hoe bleek en mat haar kleur ook is, toch is ze schoon. Die blauwe oogen zien zoo trouwhartig in de wereld, al schitteren ze nu ook met een vreemden glans door de koorts, die in haar aderen woelt. Vol liefde blikt ze op de oude vrouw en zachtkens beweegt ze de lippen. Zij bidt: ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt, vergeldt Gij mijn lieve grootmoeder alles wat ze voor mij doet. Ik kan het niet. Laat mij niet sterven, voor ik haar kan verplegen en een goeden ouden dag bezorgen.’ Een zacht tikken aan de deur doet haar ophouden; ze luístert, het tikken herhaalt zich thans luider, de kruk wordt omgedraaid en de deur langzaam geopend. Het piepend geluid daardoor veroorzaakt, doet Mie ontwaken. Verwonderd ziet deze op: wie kan dat wezen? ‘Is het geoorloofd binnen te komen?’ klinkt een eenigszins hooge stem. Vol verbazing ziet de oude een in 't zwart gekleede man binnenkomen. Ze gaat hem te gemoet en biedt hem een stoel, met de woorden: ‘Gaat uwé zitten, meneer! Wat is er van uwés dienst?’ Betje heeft den binnentredende bemerkt en zich weder in haar kussens laten zinken, maar roept nu zachtkens: ‘Grootmoeder! ik heb zoo'n dorst.’ Plotseling draait Mie zich om, en zonder verder met den bezoeker te spreken, neemt ze een glas water van de latafel en gaat daarmede naar de bedstede. ‘Ben je wakker, meid? Heb je dorst? Hier kind, drink maar, 't zal je goed doen. Ben je wat beter?’ De bezoeker is een man van ongeveer vijftig jaren, mager en beenig van gelaat, met diep liggende, door borstelige wenkbrauwen overscha- | |
[pagina 114]
| |
duwde, grijze oogen, die nooit op één punt gevestigd blijven, maar onrustig heen en weer gaan en niemand rechtstreeks in 't gelaat durven zien. Het haar, peper- en zoutkleurig, zooals 't gewoonlijk genoemd wordt, is boven het voorhoofd tot een kuif samengekamd en vormt zich aan de slapen tot een lok, die plat tegen het hoofd gelegd, doet denken aan de krul eener Linschoter schaats. Bleek is de man niet, groenachtig geel zou beter uitdrukken, welke kleur zijn gezicht heeft, indien men dat van een menschelijk gelaat kan zeggen. Met dien zonderlingen tint vormt de neus, die groot en roodachtig is, een vreemd contrast en doet het vermoeden ontstaan, dat de man een geestrijke teug niet versmaadt. Van top tot teen in 't zwart zou hij, indien zijn handen minder onzindelijk en grof waren, voor een heer kunnen doorgaan; het eenige wat hem een deftig aanzien geeft, is de onberispelijke witte das, die als het kleed der onschuld zijn langen hals omhult. De bezoeker heeft zijn hoogen zwarten hoed met rouwband onder zijn stoel gezet en zijn parapluie, even zwart als de rest, tusschen zijn knieën genomen en ziet nieuwsgierig naar de bedstede. ‘En wat was er nu eigenlijk van uwés dienst?’ vraagt Mie, die den vreemdeling met een wantrouwend oog aanziet en op een stoel tegenover hem plaats neemt. ‘Vrouwtje!’ zegt de andere op deftigen toon, ‘ben jij de Weduwe Dorsman?’ ‘Om u te dienen,’ is het antwoord, ‘maar ze noemen me in de buurt gewoonlijk “Mie de porster.” En als ik uwé vragen mag, wie is uwé? Toch niet de dominee van de wijk?’ Voor een dominee zag de man, naar 't begrip van Mie, er wel wat al ze zwart uit. ‘Zoover heb ik het nog niet gebracht,’ herneemt de bezoeker, maar misschien beschikt de Heer het nog wel eenmaal zoo, dat ook ik een voorganger der gemeente worde; niet van de gemeente, waartoe gij behoort, vrouwtje, neen! daar behoede mij de Heer voor.’ En terwijl zijn toon hoe langer hoe zalvender wordt, slaat hij de oogen omhoog en blikt naar de geoliede planken van de zoldering, alsof hij er doorheen rechtstreeks in den Hemel kon zien. Mie ziet den man verwonderd aan en ze volgt onwillekeurig zijn blik, doch aan de zoldering niets buitengewoons bespeurende, ziet ze hem vlak in 't gezicht en vraagt: ‘Hoe bedoelt uwé dat?’ ‘Dat ik, Gode zij dank, niet behoor tot dezulken, die, zooals de psalmist zegt, in der boozen raad wandelen, of in 't gestoelte der spotters nederzitten, maar tot hen, wier lust is in des Heeren wet en in het overdenken dier wet dag en nacht. Sinds de waarheid aan mij is geopenbaard, heb ik afgezien van de werken der duisternis en den Mammon, en ga ik volgens het gebod der schrift tot de bedrukten en zieken, om hen op te beuren en te troosten; ik ben de krankenbezoeker Stroef.’ ‘Zoo! dus uwé is zooveel als een bezoekbroeder of ziekentrooster?’ herneemt de porster, terwijl ze den man nog eens van 't hoofd tot de voeten opneemt, want ze heeft het niet erg op dat soort van menschen. ‘Juist'’ is het antwoord. ‘Van een buurman, den turfdrager, die | |
[pagina 115]
| |
mijn broeder in den Heer is, heb ik vernomen, dat hier een ziek meisje nederligt, dat troost en opwekking noodig heeft, en aangezien men verplicht is zijn buren....’ ‘Neem me niet kwalijk, meneer,’ valt eensklaps de porster hem in de rede, ‘noem je dien turfdrager van hiernaast je broeder? Ja! in den Heere!’ - meteen maakt ze de beweging van iemand, die een glas uitdrinkt - ‘is hij alle dagen, maar met al zijn vromigheid deed hij beter voor zijn bloedjes van kinderen te werken, dan den godganschelijken dag psalmen te zitten zingen, dat je er naar van wordt en de honden in de buurt er van gaan huilen.’ ‘Vrouw! vrouw! bezondig je niet door zóó van iemand te spreken, die doordrongen is van den zuurdeesem des waren geloofs,’ antwoordt Stroef, terwijl hij de rechterhand waarschuwend opheft. ‘Staat er niet geschreven: laat ons den Heer psalmen zingen en Zijnen naam loven in der eeuwigheid.’ ‘Dat is alles goed en wel, maar er staat niet geschreven: zing psalmen en laat je kinderen haveloos op straat loopen. Zijn arme vrouw vergaat van verdriet, dat haar man bijna niet werkt, en wat hij nog verdient, verdrinkt. Hoor eens, m'n goeie man, als dat je broer is, spijt het me voor jou en wou ík, dat je maar niet gekomen waart.’ ‘Smaad en hoon te lijden om der gerechtigheid wil is mijn lust,’ zegt de andere op zalvenden toon, ‘en al zijt gij als de kinderen Ammons hardnekkig en verstokt, toch zal ik mijn plicht doen en woorden des levens tot de jeugdige kranke spreken, opdat zij niet ga behooren tot de dwalenden van geest, of tot de murmureerders, zooals de profeet Jesaïa zegt.’ ‘Maar 't kind murmureert niet, ze is zoo geduldig als een lam, en haar verstand is ook best,’ is het knorrig antwoord van Mie, die 't half onwillig aanziet, dat de bezoekbroeder opstaat en naar de bedstede gaat, waarvan hij de gordijnen openschuift. Betje, die het geheele gesprek heeft aangehoord, ligt met het gelaat naar den muur en heeft de deken hoog om den hals getrokken. ‘Dochterken,’ vangt Stroef aan, ‘wend uw gelaat niet van mij af, maar zie mij aan, want ik kom tot u als de engel der vertroosting, dien de Heere u zendt in de dagen der benauwdheid, “Bereid uw huis, want gij moet sterven,” heeft den Heer eens tot David gezegd; zóó wees dan ook gij bereíd als uwe ure slaat, opdat gij ingaat in de heerlijkheid die eeuwig is en gij niet geraakt tot de diepten der hel, waarin ge zonder de goddelijke genade onvermijdelijk moet komen, als zijnde van een verdorven en zondig geslacht, onbekwaam om het goede te doen uit zichzelve.’ Betje snikt; die zalvende woorden hebben haar zenuwachtig gemaakt, ze weet niet wat ze antwoorden moet. ‘O! wees niet verstokt van harte,’ gaat de andere nog zalvender voort, ‘maar vrees den Heer, die een naijverig God is, die de zonden der vaderen bezoekt aan de kinderen in het derde en vierde lid; wend u tot Hem en beken, dat ge een verdoemenswaardige zondaresse zijt, en bid vuriglijk, opdat Hij zijne hand, die zwaar op u rust, van u afneme en de bezoeking van u keere.’ | |
[pagina 116]
| |
De arme zieke snikt heviger en barst eindelijk in tranen uit; ze kan niet begrijpen, wat haar vader en moeder zouden gedaan hebben, dat zij er voor bezocht wordt met ziekte en pijn. De woorden van den krankenbezoeker zijn recht troostrijk, - dat meent Mie ook, die hem vol verbazing heeft aangehoord en, nu haar Bet zoo droevig snikt en schreit, haar geduld verliest en den man van de bedstede wegdringt met de woorden: ‘Man! je bent niet wijs. Kom je hier, om dat schaap akelig te maken? Ga heen, ik wil niets met je te doen hebben. Ben jij een ziekentrooster! 't Is wat moois, ga maar liever naar je broers: misschien houden die er meer van, wij niet.’ Meteen draait ze hem den rug toe en wendt zich tot de zieke, die bitter schreit en zenuwachtig snikt. ‘Kom, Bet, wees bedaard. Stoor je niet aan de praatjes van dien femelaar. Onze lieve Heer weet wel, dat je niet slecht bent, dat jij willens en wetens geen zonde doet.’ ‘Wee! den hoogvaardigen, ze zullen vernederd worden!’ klinkt het uit het midden der kamer. ‘Huil niet zoo; daar, drink eens, stakkerd, je bent heelemaal van streek,’ vervolgt Mie. ‘Och! grootmoe,’ snikt de kranke, ‘ik weet wel, ieder mensch is slecht, maar ik dacht toch, dat ik mijn best had gedaan om....’ ‘Wees maar gerust, kindlief! Als hij,’ en ze wijst met den duim achteruit, ‘zóó weinig op zijn kerfstok heeft als jij, krijgt hij een stoel in den Hemel om zijn vromigheid, altijd als 't God blieft.’ ‘Gij zult den naam des Heeren niet ijdellijk gebruiken,’ klinkt het weer uit de kamer. Betje is wat kalmer geworden, en nu keert Mie zich weer tot Stroef. ‘Doe me nu asjeblieft het pleizier en ga heen. Zie je dan niet, dat m'n Bet er miserabel van is geworden?’ De oude vrouw is kwaad en vergeet het anders door haar gebruikte ‘uwé.’ ‘'t Is mijn plicht haar zoo toe te spreken, opdat haar harte en nieren geroerd worden. Zooals de profeet Jeremia zegt: laat niet af goed te doen en volhard tot het einde toe.’ ‘Maar je doet geen goed, je doet kwaad; ze heeft je immers niet geroepen. Laat haar met vrede. Is dat 't ware licht, om bij menschen, die je niet kent, te komen en ze verdrietig te maken? Je moest je schamen.’ ‘Heer! 't is mij zoet smaad te lijden om uwentwil,’ steunt de krankenbezoeker, terwijl hij de oogen verdraait als een visch, die op 't droge is, en zijn hoed van den grond neemt. ‘Nog eens, ik bid u met heiligen ernst,’ vervolgt hij, ‘weest niet weigerachtig de woorden des levens te hooren, want gijlieden behoort tot hen, van wie de psalmist zegt: zij weten niets en zij verstaan niets, zij wandelen steeds in duisternisse.’ ‘Dat is wel mogelijk,’ antwoordt Mie op driftigen toon en met die scherpe uitdrukking in de oogen, die haar den naam van ‘de Uil’ verschafte, ‘wandelen in de duisternis dat doe ik, maar jij niet, want als ik in den donker uitga om m'n kost te verdienen, lig jij bepaald nog op één oor.’ | |
[pagina 117]
| |
‘Mijn arbeid is voor heden zonder loon geweest, maar ik zal wederkomen, en misschien valt dan 't goede zaad in vruchtbaarder aarde,’ kwezelt Stroef, terwijl hij de deur nadert. ‘God bewaar me, weeromkomen? Neen, man! asjeblieft niet, ga gerust mijn deur voorbij; - er is hier toch niets te halen, bitter of klare heb ik nooit in huis.’ Mie is bepaald grof geworden, maar ze heeft er, meent ze, reden toe, en 't is een zucht van verlichting waard, nu ze de deur sluit achter den onwelkomen bezoeker, dien ze bij de laatste woorden er uit heeft geschoven. Stom van verbazing is de krankenbezoeker in 't portaal blijven staan; de oude porster heeft hem doorgrond, zij heeft met haar eenvoudig gezond verstand begrepen, dat hij de rechte man niet is om godsdienstige gevoelens bij zijn medemenschen op te wekken en aan te kweeken. Langzaam gaat hij de trap af, op de onderste trede valt hem juist een passend antwoord in op het bitse gezegde ‘bitter of klare,’ en hij staat een oogenblik besluiteloos of hij niet terug zal keeren, om Mie eens ferm te antwoorden; maar zooveel gezond verstand huisvest er nog onder den zwarten hoed, dat hij begrijpt, dat 't mosterd na den maaltijd zou zijn. Daarom verkneukelt hij zich in stilte met de gedachte, dat hij 't had kunnen zeggen, en gaat de deur uit, om bij zijn buurman den turfdrager een zucht over de hardheid des harten van de porster in een glaasje ‘onversneden’ te smoren. Intusschen heeft de oude Mie haar hart lucht gegeven door in zichzelve te mompelen: ‘Zoo'n kwezel, zoo'n huichelaar! 'k Zou me schamen, zóó den luiaard uit te hangen. - Weeromkomen! Hij moet het eens probeeren.’ Betje heeft langzamerhand haar schreien gestaakt en is, door de ongewone aandoening overmeesterd, in slaap gevallen, tot groote verwondering en blijdschap van grootmoeder. ‘Ze slaapt! Hè! dat is een dankzegging waard; kon ze maar eens een uur of wat doorslapen, dat zou haar goed doen,’ denkt ze bij zich zelve, terwijl ze op haar teenen naar de latafel gaat en er een breikous uitneemt, om nog een steekje te breien. Stilzitten, met de handen over elkaar, is iets wat ze niet verstaat. - Een zacht tikken doet haar opzien, en om te voorkomen, dat de rust der zieke gestoord worde, opent ze de deur en met de woorden: ‘Zachtjes, Willem! ze slaapt,’ laat ze een flinken jonkman, met een goedhartig, blozend gelaat, binnenkomen. ‘Hoe is 't vandaag?’ vraagt zacht de binnentredende timmerman, die met zijn moeder twee verdiepingen lager woont. ‘Is Betje wat beter, en geeft de dokter moed?’ ‘'k Zou zeggen, dat ze wat rustiger is,’ is 't antwoord op even gedempten toon gegeven, ‘maar ze blijft nog erg zwak.’ ‘Arme meid!’ zegt Willem, terwijl hij eene groene kan op tafel zet. ‘Compliment van moeder, en als ze je niet affronteert, juffrouw Dorsman, is hier een kannetje soep voor Bet. En of moeder je ook pleizieren kan met eens te komen waken, - ze heeft met je te doen, dat je 's nachts op den grond ligt, - dan kun je van nacht in moeders bed slapen.’ Oude Mie voelt iets raars in de keel, ze is zoo weinig aan hartelijk- | |
[pagina 118]
| |
heid gewend, dat ze niet weet wat te antwoorden. Eindelijk brengt ze uit: ‘Dank je duizendmaal, beste jongen, maar ik blijf liever boven, ik zou toch niet kunnen slapen. 't Zal zich zóó wel schikken; over dag slaap ik af en toe en tegen den avond neem ik een kussen en slaap op den grond voor de bedstee. Dan ben ik dadelijk bij de hand, als Bet mij noodig heeft.’ ‘Zooals je wilt,’ is 't antwoord, ‘maar moeder heeft nog een matras over de hand: of je die dan wilt hebben? 't Is toch zachter dan op de planken. Als we 't geweten hadden, dat je in den laatsten tijd zóó sliep, hadden we het al eerder gevraagd.’ ‘'t Is eerst sedert een paar dagen, omdat ze zoo ijlde,’ antwoordt Mie. Je moeder is wel goed, en de matras wil ik graag hebben.’ ‘Je moet je maar niet geneeren, hoor! Als je wat noodig hebt, en wij hebben het, kun je 't gerust vragen,’ zegt Willem, terwijl hij de oude goedhartig aanziet en op den schouder klopt. ‘Je bent toch een raar mensch,’ vervolgt hij; ‘waarom heb je niet eens verteld, dat je zoo tobdet? We zijn immers allermaal op de wereld om mekaar te helpen.’ De levensbeschouwing van den jongen timmerman is niet bijzonder vroom of verheven, maar eenvoudig en frisch, en de hartelijkheid kijkt zijne bruine oogen uit. Dat doet Mie goed, ze drukt hem de hand, terwijl ze zachtkens zegt: ‘God zal 't je loonen, Willem, jij bent de eerste, die mij een riem onder 't hart steekt.’ ‘Maak daar geen drukte over,’ is het trouwhartig antwoord, ‘we zijn immers buren....’ Het spreekwoord is en blijft waar: ‘Een goede buur is beter dan een verre vriend,’ en goede buren vindt men hoofdzakelijk onder de volksklasse. Zonder onderscheid des persoons helpen die buren elkander, dikwijls met meer zelfopoffering, onbaatzuchtigheid en hartelijkheid, dan de intiemste vrienden in de meer gegoede of rijke klassen der maatschappij ooit zouden doen. 't Is alsof dat woord ‘we zijn immers buren.’ de verplichting in zich sluit: ‘we moeten elkander helpen en bijstaan.’ - Zoo denken ten minste Willem en zijn moeder er over. ‘Hou je maar goed, juffrouw!’ vervolgt Willem, terwijl hij zich tot heengaan schikt ‘Je moet er maar 't beste van hopen. Strakjes kom ik terug met de matras.’ Nu is 't antwoord der oude niet bits, maar ze ziet met welgevallen den jonkman na, die, na nog eens vriendelijk te hebben geknikt, de trap afgaat. | |
[pagina 119]
| |
III. Bij een van Mie's klanten.‘Van Zorgen, word dan toch wakker! Goeie hemel, de man slaapt als een marmot. Van Zorgen, sta op, we hebben ons verslapen, 't is vijf minuten voor halfacht,’ roept mevrouw Van Zorgen op gejaagden toon, terwijl ze ‘en profond négligé’ in de slaapkamer de gordijnen opent, om het lieve daglicht in te laten. ‘Hè, wat, halfacht?’ antwoordt haar echtvriend, die het witgemutste hoofd uit het met groen saai omhangen ledikant steekt en zich slaperig de oogen wrijft. ‘Maar sta dan toch op; je moet immers naar Oldenzaal.’ Bij de woorden ‘naar Oldenzaal,’ is het alsof de heer Van Zorgen een elektrischen schok gevoelt; met één sprong is hij ten bedde uit en vlak voor de pendule. Vier minuten over half acht wijst ze met verpletterende nauwkeurigheid. ‘Dat is me een geschiedenis; ik moet weg, en hoe kom ik nog bijtijds? Weergasche meiden, ik heb ze nog zoo op het hart gedrukt mij bijtijds te wekken. - Waar zijn mijn kousen? - Maar geef me dan toch mijn kousen,’ zegt Van Zorgen, die door zijn sprong die noodige kleedingstukken onder het ledikant heeft geschopt. ‘Hier heb je andere, maak maar voort en zoek niet,’ is het antwoord van mevrouw, die daarna in de gang loopt en aan de trap naar boven roept: ‘Jansje! Geertje! ben jelui nog niet op? 't Is acht uur. Meneer moet weg. Wat mankeert jelui! Komt gauw beneden!’ Ze loopt even in de keuken; 't fornuis is koud, de ingerekende turf is verteerd. Uit de slaapkamer klinkt het weer: ‘Marie, help me liever, dat ik de deur uitkom; ik kan mijn overhemd niet vinden. - Wat doe je nu in de keuken?’ Je kunt toch niet zonder ontbijt heengaan; ik zal gauw thee voor je zetten, - 't overhemd ligt op de canapé.’ Mijnheer, die begrijpt, dat hij zeer goed zonder thee kan vertrekken, zonder zich diep ongelukkig te gevoelen, heeft door de haast het knoopje van zijn overhemd afgetrokken en jammert uit de slaapkamer: ‘Marie, kom dan toch hier; je laat me ook maar aan mijn lot over. Vervloekt werk met die knoopjes! Waarom zorg je niet, dat die dingen vastzitten?’ ‘Nu nog mooier,’ antwoordt knorrig mevrouw, die haar vergeefsche pogingen om vuur aan te maken heeft gestaakt en haar echtvriend een ander overhemd geeft, ‘kan ik het helpen, dat jij zoo onhandig bent?’ ‘Onhandig, 't mocht wat; de boel wordt niet goed nagekeken, dat is alles.’ Van Zorgen is op 't punt met zijn ega te gaan kibbelen, maar bedenkt zich nog juist van pas, dat hij er geen tijd voor heeft en zwijgt. De onverbiddelijke wijzer staat op tien minuten voor acht. | |
[pagina 120]
| |
Goddank! hij is klaar op zijn bottines na; maar waar zijn ze? Alles is gewoonlijk van zijn plaats of zoek, als men haast heeft. ‘Marie!’ roept hij weer, ‘mijn bottines zijn weg! 't Is een miserable boel hier!’ Als twee dollen rennen mijnheer en mevrouw door de kamer en zoeken overal, waar de bottines niet zijn. In elken hoek kijken ze, behalve naast de waschtafel, waar de bottines hun glimmende neuzen spot-achtig in den wind steken, die door de voorbij ijlende gestalten veroorzaakt wordt. Gelukkig! 't valkenoog van mijnheer heeft ze ontdekt; een ruk, nog een ruk en mijnheer heeft de linkerbottine aan den rechter- en de rechter- aan den linkervoet getrokken; de haast brengt het kalme hoofd van mijnheer van Zorgen totaal in de war. Hij wil gaan loopen ‘Ai, drommels! au! dat zijn de mijne niet,’ steunt de ongelukkige man; hij kan geen voet verzetten. ‘Verd....’ haast had hij gevloekt, ‘wat is er met die dingen gebeurd?’ en met een kreet van pijn gaat hij zitten. Mevrouw, die hem vol verwondering beschouwt, barst op eens in een schaterend gelach uit, waardoor de teedere spruiten van hun echt uit den zoeten slaap der onschuld ontwaken en beginnen te schreeuwen. ‘Lach niet, Marie, je maakt me woedend,’ kreunt de arme man, die zijne vergissing bemerkt heeft en wanhopige pogingen aanwendt om zijn rechtervoet uit de linkerschoen te bevrijden. 't Gaat niet; de ongewone bezoeker heeft in zijne nieuwe behuizing vasten voet gezet. Mevrouw, gedachtig aan de spreuk ‘help elkander,’ rukt mede aan de bottines, die aan de vereende pogingen der echtgenooten geen weerstand kunnen bieden en eindelijk hun gevangenen vrijlaten. Bons! Mevrouw stoot tegen de waschtafel aan met de veroverde linkerbottine in de hand. Rinkelend vallen de scherven der karaf op de marmeren plaat der waschtafel, en de vijfjarige spruit, die in bed zijn broertje afrost, houdt even op om te juichen: ‘Maatje breekt wat, Maatje breekt wat!’ ‘Hou je mond, kwajongen,’ roept de ongelukkige mevrouw Van Zorgen, terwijl ze haar echtgenoot naijlt, die de kamer uitstormt met de woorden: Ik kom er niet, ik kom er niet.’ Aan de voordeur gekomen, draait hij de kruk om, maar de deur blijft dicht. Bliksemsnel schiet hun de gedachte door het hoofd: ze is nog op het nachtslot. Naar de keuken te ijlen en den huissleutel van de tafel te nemen is voor mevrouw het werk van een oogenblik; mijnheer heeft echter een duplicaat in den zak en bedient zich daarvan om de deur te openen. Hij ijlt de stoep af, zonder zijn vrouw vaarwel te zeggen en steeds roepende; ‘Ik kom er niet, ik kom er niet.’ Mevrouw keert in de slaapkamer terug en komt juist bijtijds om te beletten, dat haar oudste zoon met zijns vaders scheermes een ongeluk krijgt. ‘Wil je er afblijven, deugniet; gauw je bed in!’ uit ze bleek van schrik, en dient haar eerstgeborene een klap toe, die hem ijlings doet wegkruipen in de veilige schuilplaats, het bed, waarin broertje Jan, die een jaar jonger is, luidkeels zit te schreeuwen, verschrikt door het ongewone rumoer. | |
[pagina 121]
| |
De goede mevrouw Van Zorgen is geheel van haar streek; ze is knorrig op zichzelve, dat ze zich heeft verslapen, maar dubbel boos op de meiden, die nu eerst van boven komen, tot spoed aangespoord door 't schellen van den melkboer. Ze hoort ze bedaard de trap afkomen, en haar eerste gedachte is de nalatige dienstboden eens duchtig de les te lezen, maar gelukkig valt haar blik in den spiegel en ziet ze haar meer dan eenvoudige kleeding. Zóó kan ze zich toch niet aan haar dienende geesten vertoonen; ze besluit dus eerst eenigszins toilet te maken. Intusschen is Van Zorgen op een drafje de eene straat uit de andere in geloopen; ademloos komt hij op den Dam. ‘Dat dacht ik wel,’ mompelt hij, ‘de tram is al weg.’ Gelukkig staan er eenige vigilantes en daarheen richt hij nu zijn koers. ‘Kaartjes, meneer? Omnibus- en tramwaaikaartes! Elf centen, asjeblieft, meneer,’ gilt een jongen, die hem voor de beenen loopt en niet weggaat zonder een ‘Loop naar de...;’ de plaats waarheen houdt mijnheer nog binnen, want hij heeft de vigilantes bereikt. ‘Vigilante, meneer!’ schreeuwen drie op buit beluste koetsiers te gelijk, terwijl zij met hun zweepen wenken, en op 't gevaar af van door een der concurrenten te worden overleden, springt Van Zorgen in de middelste vigilante, met de woorden: ‘Naar den Rijnspoor; als je gauw rijdt, krijg je een kwartje.’ De koetsier, die de zweep over het kreupele paard legt, verkneutert zich bij de gedachte, dat een kwartje circa vijf borrels oplevert, en verwondert zich, dat die heer naar den Rijnspoor wil, omdat hij overtuigd is, dat de tijd te kort en de afstand te groot is. Popelend zit Van Zorgen in het rammelend voertuig en ziet gedurende den rit wel tienmaal op zijn horloge, dat vijf minuten achter is, zonder dat hij 't weet. Volgens zijn berekening kan hij den trein nog halen: een paar malen kijkt hij uit 't portier om den koetsier tot spoed aan te manen, die telkenmale die aanmaning met ‘Alsjeblieft, meneer! Hu! Ho! knol’ en een zweepslag over de magere ribben van zijn paard beantwoordt. Op de brug bij het Weesperplein hoort de ongelukkige Van Zorgen een schel gefluit, dat hem als een saterlach in de ooren klinkt. De koetsier keert zich onder het rijden op den bok om, tikt met de zweep tegen het portier en zegt leuk: ‘Daar gaat ie, meneer! Most uwé daarmee weg?’ Dat is te veel. Van Zorgen hoort wel, dat ‘ie daar gaat,’ hij zegt niets meer, maar staart verbluft op zijn horloge. ‘Ho!’ roept eindelijk de koetsier, hij opent het portier en een ‘Asjeblief, meneer, we bennen er,’ geeft Van Zorgen de zekerheid, dat iets te laat, veel te laat is. Zuchtend betaalt hij den koetsier, die de vracht en 't beloofde kwartje opstekend, met den voorsten vinger even aan den hoed tikt en met een: Bij gelegenheid, asjeblieft’ weer op den bok stijgt en wegrijdt. De volgende trein heeft geen aansluiting, en Van Zorgen is dus genoodzaakt òf tot 's middags twaalf uren te wachten òf den volgenden dag te gaan. Knorrig en in zichzelven brommend, wandelt hij weer naar huis. Hij heeft nu volstrekt geen haast meer.... In zijn domicilie is het gedurende zijne afwezigheid allesbehalve | |
[pagina 122]
| |
rustig toegegaan. Mevrouw heeft, na de ontstelde kinderen tot bedaren te hebben gebracht, de twee dienstboden in verhoor genomen. Niets is natuurlijker, dan dat de beide gedienstigen op stelligen toon hun onschuld betuigen. Ze durven er een eed op doen, dat Mie niet heeft gepord en werpen de beschuldiging van Mevrouw, dat ze door 't schellen heen geslapen hebben, met verontwaardiging van zich af, door beiden eenstemming te verklaren dat,‘'n mensch wel hardstikken doof moet zijn om bij 't geweld, dat de porster maakt, door te slapen.’ Mevrouw, die, hetzij uit ondervinding of uit zucht om gelijk te hebben, niet aan de eeden en betuigingen van haar meiden gelooft, maakt zich hoe langer hoe boozer en ‘speelt op,’ zooals Geertje misschien minder gepast aanmerkt. Jans, de oudste, is vreeselijk in haar ‘ponteneur’ getast en vertelt kort en bondig aan Mevrouw, dat ze zich niet laat uitmaken voor iemand die ‘met draaierij’ omgaat, en dat ze er op staat, dat Mevrouw de zaak onderzoekt en een boodschap naar Mie stuurt; want als men haar voor een leugenaarster houdt, wil ze net zoo graag verhuizen. Geertje kan natuurlijk niet beter doen, dan haar kameraad gelijk geven en ‘houdt zich aan 't zelfde compliment.’ Mevrouw Van Zorgen, door de haast, die zij maakte om mijnheer te helpen, zenuwachtig en half uit haar humeur, wordt dat nu geheel door het, volgens hare meening, brutale gedrag der dienstboden. Jan de kruier wordt ontboden en ontvangt de opdracht om bij Mie aan huis de oplossing van het vraagstuk te gaan vernemen. Het geheele huishouden is in de war, de meiden zijn baloorig en, in stede van zich te haasten, doen zij alles op haar gemak af; de kinderen komen te laat op school en Mevrouws stemming wordt nog slechter door de verschijning van den heer des huizes, die met de woorden: ‘Zie je wel, dat ik er niet meer kon komen!’ ontevreden terugkomt en zijn verzuimd ontbijt gaat nuttigen, brommende over de koude thee, de oudbakken kadetjes, de nalatige porster.
Jans en Geertje hadden gelijk, er was dien morgen niet gepord. De kruier kwam na een uur terug met de boodschap, dat Mie er niet was geweest. De oude vrouw had 's morgens de deur willen uitgaan, maar was in haar kamertje ineengezakt.... Ze kon niet meer, uitgeput door vermoeienis en nachtwaken bij Bet. ‘Zie je, Mevrouw!’ besloot Jan de kruier zijn verhaal, ‘de oude was totaal op. 't Is dan ook een heele tobberij, om met zoo'n zieke stumperd dag in dag uit te moeten optrekken. Uwé kan begrijpen, dat de zieke zelf er danig van verbouwereerd was.’ Mevrouw Van Zorgen begreep dat volkomen en voelde haar knorrig humeur onder den invloed van de tragi-comische woorden des kruiers verdwijnen. En toen Jan vervolgde met te zeggen: ‘'t Is effectief mooi van de juffrouw, die beneden Mie woont, dat ze de stakkerd opgenomen heeft, anders most ze op der ouwen dag naar 't gasthuis, - ze leit nou in 't bed van juffrouw De Groot en ze heeft hard de koorts, en complement of Mevrouw 't niet kwalijk wou nemen, alsdat ze van morgen niet had gepord, en of ze Mevrouw weer mocht bedienen, als | |
[pagina 123]
| |
ze beter was,’ toen was in het gemoed van mevrouw geen bitterheid meer. Zij schaamde zich inwendig wel een beetje, dat ze zoo op de arme porster was gebeten geweest. In haar drift had zij gemompeld: ‘Waarom komt zoo'n lui schepsel niet, ze wordt er immers voor betaald.’ Maar nu zei ze zachtjes: ‘Zoo'n arme ziel,’ en tastte in den zak om den kruier een rijksdaalder te geven met de woorden: ‘Breng dat aan Mie en ga na een paar dagen eens hooren, hoe ze 't maakt. Mevrouw Van Zorgen was een best mensch, al werd ze nu en dan wat driftig.
Slechts enkelen van Mie's klanten hadden gedurende eenige dagen gebromd, omdat hunne dienstboden of zijzelven zich versliepen; bij de meesten had Willem, de zoon van juffrouw De Groot, ad interim gepord. Het gezonde, sterke gestel der oude had trots de zeventig jaren gezegevierd; eenige dagen rust en de liefderijke verpleging van haar buurvrouw hadden haar in staat gesteld haar nuttig werk te hervatten. Ook haar pleegkind nam langzaam in beterschap toe, en toen de dokter, dien zij voor haar Bet apart betaalde, voor goed zijn afscheid nam, welde een traan van geluk in de oogen der oude en sloeg ze den blik ten hemel, alsof ze zeggen wou: ‘Heer! ik dank u, dat gij mij Bet hebt laten behouden.’ | |
IV. Slot.Menig Amsterdammer, die nooit verder komt dan zijne buurt, hoogstens de Kalverstraat of een der grachten, weet nauwelijks, dat er in de nieuwe wijken van onze zich met reuzenschreden uitbreidende stad, zulke frissche, vroolijke woningen te vinden zijn, waar de kleine burgerman gezonder en goedkooper kan wonen dan in het midden der stad, waar de opeenhooping der bewoners de huren der huizen tot een fabelachtige hoogte doet stijgen. Zie eens hoe vroolijk de zon in de straat en in de vensters van het huisje schijnt, dat door Willem De Groot wordt bewoond. Hoe vriendelijk ziet het er met zijn net geschilderde voorpui uit; hoe deftig staat op het deurkozijn met zwarte duidelijke letters: W. De Groot, Mr. timmerman. Moeite en arbeid heeft het zeker gekost, dat Mr. voor zijn naam te verkrijgen, veel meer moeite en inspanning misschien, dan waarmede het Mr. zoo dikwijls over den ‘pons asinorum,’ door andere burgerlijke of aristocratische Willems wordt gehaald. Gelukkig voor Willem, dat het er staat en dat die titel zoo welverdiend is, want kruiwagens heeft hij niet gehad; 't eenige wat hem heeft voortgeholpen zijn de handen, die hij duchtig weet te roeren, en de zuinige oppassende aard, die hem eigen is. Is het huisje van buiten | |
[pagina 124]
| |
netjes, binnen ziet het er niet minder net en gezellig uit. Een kleine zijkamer en een aardige binnenkamer, die, evenals het keukentje, uitzicht geeft in een kleinen tuin, vormen met een paar bovenvertrekjes een geheel, wel geschikt om een klein huisgezin een aangenaam verblijf te bieden. 't Ziet er overal recht huiselijk uit; eenvoudige maar nette meubelen toonen, dat er, zoo al geen weelde, dan toch een zekere welstand in die woning heerscht. Alles lacht ons daar binnen toe; 't is alsof de vroolijke lach op het vriendelijk, gelukkig gelaat der jonge huisvrouw, die we er aantreffen, in elk blinkend meubelstuk weerkaatst en een zonnig tintje over het geheel giet. Hoe bedrijvig beweegt zij zich in de keuken, hoe vlot het werk, terwijl ze zachtkens een liedje neuriet; en als ze nu en dan even ophoudt om met de oogen naar de deur gewend met ingehouden adem te luisteren, speelt een zachte glimlach om haar welbesneden lippen, licht haar oog van zulk een heerlijken glans, dat men niet behoeft te vragen, wáárnaar zij luistert; zoo kan alleen een jonge moeder op de ademhaling van haar slapende eersteling letten, die in de naaste kamer zich in zijn wiegje heeft bewogen. Wie zou in die bloeiende, jeugdige vrouw, stralend van gezondheid en levenslust, de arme zieke Bet, het pleegkind van ‘Mie de porster,’ herkennen? 't Is ook reeds vier jaren geleden, dat we haar het laatst hebben gezien. Er is heel wat in dien tijd gebeurd. ‘Bet!’ had vóór ruim een jaar geleden Willem tot het pleegkind der oude Mie gezegd, ‘Bet, wat ben je mooi en flink geworden. Dat had ik voor drie jaren niet gedacht, toen ik je een kannetje soep bracht. Ik beschouwde je toen als een kind; maar nu!.. Hoor eens,’ had hij vervolgd, terwijl hij hare hand in de zijne nam, ‘je kent me nu al zoo lang, je weet wie ik ben en dat ik hard heb gewerkt om een klein baasje te worden. Ik kan nu een vrouw onderhouden. Ik heb je lief. Wil je mijn vrouw worden?’ 't Kwam er wel wat bij horten en stooten uit, maar Willem kon beter met delen en balken omgaan, dan met de schoonere helft van 't menschdom. 't Hinderde ook niet. Betje toch begreep hem volkomen; ze had gebloosd, de oogen neergeslagen, maar aanstonds weer opgezien naar 't goedhartig gelaat van Willem, die in de kijkers der negentienjarige het antwoord las, zonder dat ze een enkel woord sprak. Vast omsloot de krachtige man de tengere leest der maagd, en een kus van reine liefde bezegelde een verbond, dat tot nu toe geen van beiden een oogenblik had berouwd.
Oude Mie oefende destijds nog altijd het beroep van porster uit. niettegenstaande Betje grootmoeder herhaaldelijk had aangezocht, die aan hare jaren ongeëvenredigde bezigheid te laten varen en aangeboden had bij haar te blijven en voor haar uit werken te gaan. Niets hielp, de oude stond stijf op haar stuk. ‘Kind,’ had ze gezegd, ‘ik doe 't op mijn gemak af; ik ben wel drie en zeventig, maar ík kan nog een heelen tijd mee. Blijf jij in je | |
[pagina 125]
| |
dienst, je hebt 't er goed. Leegzitten kan ik niet, dat weet je wel, 'k zou me op m'n ouwen dag schamen; als ik niets om handen heb, ga ik gauw dood. Ja, als ik gebrekkelijk word, - maar daar behoede mij onze lieve Heer voor, - dan zal ik misschien nog wel een plaatsje in het Besjeshuis vinden. Maar zoolang jij onbezorgd bent, doe ik 't niet; je moet toch een thuis hebben, want al heb je nog zoo'n goeden dienst, 't is toch geen eigen. Of schaam je je over grootmoeder, omdat ze uit porren gaat? Je wordt niet trotsch, hoop ik, nu je tweede meid bij mevrouw Van Zorgen bent?’ Nog eens, toen zij trouwde, herhaalde Betje haar verzoek, dringender dan vroeger, en Willem, die een jaar geleden zijn brave moeder had verloren, voegde zijn bede bij de hare: ‘Kom bij ons in, je zult een gemakkelijken ouden dag hebben, - mijn moeder heb ik helaas niet meer, je kunt op haar kamertje zoo rustig wonen.’ Tevergeefs. De oude vrouw had geantwoord; ‘Kinderen, ik blijf je dankbaar, maar ik doe het niet; je zult met zijn tweeëen nog werk genoeg hebben om er te komen; de tijden zijn duur, en je zoudt maar last van mij hebben,’ Of Willem al verzekerde, dat hij gelukkig genoeg verdiende om haar bij zich in te kunnen nemen, haar antwoord bleef weigerend. ‘Maak maar een potje voor den kwaden dag, zorg dat je wat overhoudt. 't Zal je te avond of te morgen wel te pas komen,’ zei Mie, en daarbij bleef het.
En nog altijd ging de porster door weer en wind, door dik en dun, 's morgens voor dag en dauw door de straten; maar het schoenpoetsen had ze er toch aan gegeven: ze kon nu met minder toe, dan toen Bet nog bij haar was. 't Was waarlijk alsof ze krachtiger werd, want niettegenstaande haar drie en zeventig jaren wandelde ze dikwijls het verre eind naar het nieuwe gedeelte der stad om ‘haar Bet’ te bezoeken. En toen voor haar pleegkind de bange ure sloeg, waarin ze voor het eerst moeder-vreugde zou smaken, was zij het, die ter rechter tijd bijstand verleende en met een gelukkige lach op de ingevallen lippen den jongen man te gemoet ging en hem met de geboorte van zijn zoontje gelukwenschte. Dien avond ging ze niet naar haar kamertje, maar bleef, omdat ze Bet niet alleen aan vreemde hulp wou overlaten, en.... den volgenden morgen versliepen zich de meesten van Mie's klanten.
Weer schijnt het zonnetje helder en tintelt zoo vroolijk in de ruiten van het huisje van den timmerman, dat de kleine krullebol van even twee jaren, die op moeders schoot voor 't venster zit, van pleizier in de handjes klapt en met zijn kleine vingertjes de stofjes wil grijpen, die bij milioenen in de binnenvallende zonnestralen dansen, als verheugden zij zich, dat de winter zijn afscheid nam en de lente in het land is. ‘Va! Va!’ roept op eens de kleine en springt van vreugd in de hoogte; hij heeft in de straat zijn vader zien aankomen, nog vóórdat Betje hem in 't oog kreeg. ‘Va! Va!’ herhaalt hij nog eens en trommelt met de vuistjes op het vensterglas om de aandacht van Willem op zich te vestigen, alsof | |
[pagina 126]
| |
die niet reeds van verre zijn stamhouder had opgemerkt en even stil was blijven staan om hem vriendelijk toe te knikken en in zichzelven te zeggen: ‘Wat een lekkere jongen!’ ‘Vlak voor 't venster blijft vader staan en drukt zijn neus plat tegen de ruiten, een grapje dat de jonge wereldburger aanstonds naäapt, terwijl hij het van pleizier uitschatert. ‘Meer! meer!’ roept hij, nu Willem zijn neus weer in de normale positie brengt. Nog eens wordt het spelletje herhaald, en had Betje het kind niet op den arm genomen, zeker had de kleine nog eens ‘Meer! meer!’ geroepen. Met haar jongen op den arm opent de jeugdige vrouw de voordeur. ‘Dag ventje! Dag Bet! zegt vroolijk de timmerman, terwijl hij het kind van zijn vrouw overneemt en het zoent dat het klapt. ‘Ben je zoet geweest, kleine dreumes?’ En nog eens pakt en kust hij het kind, dat de mollige armpjes vertrouwelijk om zijn hals heeft geslagen. ‘Zoo gaat het nu,’ zegt schetsend Bet, ‘de vrouw wordt vergeten, voor haar schiet geen zoen over, als manlief thuis komt.’ ‘Waarachtig wel!’ is het antwoord. ‘Kom hier, moeder: dáár, die is voor jou.’ Vroolijk treedt het drietal de achterkamer binnen, waar het middagmaal hen wacht. Kraaiend van pleizier zit de kleine op Willems arm en roept bij het binnenkomen: ‘Omoe! Va! Va!’ ‘Dag, grootmoeder; heb je goed geslapen?’ zegt hartelijk de jonge man, terwijl hij het kind op den grond zet en de oude vrouw, die in een gemakkelijken stoel aan tafel zit, de hand reikt. ‘Dank je, jongen, 't gaat nog al,’ antwoordt Mie de porster, die juffrouw Dorsman genoemd wordt, sinds ze bij Willem aan huis woont. ‘'t Is maar zóó,’ vervolgt ze; ‘'t Is akelig, dat ik altijd nog zoo vroeg wakker word; na vieren kon ik al niet meer slapen.’ Mie is nu weldra zeven en zeventig jaren en 't is haar aan te zien, dat ze in den laatsten tijd veel is verouderd. Tienmaal op een dag zegt ze zeker: ‘Bet, nu zal ik 't niet lang meer maken, want m'n onderdanen willen niet meer vooruit en ik voel me zoo moe, zoo mat: je had toch gelijk, ik zou nu niet meer kunnen porren....
Op een morgen voor ongeveer een jaar, was een buurvrouw van Mie bij Willem aan huis gekomen met de boodschap: ‘of ze wel wisten, dat Mie de porster al sinds twee dagen stijf van de rimmetiek in bed lag.’ Neen, dat wisten ze niet. Dadelijk werd de oude vrouw met een vigilante gehaald, en ofschoon zij verzekerde, dat ze wel gauw weer zou opknappen en ze haar kinderen niet tot last wou zijn, haar tegenstribbelen hielp niets, ze moest mede. De natuur eischte haar rechten; zij knapte slechts in zooverre op, dat ze met behulp van een stokje kon strompelen, maar de ‘onderdanen’ bleven weigerachtig hun plicht te doen. Maar al wilden de voeten niet meer zóó als de oude vrouw 't gaarne had, de handen deden in het kleine huishouden haar best; hoeveel | |
[pagina 127]
| |
paren kousjes en sokjes ze al gebreid had, wist alleen de latafel te vertellen. Kleine Willem had, sinds grootmoeder altijd bij hem was, een paradijs op aarde. Uren lang kon hij op den schoot der oude vrouw zitten en luisteren naar de liedjes, die ze wel wat bevend, maar voor zijn kleine ooren betooverend zong, en 't was altijd ‘omoe’ vóór en ‘omoe’ na. Soms keek moeder wel eens zuinig, als Wimpje liever bij grootmoeder was dan bij haar, maar als de oude vrouw haar dan lachend de hand toestak, naar zich toetrok en een kus op haar lippen drukte, bij de woorden: ‘Bet, ik heb zoo'n goeden ouden dag, God zal 't je vergelden,’ dan nam ze den kleinen krullebol op en bracht hem zelf naar ‘omoe,’ met een gelukkig lachje om den mond, en ze zag 't met welgevallen, dat de kleine schelm zich aan de borst der oude vrouw drukte of zijn hoofdje in haar schoot verborg en ‘kiekeboe’ speelde.
De zomer is voorbijgegaan, de herfst heeft zijn afscheid genomen en sneeuw en hagel kondigen aan, dat de wintervorst zijn strengen schepter zwaait. Dikke sneeuw bedekt de aarde, als het doodskleed der natuur. Ze is ook het lijkkleed van Mie de porster. Op een avond was ze gezond ter ruste gegaan; wel had zij een paar dagen van te voren geklaagd, dat ze zoo'n vreemde tinteling in de beenen gevoelde en dat ze zoo slaperig was, maar dien avond zelf was ze bijzonder helder geweest. Ze had met Bet en Willem over den ouden tijd zitten praten en bij 't naar bed gaan gezegd: ‘Tot morgen.’ Die morgen zou voor haar niet aanbreken, - want toen ze niet als naar gewoonte aan 't ontbijt verscheen, was Bet naar boven gegaan, om te zien wat of grootmoeder, die anders altijd zoo vroeg op was, schortte, en doodsbleek beneden gekomen met de woorden, ‘grootmoe ligt nog te bed; 't is alsof ze slaapt.’ En terwijl ze in tranen uitbarstte, voegde zij er bij: ‘Ik geloof, dat ze dood is!’ Kalm en rustig lag de oude in dezelfde houding, die zij had aangenomen, toen zij ter ruste ging. Zij was ingeslapen en sliep den langen slaap, waaruit het ontwaken voor ieder sterveling een raadsel is.
Ziet ge die zwarte lijkkoets, die zich langzaam over de met sneeuw bedekte straten voortbeweegt als 't somber voertuig des doods, onverschillig beschouwd door de voorbijgangers, met tranen nagestaard door de achtergeblevenen? Er ligt niets poëtisch in die roodzwarte rokken der aansprekers, in den vormeloozen hoed van den koetsier, niets plechtigs in de zwarte kleur van wagen en paarden, maar 't doet 't harte zeer zulk een rouw zonder troost te zien. Dor en koud als het beeld der vernietiging grijnzen de bekkeneelen op de lijkkoets ons aan, en geen symbool van overgang tot beter leven, van ingaan tot den eeuwigen vrede, bieden de doodsbeenderen, die het voertuig mismaken. 't Is het stoffelijk omhulsel van Mie de porster, dat ter aarde wordt besteld. Eén koets slechts volgt dien lijkwagen en doet een voorbijganger | |
[pagina 128]
| |
mompelen: ‘Hm! 'n kale begrafenis; maar één volgkoets!’ - en toch worden in die ééne koets meer tranen van ware oprechte droefheid geschreid, dan in zoovele andere, die bij zes of zeventallen een lijkstatie vormen.... Bet heeft niet willen toelaten, dat Willem alléén achter 't lijk ging; gebruik of niet, ze moest mede om grootmoeder de laatste eer te bewijzen. Op het Westerkerkhof wordt de eenvoudige kist aan de koude aarde toevertrouwd, maar een warme traan van dankbare liefde valt als afscheid op de koperen naamplaat. Bet blikt nog eens op de kist, die in de aarde verzinkt, en snikkend valt ze in de armen van Willem, die met vochtig oog eene spade vol aarde in 't graf heeft geworpen...... De lijkkoets, met de aansprekers in stede van de kist als inhoud, rijdt op een draf naar stal. ‘De baas heeft over een uur nog een begrafenis,’ zegt de koetsier, terwijl hij de zweep over de paarden legt. Bij de Noordermarkt stuit een hoop menschen, die joelend en juichend dooreenloopen, de vaart der koets. ‘Wat is er aan de hand?’ zegt een der aansprekers, die zijn uit den wagen slingerende beenen op den vasten bodem brengt. ‘Wat een afgerazende herrie!’ ‘Wat gebeurt er, Gerrit?’ roept hij tot den koetsier, die van zijn verheven zitplaats de menigte kan overzien. Een dronken kerel dien ze naar het ‘bero’ brengen; 'n mooie mos, 't lijkt wel een dominee, hij heit 'n zwarten rok an en een witte das om,’ is 't antwoord. ‘Dat mot ik ereis zien,’ zegt de aanspreker en klimt op den bok om 't schouwspel te genieten. Nauw is hij boven, of hij roept schaterend uit: ‘Ken je hem niet, Gerrit? 't Is die verloopen stukadoor, die vrome bezoekbroeder Stroef!’ |
|