Uit het volk
(ca. 1910-1920)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
I. Toontje.Lange jaren geleden hing op den O.Z. Voorburgwal boven de deur van een ouderwetsch, klein huis met een hoog stoepje, een wit geschilderd bord, waarop met duidelijke letters te lezen stond: DE WED. BLAUHOFF, Naast de deur hing een dito, maar smaller bord, met het opschrift: grof en vijn aardewerk in zoorten. Iedereen in de buurt kende juffrouw Blauhoff, want algemeen werd gezegd, dat ze gezocht was onder den rijkdom en gewoonlijk goede en voordeelige diensten aan dienstmeisjes wist te bezorgen. 't Was een echte, ouderwetsche besteedster, die 't voor zonde zou hebben gehouden haar kornet voor een muts of kapsel te verwisselen, en 't allemaal gekkigheid vond, dat de menschen de neepjesmuts voor een ondoelmatig hoofddeksel verklaarden. Eerder lang dan middelmatig van gestalte, kon ze er zich op beroemen een deftig uiterlijk te hebben, en als ze Zondags naar de kerk ging met haar bruinzijden hoed zorgvuldig over de kornet gezet en haar sjaal met palmen over de zwartzijden; japon gehangen, zou menigeen haar eerder voor een kosters- of catecheseermeestersvrouw hebben gehouden, dan voor 't geen ze werkelijk was: besteedster en gepatenteerde winkelierster in het klein van grof en fijn aardewerk. Juffrouw Blauwhoff was een braaf en goed mensch. maar iemand, die zich, zooals men 't noemt, de kaas niet van 't brood liet eten en, als het te pas kwam, van zich af wist te spreken; vandaar dat ze een zeker respect genoot en door de geheele buurt bekend was als: ‘de juffrouw.’ Ze was voor lange jaren gehuwd geweest met een | |
[pagina 42]
| |
schrijver van 't stadhuis, en de booze wereld wilde wel eens beweren, dat die schrijver, toen hij overleed, veel gelukkiger was, dan toen de echtelijke keten hem nog aan juffrouw Blauhoff verbond. De buren ten minste beweerden, dat 't na Hermanus Blauhoff's dood in het huis der besteedster veel rustiger toeging, dan toen hij nog leefde. Niemand wist er eigenlijk het rechte van, en niemand kwam het ook te weten, want Kaatje de dienstmeid, die sinds tien jaren met juffrouw Blauhoff één wil en één gedachte was, zweeg, en toch was zij de eenige, die opheldering omtrent dat punt had kunnen geven. Kaatje was een model-meid, een goede, geduldige ziel, die evenals een Chineesche pagode, voorbestemd scheen om nooit anders dan: ja! te knikken, en daardoor nooit een enkel kwaad woord met hare meesteres had gewisseld. Ze kon goed werken, een burgerpot koken, was eerlijk, en zindelijk als een brand, maar verder gingen hare hoedanigheden niet, want lezen en schrijven was iets, wat ze had trachten te leeren, toen ze jong was, maar daar 't in dien tijd niet lukte, had ze 't spa-aboek zijn afscheid gegeven en was al vroeg in een dienst gegaan als kindermeisje, een betrekking, die ze met een aangeboren talent vervulde, want ze was van nature doodgoed en hield dol veel van kinderen. Dat kon de kleine Toon, die bij juffrouw Blauhoff in huis woonde, getuigen. Kleine Toon was een wees, een kind van juffrouw Blauhoff's jongste zuster, die vroeg weduwe, in behoeftige omstandigheden was achtergebleven en spoedig daarna gerust was gestorven door de verzekering van haar zuster, dat zij den kleinen jongen bij zich zou nemen en als haar eigen kind opvoeden. Zoo was Toontje op driejarigen leeftijd in tante Blauhoff's huis gekomen en sinds een jaar of vier onder hare bescherming, - en Kaatjes ‘hartlap,’ niettegenstaande de zevenjarige bengel 't tusschenbeide zoo bont maakte, dat ze genoodzaakt was de hulp van tante in te roepen. Voor tante had Toontje respect, want ze kon haar zwarte oogen zoo groot opzetten, dat den kleinen deugniet een rilling over 't lijf ging, en hij zoo spoedig 't kon zijn kromme beentjes repte om uit de kamer te komen. De natuur had hare gaven niet aan den jongen verkwist, want Toontje was een leelijk kind, met borstelig geelachtig haar, ineengedrongen oudmannetjesachtig gezichtje en had, tengevolge der doorgestane Engelsche ziekte, kromme beentjes. Alleen zijn oogen waren niet leelijk, want ze keken open en vrijmoedig rond, en als hij lachte, lachten zijn oogen zoo goedhartig vriendelijk mee, dat men vergat, dat de rest van 't gezichtje zoo weinig aantrekkelijks had.
't Is Zondagmiddag, en een heilige rust heerscht in de kleine woning op den Voorburgwal. - De winkel is gesloten. Juffrouw Blauhoff zit in haar binnenkamer met een warme stoof onder de voeten, in een leuningstoel met matten zitting, voorzien van een groot, groen kussen, bij de tafel in het Oude Testament te lezen. Een bril met schildpadden montuur en groote ronde glazen geeft iets eerwaardigs aan haar beenig gelaat. | |
[pagina 43]
| |
De breikous, die anders haar onafscheidelijke gezellin is, ligt opgerold en op non-activiteit gesteld op de glimmende latafel, want op Zondag breit ze niet; er staat immers geschreven: ‘Gedenk den Sabbatdag, dat gij dien heiligt’, en voor geen geld ter wereld zou ze iets doen, wat in strijd is met dat heerlijk gebod, dat zoovelen rust bezorgt. Van tijd tot tijd houdt zij op met lezen en streelt de dikke poes, die spinnend op haar knieën ligt en zich koestert in de warmte, die uit den schoot van zijn meesteres opwaarts stijgt. Welbehagelijk knijpt Mies, - zoo heet de kat, - van tijd tot tijd de oogen saam en strekt de nagels der voorpooten uit, om ze dadelijk weder in te trekken, als wilde ze de gloeiende kool in de stoof liefkoozen, die haar zoo genotvol verwarmt. Er heerscht een echte Sabbatstilte in het vertrek, want zelfs de kanarie, die in een kooitje voor 't venster hangt, is verstomd en zit dik in de veeren gedoken naar buiten te kijken. Niets verstoort die kalmte, dan de waterketel, die in een theestoof met vuur staat te zingen, in afwachting dat ze zal dienen om de thee te zetten, die Zondags om zes uren door juffrouw Blauhoff en Kaatje wordt gebruikt. De groote Friesche klok tikt eentonig als altijd, en de scheepjes op de wijzerplaat schommelen heen en weder en houden maat met het hoofd der besteedster, die bij haar lectuur òf goedkeurend knikt òf indommelt, wie zal 't beslissen? Plotseling wordt de stilte verbroken, de lezeres schrikt, de bril valt van haar neus tusschen de gewijde bladeren en verontwaardigd kijkt ze op, want Kaatjes stem weerklinkt luide uit het voorhuis: ‘Juffrouw! Komt uwé alsjeblieft eens hier; ik kan Toontje niet regeeren: hij smeert zijn eigens vol met zwarte verf en hij wil maar niet ophouden 't lijkt wel een moriaander.’ Mies staat in den warmen schoot op, zet een hoogen rug, strijkt met den kop langs de hand der juffrouw en wipt vlug op den grond. ‘Juffrouw! kom dan toch,’ roept Kaatje nogmaals, en met een: ‘Wacht, ik zal je helpen, kwaje bengel.’ betreedt tante den winkel, waar Toontje een pot met zwarte verf had ontdekt en niets beters te doen vond, dan zich met den inhoud te beschilderen. Nauwelijks verneemt de schuldige die stem, of hij tracht tusschen de aarden schotels en stapels borden een schuilplaats te vinden. - Helaas, noodlottiger stap had hij niet kunnen doen: rammelend vallen er een paar borden om en een aarden pan valt op een half dozijn kopjes en schoteltjes. Juffrouw Blauhoff wordt bleek, half van schrik en half van woede, en Kaatje die, met een punt van haar voorschoot in den mond, in de deur der binnenkamer het verwoestingstooneel aanziet, mompelt binnensmonds ‘gussiemijne’ en sloft hoofdschuddend naar de keuken, want ze weet, dat er voor Toontje wat zwaait, en ze kan niet goed zien, dat hij, zooals zij 't noemt, ‘opslag’ krijgt. ‘Wil je hier komen, rakker! Allo! gauw! hier!’ zegt tante Blauhoff, terwijl ze tevergeefs Toontje zoekt te grijpen, die hoe langer hoe dieper onder de winkelstelling kruipt, en daardoor meerdere en duurdere artikelen in gevaar brengt. | |
[pagina 44]
| |
‘Kom daaronder vandaan, zeg ik je.’ Geen ander antwoord dan een onheilspellend rammelen onder de winkelkast. ‘Ik waarschuw je, Toontje; 't loopt slecht voor je af, als je nog meer breekt.’ 't Blijft doodstil en juffrouw Blauhoff begrijpt, dat ze op die manier geen kans heeft den kleinen jongen meester te worden. Ze begint daarom met wat zachtere woorden.’ ‘Kom er nu uit, ventje, doe tante pleizier.’ Toontje wordt handelbaarder en half ondeugend, half angstig, klinkt het van achter 't witte aardewerk: ‘Als ik geen klappen krijg.’ Onwillekeurig lacht de besteedster, want 't streelt haar, dat haar neefje op zoo jeugdigen leeftijd reeds zoo practisch is. ‘Nu voor dezen keer dan; kom er maar uit.’ Toontje steekt het zwart besmeerde hoofdje tusschen de witte kommen en kannen uit, en tante lacht nog erger, want 't is een potsierlijk gezicht. ‘Krijg ik dan heusch geen slaag?’ ‘Neen! kwajongen; je hadt 't wel verdiend, maar omdat 't vandaag Zondag is, zal ik je pardon geven.’ Langzaam kruipt Toontje tusschen de breekbare waar vandaan en staat schuchter voor juffrouw Blauhoff, die hem met haar groote zwarte oogen doorborend aanziet. ‘Wat moest ik je eigenlijk doen, deugniet? Je hebt wel voor drie gulden gebroken; - schaam je je niet? Maar je zult 't uit je spaarpot betalen; je krijgt met Sinterklaas ook niets, versta je!’ Toontje zwijgt en verheugt zich in stilte, dat 't zoo genadig afloopt. ‘Ga naar Kaatje in de keuken en laat je gezicht afwasschen,’ zegt tante. Dat laat hij zich geen tweemaal zeggen en op een draf loopt hij de kamer door naar de keuken, waar Ka hem reeds met een vaatdoek en een tweede boetpredikatie wacht. Intusschen heeft juffrouw Blauhoff hoofdschuddend de aangerichte schade in oogenschouw genomen en is tot de overtuiging geraakt, dat haar taxatie van drie gulden veel te hoog is. Ze verwijdert de scherven, en juist als zij daarmede bezig is, wordt de winkeldeur geopend en treedt een bejaard man met een deftig burgerlijk uiterlijk binnen. 't Is juffrouw Blauhoff's zwager, Pieter Buskerk, aanspreker en bankopsluiter in de Oude Kerk. Op eenigszins lijmenden toon zegt hij: ‘Goeden middag, Bartje.’ ‘Dag, Piet! Kom binnen,’ klinkt het terug, ‘'t Is koud vandaag; je zoudt niet zeggen, dat 't pas in October was.’ ‘Wat doe je, redder je op Zondag op, op den rustdag des Heeren?’ vraagt de bankopsluiter, terwijl hij de wenkbrauwen hoog optrekt. ‘Neen! m'n goeie man; Toontje heeft hier zoo'n spektakel gemaakt.’ En kortelijk vertelt juffrouw Blauhoff aan haar zwager de ondeugende streken van haar pleegkind. | |
[pagina 45]
| |
Met een bedenkelijk gezicht hoort Buskerk haar aan en antwoordt, terwijl hij met de rechterhand zijn onberispelijk gladgeschoren kin streelt: ‘'t Loopt er overheen... M'n goeie mensch, ik heb je al eens meer gezegd, dat de jongen je de baas wordt; hij moet naar school, anders zit er niet op.’ ‘Ik heb er ook al over gedacht, maar 'k ben er nu aan gewend zoo wat kleins om me te hebben, - en 't zal zoo leeg zijn, als hij weg is.’ ‘Allemaal gekheid, hij zal je nog drukte genoeg maken, als hij tusschen den schooltijd thuis is; 't is voor 't kind z'n best. Als die jongen wat leert en vooruit wil, kan hij misschien later, als 't God belieft, in mijn standje komen; mijn vrouw is dood, kinderen heb ik niet, - en wat is nader dan een zusters kind?’ Op eens begint juffrouw Blauhoff te lachen, en als haar bezoeker verwonderd opziet, zegt ze: ‘Piet, 'k wou je wijzer hebben, 't kind is pas zeven jaren, en bovendien ik heb heel andere plannen met hem. De jongen moet geen aanspreker worden; 't is een miserabel treurig beroep. Neen, 'k weet veel beter: hij moet een vak leeren, en als ik mijn oogen eens toedruk, dan zal hij wel zooveel in 't kabinet vinden, dat hij zijn eigen zaakje kan beginnen. Maar afijn, we zijn zoover nog niet.’ ‘Een hard hoofd, die 't beleeft,’ antwoordt Piet; ‘maar naar school moet hij toch, zoo gauw als 't kan.’ ‘Ja! je hebt gelijk, 't zal wel moeten, maar 't gaat me aan mijn hart hem te missen!’ Buskerk ziet zijn zuster verwonderd aan, en terwijl hij een snuifje uit een hoornen doos neemt en dat spelend tusschen de vingers houdt, antwoordt hij half lachend: ‘Bartje! Bartje! ik ken je haast niet meer; je bent veranderd als een blad op een boom, je was vroeger zoo gemakkelijk en sentimenteel niet. Toen je man nog leefde, - neem me niet kwalijk, dat ik 't zeg - kon je van hem niet half zooveel verdragen als nu van dien kleinen bengel; toen liet je de kaas niet van je brood eten.’ ‘Dat doe ik nog niet,’ zegt de besteedster snel, en de flikkering in de zwarte oogen bewijst de waarheid harer bewering. ‘Ik weet wel, dat 't tusschen Manus en mij dikwijls kibbelen en hakketeeren was, maar 't was zijn schuld. Afijn, hij is dood; God zegen z'n asch. - Nu is 't heel wat anders; toen ik Toontje in huis kreeg, was 't een zwak, onschuldig schaap, en 't is immers mijn eigen zusters kind. Kijk, Piet, ik denk wel eens zoo bij mezelf, of ik 't met Manus niet beter zou hebben gevonden, als we zelf een kind hadden gehad; ik zou misschien...’ ‘Juffrouw! hier is de thee!’ klinkt het eensklaps uit de geopende keukendeur, en Kaatje treedt binnen met een blad met theegoed en een trommeltje met beschuitjes. Half verborgen achter Kaatjes katoenen rok, komt Toontje binnen met den rechterwijsvinger in den mond en terneergeslagen oogen; - en terwijl ze het blad op tafel zet, wendt de oude dienstmaagd het | |
[pagina 46]
| |
hoofd om en zegt zachtkens tot den jeugdigen delinquent: ‘Toe dan, zegt 't gauw.’ Nog een oogenblik bedenkt Toontje zich en loopt daarop eensklaps op tante toe en tracht op haar schoot te klimmen, met de woorden: ‘'k Zal 't nooit weer doen, tante, gerust niet!’ Tante tilt den jongen op haar schoot, kust hem op 't voorhoofd en ziet hem strak in de blauwe kijkers. Nu schrikt Toontje niet, want in de zwarte oogen flikkert geen drift; 't is zelfs alsof ze voor een oogenblik beneveld worden en er iets aantrekkelijks in ligt, want herhaaldelijk pakt Toontje zijn tante om den hals en kust haar zoo hartelijk, dat de kornet er een valsche plooi van krijgt. ‘Nu, nu 't is goed, ga maar weer spelen, maar pas op,’ zegt ze eindelijk en laat het kind van haar schoot glijden. ‘Die oogen!’ zegt ze zacht, ‘'t zijn sprekend die van zijn moeder, en als 't kind mij zoo vriendelijk aankijkt, is 't of ik mijn zuster Matje op haar steri bed zie, toen ze me zoo dankbaar de hand drukte, omdat ik beloofde, dat ik voor Toontje zou zorgen;’ en de schoone, witte Zondagsche zakdoek van juffrouw Blauhoff moet voor den dag komen. Pieter Buskerk zwijgt en kijkt naar den winkel, waar de avondzon een rooden gloed over het witte aardewerk giet. Kaatje is, na thee te hebben gezet, weer naar de keuken gegaan, omdat ze, als er visite is, niet binnen blijft. Anders houdt ze gewoonlijk des Zondags haar juffrouw gezelschap en hoort naar 't voorlezen van 't Oude Testament, totdat haar oogen zwaar worden en ze, vóór of na haar meesteres, in een dolce-far-niente verzinkt.
Ten gevolge van het gesprek met Buskerk besloot juffrouw Blauhoff haar neefje Toon op school te doen, want niettegenstaande de heilige belofte van ‘nooit weer stout te zullen zijn,’ werd de kleine jongen van dag tot dag ondeugender en ontsnapte, zoodra hij er maar even kans toe zag, aan Kaatjes zorg, om den winkel te verlaten, op straat rond te drentelen en met de kinderen uit de buurt te spelen. Vooral deze laatste omstandigheid droeg veel bij om Toontjes vertrek naar school te bespoedigen, want juffrouw Blauhoff was erg op haar fatsoen gesteld en vond het allesbehalve goed, dat haar neefje zich met straatjongens ophield. Op zekeren dag dus kreeg Toontje een kleine schooltasch, een boterhammentrommel en een lei en wandelde, door tante in eigen persoon begeleid, naar meester Winders, die ‘een school voor kinderen uit den fatsoenlijken stand’ hield. Over de schooljaren van Toontje valt niets bijzonders te zeggen; hij was een kind als de meeste anderen, niet braver of slechter dan zoovelen, die met hem op de banken zaten. Tot groote vreugde van tante leerde haar neefje met vlijt, en spoedig was hij ingewijd in de geheimen van het ABC, zoodat hij na verloop van een paar jaren, zonder al te dikwerf te haperen, een kapittel uit den Bijbel kon voorlezen, iets waarover Kaatje zich uitermate verbaasde, en die verwondering telkenmale uitdrukte door te zeggen, dat ‘'t effectief mooi was en dat Toontje nog ereis perfester zou | |
[pagina 47]
| |
worden,’ een geloof, waarin zij versterkt werd, toen op een derden Januari, tantes verjaardag, een met goud en bloemen rijk bedrukt vel postpapier verscheen, waarop met ongelijke, maar vrij duidelijke karakters te lezen stond: O tante, ik ben zielsverblijd,
Omdat gij heden jarig zijt, enz.
Toen tante dat blad papier 's morgens bij 't ontbijt naast haar bord vond, kwamen haar de tranen in de oogen en ten gevolge daarvan een gulden in Toontjes spaarpot. En Kaatje overlegde bij zichzelve, of het nu niet gepaster zou zijn om in 't vervolg, in plaats van Toontje, jongeheer of ten minste jongeheer Toontje te zeggen. Van tijd tot tijd wandelde juffrouw Blauhoff met haar neefje naar meester Winders, om zich persoonlijk te overtuigen, of hij goed oppaste en vooruitging. Meestal luidde het getuigenis gunstig wat lezen en schrijven betrof, maar 't rekenen wilde niet lukken: optellen, vermenigvuldigen, aftrekken en deelen, ja, dit ging nog, maar de regel van drieën, de kettingregel, de gewone en tiendeelige breuken bleven voor Toontje even onverstaanbaar als 't ABC voor Kaatje. ‘'t Is vreemd,’ sprak herhaaldelijk meester Winders, ‘de jongen is over 't geheel nog al bevattelijk, maar dat wil er niet in.’ Tante schudde 't hoofd en zei: hoe is 't mogelijk; maar in stilte dacht ze, 't gaat hem net als mij, die breuken en die andere dingsigheden heb ik ook nooit kunnen begrijpen; en ze troostte zich met het denkbeeld, dat hij er later wel idee van zou krijgen. Wat de ontwikkeling van zijn karakter betrof, daarover was de onderwijzer tevreden. Toontje was goedig, niet brutaal en zeer vatbaar voor vriendelijkheid. Met een goed woord was alles van hem gedaan te krijgen en dikwijls had hij opgemerkt, dat de andere kinderen hem niettegenstaande zijn minder gunstig uiterlijk gaarne mochten lijden. Wat echter Toontje niet mocht genoemd worden was ‘een flinke jongen’; van luidruchtige spelen hield hij niet en uren lang kon hij in zichzelven gekeerd op het bankje voor de deur zitten en naar de voorbijgangers zien of naar de lucht en wolken kijken; - enkele malen nam hij wel eens deel aan het spel der andere kinderen, maar toch niet lang, want spoedig verveelde het hem en zat hij weer op zijn oude plaats, het bankje. Kwam er een orgel of straatmuziek in de buurt, dan was Toontje in zijn schik, en alles om zich heen vergetend, stond hij met open oor en mond te luisteren, - en toen hij eens van oom Buskerk een harmonica present kreeg, was hij de wereld te rijk. Voortaan zat hij niet meer alleen op het bankje aan de deur, maar altijd met zijn instrument, waaraan hij de klagelijkste tonen ontlokte, tot groote ergernis van Kaatje, die beweerde er hoofdpijn van te krijgen. 't Duurde echter niet lang, want weldra kon Toontje alles naspelen wat hij gehoord had en werd dientengevolge door de trouwe meid opnieuw voor een monster van geleerdheid aangezien. ‘Juffrouw, als die jongen geen muzikant wordt, heet ik geen Kaatje,’ zei ze dikwijls tegen tante Blauhoff, die dan de wenkbrauwen fronste en bedenkelijk het hoofd schudde, terwijl ze antwoordde: | |
[pagina 48]
| |
‘God bewaar me, om zoo iets te beleven; mijn zusters kind een muzikant! Neen, Ka, dat in der eeuwigheid niet. Zoolang ik leef, zal ik zorgen, dat er een knap mensch van hem wordt, die naar God en zijn gebod leeft.’ Volgens juffrouw Blauhoff's oordeel waren muzikanten en komedianten, zonder onderscheid des persoons, candidaten voor de hel, en ze zou 't zich nooit hebben kunnen vergeven, indien ze haar neefje in gevaar had gebracht tot die klasse van verdorven menschen te gaan behooren. Op een avond zat Toontje, als naar gewoonte op de bank met zijn harmonica en speelde wat hem zoo juist in de zin kwam, tot groot genoegen van eenige kinderen die op straat stonden en telkenmale, wanneer hij ophield, hem aanmoedigden met de woorden; ‘Toe nog een deuntje, nog eens van 't schippertje.’ Een heer, die voorbijkwam, bleef onwilkeurig staan en luisterde met zichtbaar welgevallen, want ofschoon het instrument gebrekkig was, speelde de knaap zoo juist en vlug, dat het bleek, dat de jongen een uitmuntend gehoor had. Juffrouw Blauhoff, ofschoon ze op Toontjes muzikale oefeningen niet zeer gesteld was, vond er toch iets streelends in voor haar gevoel, dat haar neefje de kinderen uit de buurt wist bezig te houden en keek eens even aan de deur, ook met het voornemen, om, indien er te veel hoorders kwamen, het concert te doen eindigen, door Toontje binnen te halen. De luisterende heer, die juffrouw Blauhoff bemerkte, trad op haar toe met de woorden: ‘Is dat uw zoontje?’ ‘Vraag excuus, meneer, 't is m'n neefje.’ ‘Ah zoo! Die jongen speelt heel aardig.’ ‘Vindt u niet, en alles zoo uit zijn eigen geleerd.’ ‘'t Zou jammer zijn, als hij later niet wat beters kon dan harmonica. U moest hem een instrument laten leeren; er zit bepaald een goed muzikant in dien knaap, misschien wel een virtuoos.’ En vriendelijk knikkende verwijderde de heer zich. Die woorden hadden een tegenovergestelde uitwerking dan de vriendelijke man bedoelde. Een virtuoos! Tante kreeg een kleur van schrik. Ze wist niet wat 't was, maar 't kon niets goeds zijn. ‘Een muzikant, neen dat nooit,’ mompelde ze in zichzelve en luide voegde zij er bij: ‘Kom, Toontje, schei nu uit, je maakt een drukte voor de deur van belang. Allo! 't is tijd om naar binnen te gaan.’ Met een verlegen gezicht volgde de knaap haar, niet zonder een weemoedigen blik op zijn harmonica te werpen, die binnenshuis in algeheele ongenade was. ‘Hoor eens,’ vervolgde tante, ‘je speelt veel te veel op dat ding; ik zal 't eens een week of wat opbergen; 't was beter, dat je je schoolwerk maakte.’ ‘Dat is af, tante!’ ‘Ga dan wat lezen in den prentenbijbel.’ ‘Maar ik speel liever op mijn....’ ‘Geen lievers of geen maarens, hoor je! Als ik 't zeg, moet, 't gebeuren,’ en tantes oogen begonnen onheilspellend te schitteren. Zonder verdere tegenspraak borg de jongen de harmonica op en | |
[pagina 49]
| |
volgde haar bevel, door in den prentenbijbel te kijken, totdat hij met zijn neus op Abrahams offerande in slaap viel, tot ergernis van juffrouw Blauhoff, die met ijver een wollen kous zat te breien. De woorden: ‘Je moet hem een instrument laten leeren’ hielden hare gedachten bezig en telkens weer bekroop haar de vrees, dat Toontje ze mocht gehoord hebben. - Er moest iets worden gezocht, dat hem van de noodlottige voorliefde van de muziek genas; zijn gedachten moesten worden afgeleid, maar waardoor? Met kleine kinderen gaat dat lichter, maar de jongen was nu dertien jaren, al leek hij, door de kleinheid van zijn persoon, niet ouder dan tien. Op eens verhelderde haar gelaat; ze had het gevonden. De catechisatie, ja, dat was 't, daar moest hij naar toe, die zou een heilzame uitwerking uitoefenen; Dominee zou hem wel tot andere gedachten brengen. Den volgenden dag stapte tante naar den wijkdominee, en acht dagen daarna bezocht Toontje voor 't eerst de catechisatie, met een dikken traan in het oog, want de harmonica was in 't groote kabinet gesloten en zou weer te voorschijn komen, als hij 't vragenboekje van buiten kende. Toontje was diep ongelukkig, en inwendig morrend en mokkend, betrad hij de catechisatiekamer van dominee Blok. Nooit of nimmer had een knaap zoo spoedig 't eerste vragenboekje van buiten geleerd, en dominee Blok kon den ijver van zijn nieuwen catechisant niet genoeg roemen. De goede man wist immers niet, welke drijfveer Toontjes ijver aanwakkerde. Met een zucht moest juffrouw Blauhof haar woord gestand doen; en geen minnaar kan met meer vuur zijn beminde aan het hart drukken, dan Toontje het zijne harmonica deed. Met verukking liet hij zijn vingers over de witte toetsen glijden, en nooit nog had hij met zooveel genot de eenvoudige melodieën, die hij kende gespeeld. Zijn vreugde zou echter van korten duur zijn, want eensklaps, midden in ‘'t miserere’ uit den ‘trovatore’ haperde een toon, nog een toon, en met beklemd gemoed kwam de knaap tot de overtuiging, dat zijn speeltuig reddeloos verloren was; het kabinet en 't verblijf tusschen het vochtige linnengoed hadden zijn instrument vermoord. Schreiend ging de arme jongen te bed; maar slapen kon hij niet, want al zijn vreugd, al zijn heil was door die twee haperende tonen begraven, en hij begreep zeer goed, dat, nu de harmonica stuk was, geen macht ter wereld tante zou kunnen bewegen een nieuwe koopen. Wacht, repareeren! Als een lichtstraal schoot hem dat woord door 't jeugdig brein; en vol hoop op redding sliep hij in, droomende van ‘'t miserere’ en herstelde toetsen. Vóór hij naar school ging, betrad hij met kloppend hart de instrumentwinkel in de St. Jansstraat, en de stem bleef hem in de keel steken, toen de eigenaar, na een onderzoekenden blik op 't instrument te hebben geworpen, onverschillig verklaarde: ‘'t Is geen cent meer waard, er is niets aan te doen.’ Treurig knoopte hij zijn schat weer in den rooden zakdoek en | |
[pagina 50]
| |
bracht ze zonder een woord te spreken in huis, om daarna met zijn schooltasch zich weer even stil te verwijderen. Weken en weken verliepen en Toontje werd stiller en stiller; hij tobde over 't verlies, waarover hij aan niemand dan aan Kaatje durfde klagen. Tante had immers gezegd: ‘Goddank, dat 't ding stuk is, nu is 't gezaag vanzelf uit.’ Niemand had medelijden met den armen jongen dan Kaatje, die telkens weer haar spaarbeursje nakeek, totdat ze op zekeren dag het gevulde beursje meenam, toen ze koffie haalde. Met een leeg beursje en een gevuld voorschoot kwam ze terug, terwijl haar goedig gezicht van voldoening glom. Zonder een woord er van te reppen, lei ze de nieuwe harmonica met twee klavieren aan 't hoofdeinde op Toontjes bed, en wachtte af, - niet zonder angst, want voor 't eerst van haar leven had ze iets gedaan, wat haar ongetwijfeld een hevige berisping van juffrouw Blauhoff zou berokkenen. Toen Toontje dien avond naar bed wilde gaan, uitte hij een kreet van schrik, gevolgd door een toon van vreugde; - hij hield een spiksplinternieuwe harmonica met twee klavieren, sinds lang zijn droombeeld, in de hand. Wie zou hem zóó hebben verrast? Tante? Neen, die zeker niet; maar wie dan? Een goede fee? Hij dacht aan alle goede feeën, waarvan hij wel eens had hooren vertellen, maar niet aan die eene, die, met een bonten boezelaar voor en een kornetje op, met opgestroopte mouwen en armen dampend van zeepsop, in de keuken stond en met een kloppend hart door de reet van de deur gluurde, om te zien of Toontje het ‘muziekding’ al gevonden had. Nogmaals kon de kleine jongen niet slapen, maar ditmaal van vreugde. Op eens sprong hij uit de bestede. Met zijn schat in de hand vloog hij naar de keuken, om Kaatje deelgenoot te maken van zijn geluk, want tante was niet thuis. ‘Ka! Ka! kijk eens!’ En met de harmonica zwaaiend trad hij op de oude dienstmeid toe, die met gemaakte verwondering telkens uitriep: ‘'t Is zonde, hoe mooi! Gussiemijne, Toontje! nou ben je d'r uit!’ ‘Wie zou me dat hebben gegeven! Hé, weet jij 't! Is 't van tante?’ ‘Dat zou ik je niet kunnen zeggen; ik denk van Sinterklaas!’ en Kaatje zette een gezicht zoo schalksch en grappig, dat Toontje op eens haar om den hals vloog en kuste, terwijl hij riep: ‘Neen Ka! goeie, ouwe Ka! 't is van jou!’ ‘Kijk me nu zoo'n bengel ereis an,’ zei Ka met een stralend gezicht, terwijl ze voor den kleinen keukenspiegel haar kornet weer in de plooien bracht en tersluiks een blik wierp op Toontje, die, opnieuw in bewondering verzonken, de harmonica van alle kanten bekeek. ‘Maak nou, dat je in bed komt, hoor. Wel heeremijntijd, met je bloote voeten op de rooie steenen! Je wordt verkouwen. Gauw in bed!’ Dien nacht sliepen twee menschen in het huisje op den Voorburgwal met een zalig gevoel in. | |
[pagina 51]
| |
II. Toon.Een drietal jaren was voorbijgegaan en bij juffrouw Blauhoff aan huis was alles bij 't oude gebleven. Nog altijd hing het bord met het opschrift: ‘Grof en vijn aardewerk in zoorten’ bij den deurpost, maar de voorraad koppen, schotels, kommen en kannen was belangrijk verminderd. Langzamerhand verkocht ‘de Juffrouw’ uit, want haar betrekking als besteedster leverde genoeg op om van te leven en ze had geen plan om van Toontje een handelaar in breekbare waar te maken. De jongen was nu zestien jaren oud en bijgevolg uitgeleerd, zooals tante beweerde; daarom had ze er ernstig over gedacht, welk vak voor haar neef wel 't beste zou zijn. Na lang wikken en wegen, en voorgelicht door de ondervinding van zwager Buskerk, had ze besloten om haar neefje in 't tabaksvak op te doen leiden. Ouder gewoonte kwam de bankopsluiter eens op een Zondag na de middagkerk bij zijn zuster een kopje thee halen en werd over Toontjes toekomst een en ander bepaald. Met eene zekere deftige wijsheid sprak Buskerk, terwijl hij met den voorsten vinger langs zijn neus streek en een hoog ernstig gezicht zette: ‘Zie je Bartje, de tabak is een vak, dat alle dagen vooruitgaat; 't is een vak, waarin nog wat te verdienen valt, en je hoeft er niet eens zoo'n bovenste vluggerd voor te wezen om 't te leeren.’ ‘Zoo, zou je denken?’ antwoordde peinzend juffrouw Blauhoff. ‘Natuurlijk: als je een paar duitjes over hebt, koop je een vat tabak en een kerfbank, je snijdt den boel klein, je verkoopt het, en klaar is Kees!’ ‘Dat 's heel eenvoudig. Maar waar zullen we hem geplaatst krijgen?’ ‘Daar is raad voor, ik ken den meesterknecht van Ploeg & Co. Je weet den winkel toch wel, dien grooten ouderwetschen tabakswinkel op 't Singel?’ ‘Of ik! Zoo, zou je Toontje daar kunnen krijgen? Nu dat zou mij lijken, Piet, 't is dicht in de buurt. En bennen 't nog al knappe jongens die er zijn? Informeer je goed...’ ‘Hoor eens, Bartje, laat dat maar aan mij over; ik zal er met den meesterknecht over spreken en maken, dat hij er komt.’ Oom Buskerk hield woord. Na verloop van eenige weken, kocht tante Blauhoff een stuk zeildoek, maakte er met behulp van Kaatje een sloofje van, en den volgenden dag vertrok Toontje met een rolletje onder den arm naar de tabaksfabriek van de firma Adriaan Ploeg & Co. De firma A. Ploeg & Co. bestond sinds ettelijke jaren en verheugde zich in eene algemeene vermaardheid en steeds toenemenden bloei, want 't was door de geheele stad bekend, dat nergens beter rook- en pruimtabak te verkrijgen waren. De zestien stuivers- en guldenstabak van de firma was wijd en zijd beroemd en menig vat en kist werd van de breede stoep gerold om zijn weg te vinden naar Duitschland of | |
[pagina 52]
| |
Zwitserland, waar niet minder dan in Nederland de wapens van Ploeg & Co. gezocht waren. 't Was ook geen wonder, want de oude heer Ploeg, de eenige overgeblevene vennoot der firma, was een man van den ouden stempel. Soliede en reëel tot in zijn nieren, verafschuwde hij alles wat naar knoeierij geleek en verachtte met een volkomen verachting alle inlandsche tabak en bijsoorten. Zuivere Maryland, Portorico en Varinas was zijne leus en nog nimmer was zijn fabriek door de aanwezigheid van een enkel blaadje Amersfoorter of Rhener bestgoed ontheiligd geworden. Wanneer hij des morgens in zijn zwarte jas, hier en daar door 't langdurig gebruik wel wat glimmend, met het zwarte kalotje op den grijzenden schedel de ronde door de fabriek deed, was hij een toonbeeld van waardigheid, en zelfs de ondeugendste en lastigste plakjongen zou 't niet gewaagd hebben een woord te zeggen, zoolang de patroon in de werkplaats was. Met den gouwenaar, gestopt met oude Varinas en Portorico, in den mond, wandelde de fabrikant door de verschillende lokalen, overal in geurige wolkjes een bewijs zijner tegenwoordigheid achterlatend. Met de meeste bedaardheid nam hij alles in oogenschouw, en zag zijn oplettend oog hier of daar op den vloer een biesje, een strootje of iets anders, dat er niet hoorde, dan kwam de pijp in beweging. Deftig wees 't achtereind op 't onreine voorwerp en met waardigheid sprak de heer Ploeg tot den meest nabij zijnde jongen of werkman: ‘Raap dat vuilnisje eens op.’ In de sorteering keek de oude heer alles op 't nauwkeurigst na, en wee den sorteerder, die een blad, bestemd voor de 16 stuivers-tabak, in de mand van de tien wierp, of omgekeerd. Het geoefende oog van den heer Ploeg overzag met één blik al de manden, en zoo snel kon geen der sorteerders werken, dat eene fout onopgemerkt zou zijn gebleven. Bij Willem, den oudsten der kervers, verwijlde de patroon het langst, want Willem sneed gewoonlijk alleen de fijnere soorten van tabak, en slechts dáár werd de pijp uit den mond genomen en op den rand der kerfbank gelegd, met het dopje naar boven gekeerd, om geen asch te morsen. Met welgevallen nam de heer Ploeg dan een handvol gekorven tabak uit de mand, bezag ze nauwkeurig of de snede er van gelijk was, wreef het geurige kruid tusschen de handen, berook en besnuffelde het, en als hij voldaan de tabak weder in de mand wierp, zette hij een gezicht afsof hij zeggen wou: ‘Laat er maar eens iemand opstaan, die zulk een fabrikaat levert.’ Na den gewonen loop door de fabriek begaf zich de patroon naar den winkel, om met Jan den winkelknecht een praatje te houden en eens te inspecteeren of alles zijn goeden gang ging. De ouden heer had er bijzonder goed slag van om met de winkelklanten, en het waren er velen, een praatje te maken, nu eens over 't weer, dan over de voorvallen van den dag. Kortom, Adriaan Ploeg Senior was in alles een man, bijzonder berekend en geschikt voor zijn vak, een model tabaksfabrikant. | |
[pagina 53]
| |
Behalve het gewone personeel herbergde de fabriek een wonderlijk sujet, bij 't werkvolk bekend onder den naam van de ‘Beuker,’ eigenlijk geheeten Jan van Voorst. Sinds meer dan dertig jaren vervulde Jan van Voorst de betrekking van tweeden meesterknecht, of beter gezegd van opzichter over de sorteerders en plakjongens. Trouwer en braver knecht had de firma nooit gehad, en de oude heer Ploeg wist hem daarom in eere te houden, al gaven het uiterlijk en de eigenaardigheden van ‘de Beuker’ er meer dan aanleiding toe, dat hij door oud en jong, zooals men het noemt, in 't ootje werd genomen. Zuinig boven alle beschrijving, maar eerlijk als goud, was Jan een voorbeeld voor allen en een schrik voor velen, want een weggeworpen touwtje, een onnut verscheurde tabakszak brachten hem in woede, en bij iederen klap, dien hij uitdeelde, steeg zijn drift, en onmeedoogend strafte hij het voorwerp van zijn misnoegen af: aan deze eigenaardigheid dankte hij dan ook den naam van ‘de Beuker.’ Wanneer hij 's morgens op de fabriek kwam, zou iemand, die hem voor 't eerst zag, zeker in lachen zijn uitgebarsten, want Jan droeg dezelfde blauwe jas met hoogen kraag sinds twaalf jaren, en nog een kwart eeuw zou ze zonder twijfel kunnen duren, zóó stevig zag het Leidsche laken er uit. Een hooge hoed, van even oud fatsoen als de jas, waggelde op zijn borstelig hoofd; want behalve als hoofddeksel, werd die hoed door hem als provisiekast gebezigd, en menige jongen schoot in een lach, als ‘de Beuker’ vóór 't begin der werkzaamheden zijn hoed ontpakte. Een roodkatoenen zakdoek verscheen 't eerst, dan een papier, welks vetvlakken de daarin gehuldigde boterham verrieden, vervolgens naar gelang van 't jaargetijde een gerookte bokking, haring of radijs, evenzeer in papier verpakt, dan een tabaksdoos en eindelijk een zakje met suiker voor de koffie van twaalf uur. Uit dit alles bleek, dat Jan een lekkerbek was. Na de jas te hebben uitgetrokken, stond de eigenaar dan in een duffelsch buis, - in den zomer vervangen door een bombazijnen dito, - de hoed maakte plaats voor een pet en Jan was gereed om aan 't werk te gaan, echter niet, dan nadat hij met een onnavolgbare vaardigheid bijna anderhalf lood pruimtabak in zijn mondholte had doen verdwijnen. Die man was de vriend van Pieter Buskerk en door zijn voorspraak was 't dan ook gebeurd, dat Toontje op de fabriek van de firma Ploeg als leerling werd aangenomen, aanvankelijk zonder eenig salaris, maar met de belofte van later als bediende in aanmerking te zullen komen. Op den dag van Toontjes aankomst in de fabriek stond ‘de Beuker’ zijn beschermeling reeds op te wachten. Beschroomd naderde de knaap en vroeg: ‘Is uwe meneer Van Voorst?’ ‘Laat dat “meneer” maar weg, hoor je! Jij bent zeker 't neefje van juffrouw Blauhoff? 't Is goed; kom maar mee...’ Toontje volgde en weldra stond hij bij een tweetal jongens, een hoop papieren zakken en voor een stijfselpot. | |
[pagina 54]
| |
‘Als je een vak leeren wilt, moet je van meet af aan beginnen,’ zeide Jan, ‘en daarom eerst zakken plakken. 't Is nog lang niet iedereen zijn werk, want doe je 't niet zooals 't hoort en smeer je de randen te ver in, dan zitten naderhand de punten aan mekaar en de duivel zelf kan er geen tabak instoppen; begrepen?’ - En ernstig vervolgde hij: ‘Nou zeg ik je eens en vooral: overal afblijven met je vingers, hoor! Alles bekijken, maar geen blaadje meenemen; versta je?’ - En zich tot de jongens wendende: ‘Dat 's je nieuwe kameraad! Toon heet hij.’ Van dat oogenblik verdween het ‘tje’ achter Toontjes naam. ‘Daar heb je een mes, en nou snij je precies langs die lijn dat papier door; begrepen?’ en met een hoofdknik verwijderde zich Jan van Voorst, om zijn patroon in kennis te stellen met de aankomst van den nieuwen leerling. Intusschen sneed Toon met bevende hand het papier door en luisterde naar het gesprek der jongens, die naast hem zaten. ‘Keesie! pas op, hoor; “de Beuker” heit 't vandaag op z'n heupen, blijf uit z'n weg,’ sprak op gedempten toon Gerrit met de Beentjes, zoo genoemd, om den ietwat zonderlingen vorm zijner loopwerktuigen, tot zijn kameraad. Kees grinnikte, knikte met het hoofd en fluisterde, terwijl hij met den nagel van den rechterduim de op elkander gelegde zakken uiteenstreek: ‘Ik heb het al in de ramen gehad, Beentjes!’ ‘Zoo?’ ‘Nou, 'k zag 't direct; toen hij van morgen kwam, stond z'n pet met de klep naar achter, en dan is 't precies mis.’ ‘Je mot vandaag niks tegen 'm zeggen, of 't is sla raak!’ antwoordde Gerrit, en met bewonderenswaardige vlugheid sloeg hij met de rechterhand den rand der ingesmeerde zakken om, terwijl hij ze met de linkerhand gladstreek. ‘Ik heb er laatst van gelust, toen 'k 'm nadeê. 'k Dacht dat hij 't niet zag, maar jawel, hij snapte me en 'k kreeg een peuter aan mijn oor, dat ik hik! zei,’ en bij die herinnering duwde Kees den kwast met kracht in den voor hem staanden Keulschen pot met stijfsel. Beentjes lachte in zichzelven, want 't deed hem goed, dat ook anderen dan hij met de knorrige buien van ‘de Beuker’ hadden kennis gemaakt. Met een gezwinde handbeweging draaide hij de zakken om, zoodat de bedrukte zijde bovenlag en Toon drie pikzwarte moortjes te zien kreeg, die met drie ongeëvenredigd groote pijpen in den mond om een tabaksvat stonden en rookwolken uitbliezen, die een stoomboot geen oneer zouden hebben aangedaan. Onder de drie moortjes stond met ouderwetsche letters gedrukt: ‘in de drie rookende morianen. | |
[pagina 55]
| |
Met den vinger op de moortjes wijzend, zei Beentjes tot Toon: ‘Die ben jij, dat's je vader en dat's je moeder.’ Toon keek hem met zijn blauwe oogen goedig, maar verwonderd aan en zeide eenvoudig: ‘'k Heb geen vader en moeder meer.’ Beentjes wist niet wat hij zeggen moest, maar Keesje vroeg leuk: ‘Ben je dan een weesjongen?’ Toon antwoordde niet, maar keek voor zich, totdat Beentjes hem den stijfselkwast vlak in 't gezicht duwde, met de woorden: ‘Zeg, snoeshaan, kun je geen asem geven?’ De snoeshaan proestte en snoof, want mond en neus zaten vol, en Kees en Beentjes schudden op hun bankjes van pret, dat ze ‘den groen’ zoo beethadden, totdat ze ‘de Beuker,’ dien ze aan zijn stap kenden, hoorden aankomen. Alsof er niets gebeurd was, smeerden en vouwden ze de zakken in, en Toon veegde de kleverige massa van zijn gezicht, zonder een woord te spreken. ‘Wat voer je uit?’ vroeg eensklaps ‘de Beuker,’ die bij zijn binnenkomen den jongen zijn gelaat zag afvegen. ‘Ik heb wat stijfsel aan mijn gezicht gekregen,’ was 't antwoord. ‘Wat doe je er aan; blijf bij 't snijden, zooals ik je gezegd heb; - die stijfselpot raakt je niet,’ klonk 't barsch terug, en knorrig keerde Jan van Voorst zich om, ten einde uit de kast een nieuwen stapel zakken ter bewerking te krijgen. Beentjes en Keesje knikten elkander zwijgend toe, en op 't oogenblik dat hun chef zich weer naar de kast begaf, zeide Beentjes tot zijn makker: ‘Die nieuwe is een goeie lobbes.’ Van dat oogenblik af aan was Toon met de twee plakjongens goede vrienden.
Met loffelijken ijver leerde juffrouw Blauhoff's oogappel de edele plakkunst, en na een paar maanden was hij zijn collega's zoover vooruit, dat hij onder de oogen van ‘de Beuker’ aan 't sorteeren werd gezet. Oom Buskerk hield tante Bartje steeds op de hoogte van de vorderingen, die zijn neef maakte, en 't verheugde den goeden man, dat hij, door zijn vriend Jan, van hem immer betere berichten kreeg. Een zaak echter smartte tante Blauhoff diep, en dat was te moeten vernemen, dat Toon op de fabriek met den bijnaam van ‘de stille’ werd aangeduid. Ze had al dikwijls het voornemen gehad er met Toon over te spreken, maar ze was bevreesd, dat haar aanmoediging, om wat minder saai te zijn, verkeerde gevolgen zou kunnen hebben, en zweeg. Er was overigens niets op den jongen te zeggen; hij deed zijn plicht en was tevreden, vooral wanneer hij na afloop van den werktijd nog een uurtje op zijn geliefkoosd instrument kon spelen. Tante was, hoewel niet geheel, toch eenigermate met de harmonica verzoend, omdat ze in 't geschenk van Kaatje een bewijs van de toegenegenheid harer dienstmaagd zag. | |
[pagina 56]
| |
Nog was er iets wat haar, nadat Toon van 't plakken aan 't sorteeren was gekomen, vreeselijk hinderde; 't was het stof en de tabakslucht, die hij steeds met zich mede in huis bracht. Juffrouw Blauhoff was nooit een vriendin vàn 't nicotiaansche kruid geweest, en toen Hermanus Blauhoff nog leefde, was zijn pijp maar al te dikwijls geen vredespijp geweest. 't Was echter, zoolang Toon aan 't sorteeren was, dragelijk, maar toen hij 't kerven leerde en soms thuis kwam na een geheelen dag aan den eest te hebben gestaan, was 't schier voor haar niet uit te houden. Zette hij zich dan des avonds in de kamer neder, om zijn boterham te gebruiken, dan kreeg tante 't wel eens benauwd en vond 't in den winkel of in de keuken wel zoo aangenaam. Op Toon zelf scheen de tabak geen invloed uit te oefenen, totdat op een Woensdagavond de jongen met een doodsbleek gezicht tehuis kwam. Kaatje, die juist in 't voorhuis den grond dweilde, bemerkte zijn ongewone gelaatskleur 't eerst, en haar vriendelijk ‘goeien avond’ veranderde plotseling in een: ‘Groote genadigheid, Toontje, wat zie je er miserabel uit; je lijkt de geletterde dood wel,’ - en met haar natte dweil in de hand bleef ze hem aanzien. Juffrouw Blauhoff, die den uitroep van Kaatje had gehoord en dus eenigszins voorbereid was, schrikte toch nog, toen ze de olijfkleurige lippen en 't bleeke, klam bedauwde voorhoofd van haar neefje te zien kreeg. ‘Scheelt er wat aan, m'n jongen?’ Toontje antwoordde niet, maar veegde zijn voorhoofd af en nam met een diepen zucht op een stoel plaats. Bezorgd vatte de oude vrouw zijn hand in de hare. ‘Groote hemel, je hebt de koorts, je hand is klam; laat je nagels eens zien, of ze blauw zijn. Je moet naar bed.’ En toen Toon bleef zwijgen, vroeg ze beangst: ‘Kind! wat is je overkomen?’ ‘Water!’ was 't eenige, wat de lijder kon uitbrengen. Kaatje snelde toe en reikte 't gevraagde over. Na een glas water te hebben gedronken, kwam hij wat bij, maar nog altijd parelde het koude zweet op zijn voorhoofd en zwoegde zijn borst van benauwdheid. ‘Maar geef dan toch antwoord, kind; wat is er met je gebeurd, wat heb je gedaan?’ Met zwakke stem, door hikken afgebroken, sprak Toon! ‘Ik heb gepruimd.’ Ontzet liet tante zijn hand los en verontwaardigd vroeg ze: ‘Gepruimd?’ Toon knikte zwijgend: ‘Ja!’ ‘En wat heb je gepruimd?’ ‘Varinas,’ klonk het benauwd, en hij draaide met de oogen. ‘Maar hoe is dat mogelijk, Toon; mijn zwager pruimt ook en die is er nooit ziek van.’ Tantes argwaan ontwaakte, en dreigend den vinger opheffend, liet ze volgen: ‘Neen, Toontje, daar steekt wat anders achter; biecht maar gauw op. Toon kon niet meer antwoorden, want hij holde eensklaps de kamer uit naar de keuken. | |
[pagina 57]
| |
Ditmaal was tante Blauhoff onrechtvaardig; er stak niets anders achter, dan dat Varinas geen pruim- maar wel rooktabak is, en dat Toon door de onbekendheid met de regelen der edele kunst, de pruim ten slotte had doorgeslikt. Dit voorval had ten gevolge, dat Toon voor goed van 't pruimen afzag en zich met ijver op 't rooken toelegde, wat hem tot zijne verbazing en tantes ergernis volkomen gelukte. Gedurende den tijd, dat hij als leerling op de fabriek van Ploeg & Co. werkzaam was, gebeurde het een paar malen, dat zijn kameraads hem mede wilden nemen naar den schouwburg of naar de kermis; maar hoe gaarne Toon ook had willen meegaan, hij waagde het niet, omdat tante en oom Buskerk eenparig verklaarden, dat komedie en kermis ‘duivelsche vermaken’ waren en door een jongmensch, die zijn belijdenis nog moest doen, allerminst mochten genoten worden. Tante Blauhoff ging zelfs zoover, toen Toon er eenmaal op aandrong mede te willen gaan, van te verklaren, dat hij doen kon wat hij wilde, maar dat zij dan de handen van hem aftrok. Om des vredes wille schikte hij er zich in en bleef thuis, terwijl hij aan zijn makkers verklaarde er geen lust in te hebben. Was 't dus wonder, dat Toon onder zijne medeleerlingen en kameraden bekend bleef als ‘de stille’ en dat men hem voor 't overige links liet liggen? De eenige vriend, dien hij aan de fabriek had, was Jan van Voorst, die er genoegen in vond den knaap in de geheimen van 't vak in te wijden. ‘Toon,’ sprak hij dikwijls, ‘je moet alles in de puntjes leeren, want word je eenmaal zelf patroon, dan ken je 't klappen van de zweep. Daar heb je nu bij voorbeeld dit: 't sausen van pruimtabak. Als ik je dat nou niet wijs, leer je 't nooit, want de patroon zal wel zalig oppassen, dat hij 't jou niet zegt; 'k zou 't ook aan geen van de anderen vertellen, maar aan jou maakt een differentie. 't Heele debiet hangt maar van 't sausen af, en van de specie, die je gebruikt; de patroon heeft er zijn reputatie aan te danken, alleenig aan mijn recept. Ik ben niet voor niemendal dertig jaren in 't vak. Daar heb je nu bijvoorbeeld bij Lottenhof, op de Prinsengracht, doen ze alles met moer van rooden wijn en stroop. 't Is glad verkeerd; door de moer krijg je een wrangigheid voor den mond; dat 's mis, man, glad mis. Weet je wat ik neem, hè?’ Toon verklaarde 't niet te weten. ‘Tamarinden,’ vervolgde Jan met een wijsgeerig gelaat; ‘'t is een inventie van m'n eigen. Tamarinden, afgetrokken in regenwater, anders niks, dat geeft een lekkere rinsigheid aan de pruim, - altijd als je zuivere Kentucky neemt,’ ‘Zoo, dus tamarinden?’ ‘Ja maar, vriendje, dat's nou nog niet alles,’ en Jan lachte eventjes in zijn baard, ‘dat is 't eigenlijke geheim niet, zie je,’ en omzichtig rondziende, liet hij er geheimzinnig op volgen: ‘op de vijftig pond tabak 'n pond melasse... maar voor je houwen, hoor! De anderen gebruiken allemaal stroop, en wij niet; stroop is te taai en mierzoet, melasse dat's meer zacht en smeuïg; daar heb je 't different.’ | |
[pagina 58]
| |
Dergelijke raadgevingen en de practische voorlichting van ‘de Beuker’ droegen er toe bij om. Toon een grondig begrip van 't tabaksvak te bezorgen, en 't duurde daardoor betrekkelijk korte tijd, dat hij van leerling bediende werd. Eerlijker en vlijtiger bediende had de firma Ploeg & Co. nooit gehad, en de patroon wist niet wat of hij in hem meer zou prijzen: de onverstoorbare kalmte, waarmede hij zijn plicht deed, of de nauwgezetheid van zijn geweten. Zoo gingen eenige jaren kalm en rustig voorbij. Tot groote vreugd van juffrouw Blauhoff had Toon met het beste gevolg zijn belijdenis afgelegd. Ds. Blok had verklaard, dat hij uitermate voldaan was, eene verzekering, die de ouderling met herhaald knikken bevestigde. 't Was een groote, gewichtige dag geweest, toen tante er getuige van was, dat Toon voor de eerste maal aanzat aan de avondmaalstafel, en de traan, die haar op dien morgen 't oog verduisterde, was een traan van reine vreugde en tevens van herinnering aan haar overleden zuster Matje, die 't niet had mogen beleven, dat haar zoon werd opgenomen in de gemeente des Heeren. Na dien tijd beschouwde zij haar neef meer als volwassen, als mensch; en Kaatje zei inplaats van ‘Toon,’ ‘jongeheer,’ Overigens was er in aller leefwijze niets veranderd. Over dag was Toon op de fabriek en 's avonds thuis, waar hij tante onder 't genot van een kopje koffie de Oprechte Haarlemmer van A tot Z voorlas, omdat in den laatsten tijd de oogen der besteedster, hoewel gewapend, hun plicht niet meer zoo recht wilden doen, en juffrouw Blauhoff 't niet meer dan billijk vond, dat haar neef ‘haar oogappel,’ dat ook in den waren zin des woords zoude zijn. Ongemerkt was Toon genaderd tot den ouderdom, dien ieder jongeling met onvermengde vreugde begroet, daar hij hem de gelegenheid schenkt zijn vaderland te dienen. Natuurlijk gebeurde het dus op zekeren dag, dat hij naar de militiezaal wandelde om te loten. Met angst verbeidden juffrouw Blauhoff en Kaatje den uitslag van 't lot. Kaatje ‘had zoo'n idee bij zich,’ zeide ze, ‘dat de jongeheer een hoog nummer zou trekken,’ en tante had dientengevolge dezelfde gedachte. Niets evenaarde dus beider teleurstelling, toen Toon des middags met een lang gezicht thuis kwam en een papiertje op tafel legde met No. 8 er op. Zwijgend zaten neef en tante bij elkaar; de eerste dacht aan het blauwe mouwvest en de ongelukkige politiemuts, en de tweede berekende in stilte, hoeveel een remplaçant wel zou kunnen kosten. Want dat stond bij haar als een paal boven water: ‘Haar Toontje, dien ze in godsvrucht en eere had opgevoed, mocht niet onder de soldaten komen.’ ‘Brr!’ ze rilde, als ze er aan dacht, dat de jongen met die ruwe klanten zou moeten omgaan en aangestoken zou kunnen worden door die godslasterlijke omgeving. Ze had tot dusverre alles in 't werk gesteld om 't pand, haar door haar zuster toevertrouwd, te behoeden voor de klippen, waarop zoo menig jong leven schipbreuk lijdt; en had | |
[pagina 59]
| |
niet dominee Blok 't nog verleden Zondag zoo treffend gezegd; ‘Bewaart de onschuld des harten zoowel in de dagen der jeugd, als in die der jongelingschap. Houdt u verre van de zonden der wereld, opdat gij niet door haar besmet wordet. Vliedt de booze gezelschappen en vermijdt de wereldschgezinden.’ Dat had dominee Blok niet tevergeefs gezegd. Op eens stond tante op, en Toon zag haar verwonderd aan, omdat ze naar het kabinet ging en haar hoed en den omslagdoek met palmen er uit kreeg, want het was iets ongewoons, dat juffrouw Blauhoff midden in de week haar Zondagsche goed aandeed. ‘Gaat u uit, tante?’ ‘Ja, jongen! 'k ga naar oom Buskerk,’ en met een hartelijken blik op haar neef, die nummer acht, dat van de tafel was gevallen, opraapte, zei ze: ‘Wees maar niet bang, hoor! 'k Ga naar mijn zwager om over jou te spreken; je krijgt een remplaçant of een nummerverwisselaar,’ en met een vriendelijken knik ging ze de deur uit. 't Was wel een steen van Toons hart, want om onder dienst te gaan, scheen hem allesbehalve aanlokkelijk toe, maar toch, zoo recht blij was hij er niet om: hij kon zich niet ontveinzen, dat al was 't bij tante nog zoo goed in huis en al had hij ook een niet onaangename betrekking, eenige afwisseling hem welkom zou zijn geweest. Hij kende de wereld niet anders dan bezwangerd met tabakslucht of uit den Bijbel en de stichtelijke verhalen, die tante in kalfslederen band er op na hield, en 't scheen hem toe alsof 't hem goed zou doen, indien hij er iets meer en iets anders van zag. Hij had een gevoel als dat van een vogel, die in een nette kooi, met goed voer en bij goede verpleging is opgesloten; hij zou evenals deze wel willen uitvliegen, maar de gewoonte deed hen beiden blijven, al stond de deur der kooi open. Toen een paar dagen later oom Buskerk kwam vertellen, dat de remplaçant gevonden was, bedankte Toon zijn tante voor haar goedheid en trachtte zichzelf te overtuigen, dat hij bovenmatig blij was. Niemand gevoelde zich door juffrouw Blauhoff's vrijgevigheid meer gerustgesteld dan Kaatje, die in stilte allerlei angstige gedachten in haar hoofd had gehaald. Ze had den ‘jongeheer’ al zoo bij zichzelve beklaagd, omdat hij nu ratjetoe zou moeten eten, en ze wist, dat hij zoo weinig om gestoofd eten gaf. - Ze had al zoo gedacht, als er eens oorlog kwam, zou Toon in 't open veld in een tent moeten liggen, en ze herinnerde zich, dat hij zoo kouwelijk was; had ze niet zelf een paar polsmoffen gebreid, omdat bij Ploeg & Co. geen kachel in den winkel stond en Toons handen soms blauw en rood van de kou waren. - Ze kwam dan ook met innig verheugden glimlach op 't goedige gelaat naar den jongen man toe, en niemand had hem zoo hartelijk de hand gedrukt als zij, toen ze hem zeide: ‘Toontje, och neem me niet kwalijk, “jongeheer”, wil ik zeggen, ik filisiteer je van harte, alsdat je tante een remplaçant heeft genomen, - en 't is maar goed ook, want je zou 't in dienst niet hebben uitgehouwen, omdat je niet sterk van inhoud bent.’ | |
[pagina 60]
| |
Dat laatste gezegde hinderde Toon wel eenigszins, want 't kwetste zijn gevoel van waardigheid en 't bracht hem de woorden van ‘Beentjes’ in herinnering, die spottend had gezegd: ‘'t Lijkt wel een jongejuffrouw, dat ie bang voor een paar kouwe knuisten is.’ Een en ander bracht er toe bij om Toons blijdschap te temperen en hem te doen gevoelen, dat hij door velen als een soort van sukkel werd beschouwd. - 't Stemde hem wrevelig en daardoor werd hij zoo mogelijk nog saaier en stiller. | |
III. In 't sterfhuis.'t Is morgen; dartel speelt de zon met de dauwdruppels op de bladeren der boomen en toovert diamanten tusschen 't jeugdige groen of glinstert op de jonge twijgen, die zich zacht in den morgenwind heen en weer bewegen. De witte meizoentjes steken vroolijk hun stralende kopjes omhoog en 't boterbloempje blinkt in 't gras, dat heerlijk glanst in 't morgenlicht als een mollig groen kleed, door de lente met zorgzame hand over de aarde uitgespreid. Statig ruischen de hooge populieren, en 't is alsof hun bladeren een lied zingen van vrede en rust. 't Is een heerlijke ochtend: voor 't eerst na sombere dagen lacht de zon zoo vriendelijk en warm en waait de zoele zuidenwind zacht en streelend over de graven van 't Westerkerkhof. Bij een pas gedolven graf staan twee mannen: de oude doodgraver Derksen en zijn knecht. Met de armen over elkander geslagen op de spade geleund, hoort Derksen met aandacht naar een vogel, die in een der hooge boomen zijn lied van lust en leven kweelt. Met een glimlach op de lippen luistert de oude man, en als 't gewiekte zangertje ophoudt, zegt hij tot zijn makker: ‘'t Is liefhebberij, zooveel vinken als er van 't jaar zijn, Koo; 'k mag ze dan weergaas graag hooren.’ ‘Ik eet ze liever,’ zegt de ander en stoot met kracht de spade in 't zand. ‘Hou je dan niet van vogels, Koo? 't Is zoo'n mooi gehoor op 'n kerkhof. 'k Weet niet wat het is, maar 't stemt 'n mensch zoo....’ De oude weet niet onder woorden te brengen, wat hij gevoelt, maar velen zullen hem begrijpen en met hem instemmen, dat 't gekweel van een vogel te midden der graven een lied is, dat zingt van leven, van triomf over den dood. Een poos werken de beide mannen zwijgend voort, totdat de met ‘Koo’ aangesprokene zijn spa in den hoop zand steekt naast den kuil | |
[pagina 61]
| |
en zijn rooden zakdoek voor den dag haalt, om zich 't voorhoofd af te wisschen. ‘Ziezoo, dat 's gebeurd! Nu kan de liefhebber er in, als hij trek heeft,’ zegt hij met een schuinschen blik op zijn makker, want hij weet, dat baas Derksen niet gaarne zijn ruwe uitvallen hoort. Hoofdschuddend ziet de oude man hem aan en antwoordt kalm: ‘Denk nou niet, dat je aardig bent, Koo! 't Is niet mooi van een christenmensch, om grappen te maken bij een graf. Wie weet, hoe gauw je er zelf in moet!’ ‘Als 't zoover is, doe ik 't niet meer,’ zegt schouderophalend Koo en verwijdert zich met een cynischen lach. Derksen ziet hem nog even na, legt twee planken over den kuil en begeeft zich daarna langzaam naar zijn huisje. Nog eenige uren heerscht stilte op 't kerkhof, slechts nu en dan afgebroken door 't schelle gefluit van den locomotief en 't gerommel der wagens van den in de nabijheid voortsnellenden spoortrein. Tegen den middag nadert een lijkwagen, gevolgd door een koets, het kerkhof. 't Is een warme tocht geweest van den Voorburgwal af, want de voorlooper neemt zijn steek af en wuift zich daarmee koelte toe. Zwijgend tillen de dragers de kist uit den wagen, en met hun last op de schouders, betreden zij den akker des doods, gevolgd door drie mannen in 't zwart en met rouwbanden om den hoed. 't Is het lijk van juffrouw Blauhoff, dat ter aarde wordt besteld, gevolgd door Toon, een achterneef der juffrouw en zwager Buskerk, die ditmaal niet in functie en in plaats van vóór de koets er in is geweest. Zwijgend en somber volgt het drietal de baar, en als de kist op de planken staat en de touwen er onder zijn geschoven, ontblooten alle drie hun hoofd en zegt Buskerk met gesmoorde stem: ‘'t Was een best mensch, een mensch naar Gods hart.’ Toon buigt het hoofd en barst in tranen uit. De achterneef knijpt en perst met de oogen, maar 't lukt niet, ze blijven droog, en hij bepaalt zich dus tot een diepen zucht. Langzaam daalt de kist in de groeve, en met haar Toons hulp en steun, dat gevoelt hij maar al te wel, nu hij alleen overblijft en bij zichzelven denkt: ‘Wat was ze altijd goed voor me, - een moeder had niet beter kunnen zijn.’ Ook oom Buskerk staat een oogenblik in gedachten, maar de achterneef heeft de spade opgenomen en een schopvol zand op de kist geworpen. ‘'k Weet hoe of 't hoort,’ denkt hij en geeft zwijgend de spade aan Toon, die met dikke tranen op de wangen zijn voorbeeld volgt. Nog een spade vol zand op de kist door Buskerk, en de plechtigheid is afgeloopen. Langzaam nemen zij den terugtocht aan en zwijgend bereiken zij het hek. De oude Derksen staat hen op te wachten; hij heeft Buskerk herkend en ziet hem nieuwsgierig vragend aan. | |
[pagina 62]
| |
Deze begrijpt dien blik en zonder eene vraag af te wachten treedt hij op den doodgraver toe en zegt: ‘Ja, man! 't is een heele slag voor ons en zoo plotseling, weet je.’ Derksens gezicht neemt een droeve plooi aan en vraagt duidelijk: ‘Wie?’ Buskerk verstaat den ouden man volkomen, en vervolgt dus: ‘M'n vrouws zuster, Bartje Blauhoff; je hebt haar wel gekend, de besteedster van den Voorburgwal.’ ‘Wat je zegt? Bartje Blauhoff! Wel waarentig heb ik haar gekend, we hebben samen schoolgegaan. Och, wat zeg je, is ze dood?’ en meewarig schudt Derksen het grijze hoofd. ‘En zoo plotseling!’ valt eensklaps de achterneef in, die meent, dat hij ook iets zeggen moet. Zóó gezond, en zóó dood!’ Toon zegt niets, maar keert zich af en snikt. ‘'n Beroerte?’ vraagt de doodgraver. Met een eigenwijs gezicht schudt Buskerk van neen en antwoordt: ‘Ze was al lang rimmetiekig, maar alleen in d'r beenen, vat je, en nou schijnt die rimmetiek over d'r hart te zijn gegaan; want ze was er in eens uit. Ja, 't is wat te zeggen - voor de nabestaanden, en vooral voor m'n neef Toon, die dáár staat; hij was er als kind in huis...’ Buskerk keert zich om naar Toon, maar deze is vooruitgegaan; hij is niet gestemd om het verhaal van zijn oom aan te hooren. Derksen beweegt voortdurend het hoofd heen en weder en herhaalt telkens: ‘Jongens! jongens! jongens!’ Maar daar hij nu weet wat hij weten wilde, breekt hij eensklaps het gesprek af, door de rechterhand uit te steken en te zeggen: ‘Nou Buskerk! sterkte, hoor man!’ De achterneef krijgt ook een hand en een wensch, en Derksen verdwijnt. Zwijgend rijdt het drietal naar de stad terug en stapt aan 't sterfhuis af, - waar alles gesloten is. De oude Amsterdamsche gewoonte, om een sterfhuis zoo akelig en somber mogelijk te maken, is gevolgd. Wanneer toch zal men eens ophouden den nacht des grafs door het sluiten en versperren der vensters aanschouwelijk te maken, in plaats van door bloemen, licht en zonneschijn het beeld te geven van den overgang tot een ander, beter leven? - De binnenkamer is in halfdonker gehuld, want het gordijn voor 't venster, dat op 't plaatsje uitziet, is neergelaten en de luiken zijn voor 't winkelraam en de voordeur gebleven; 't is dus natuurlijk, dat bij 't binnenkomen de drie bezoekers bijna niets en niemand zien. En toch is de kamer vol, want rondom de tafel zitten, behalve de zuster van Buskerk, die de ‘honneurs’ waarneemt, een vijftal meer of min bedaagde vrouwen, die zich geroepen hebben geacht, om Kaatje gezelschap te komen houden en te zorgen, dat alles wat bij de begrafenis, of liever nà de begrafenis behoort, naar den aard is, want de overledene was stipt op dat punt, en ze zou zich in 't graf omkeeren, meenen zij, als niet alles in den haak was. Zoodra 't drietal in de kamer is, rijst juffrouw Buskerk met waardig- | |
[pagina 63]
| |
heid van haar zetel op en omhelst Toon en haar broeder met ongeveinsde hartelijkheid. Ze zegt niets, maar veegt en wischt onophoudelijk 't gelaat met haar witten zakdoek. Is 't van aandoening of van warmte? Misschien van beide, wat 't is stikkend heet in 't kleine vertrek, en de groote koffiekan met den waterketel brengen de temperatuur tot bloedwarmte. Na die omarming komt Toon in handen van juffrouw Arigs, de moeder van den achterneef, die hem een kus van waarachtige deelneming, zooals ze met een zucht zegt, op de lippen drukt. De overige dames vergenoegen zich met hem de hand te geven. Buskerk en de achterneef hebben reeds aan tafel plaats genomen en maken zich meester van een geraspt broodje en een paar dobbelsteentjes zoetenmelksche kaas, welke beide artikelen, met de ronde krentenbroodjes, als bij eene deftige begrafenis behoorende, in groote hoeveelheid op de tafel voorhanden zijn. Geen woord wordt gesproken, maar toch zijn de kakebeenen in beweging. Allen eten met een echten Amsterdamschen begrafenis-eetlust, alléén Toon en Kaatje niet; en zoo druk hebben de gasten het, dat niemand heeft opgemerkt, dat Kaatje reeds voor een uur geleden, stilletjes is verdwenen en in de keuken met haar handen voor de oogen bij de tafel zit te schreien. Ze merken 't ook niet, dat Toon de kamer verlaat en in de keuken eensklaps Kaatje, die, hem ziende, opstaat, om den hals valt en luide snikt. ‘Jongeheer Toon!’ zegt de oude dienstmaagd, ‘hou je goed; je moet maar denken, ze is nou bij onzen lieven Heer. Je verliest een boel, en ik ook, aan 't goeie mensch, maar 't heeft zoo moeten gebeuren,’ Toon knikt en brengt met moeite uit: ‘'t Is me net of 'k m'n moeder begraven heb.’ ‘Ze hield ook net zooveel van je, dat kan ik getuigen; en 't is hard voor je, dat ze weg is, maar onze lieve Heer weet het best hoe of 't wezen moet. - Wil je geen koffie? - Niet? Ook geen broodje met kaas? Je moet toch wat eten.’ ‘Ik kan niet, ik ben te vol,’ antwoordt hij en zet zich op den stoel dien Kaatje hem toeschuift. In de kamer werken de kakebeenen met ijver voort; de geraspte broodjes zijn dan ook melkversch en de kaas is overheerlijk, zooals juffrouw Slips, die haar buurvrouw had helpen afleggen, met een diepen zucht aanmerkt, terwijl ze er aanstonds met een vollen mond op laat volgen: ‘'t Was een mooi lijk, zoo blank als een lelie, maar heel mager, Ja! 'k vond, dat de juffrouw er in den laatsen tijd al erg pips uitzag.’ Juffrouw Arigs merkte aan, dat haar nicht er niet zoo heel erg pips heeft uitgezien, maar dat ze toch wel gedacht heeft, dat er iets gebeuren zou, omdat er veertien dagen geleden vóór de deur een hond zoo gehuild heeft. ‘Dat's altijd een voorteeken,’ beweert juffrouw Van Diggelen, een vriendin van de overledene, en vervolgt, terwijl ze haar derde krentenbroodje met een dikke laag boter voorziet: ‘Bartje had er zelvers zoo'n idee van, want toen ik laatst bij haar | |
[pagina 64]
| |
was, mocht ze nog zóó zeggen: Keetje, zei ze, als ik ereis niet meer ben, dan moet jij de meisies maar overnemen, die ik nog loopen heb; Kaatje deugt toch niet voor besteedster.’ ‘Vraiskuus, juffrouw!’ valt eensklaps de weduwe Mol, de eenige, die tot dusver gezwegen heeft, in. ‘Daar is uwé wel abuis mee. Voorverleden week heeft Bartje Blauhoff me gezegd, dat ze er over dacht om de meissies aan mij over te doen, omdat ik de meeste dames kon; dat komt, omdat ik vroeger ook nog in 't vak ben geweest. 'k Weet niet hoe ze 't zou bedacht hebben, om met uwé over de meissies te spreken.’ ‘Neem me niet kwalijk, juffrouw Mol! 't is de zuivere waarheid; Bartje heeft 't aan mijn gezeid, zoo waar zal ik me aan dit krentenbroodje....’ de rest uit ze niet, want 't krentenbroodje verdwijnt. ‘Als uwé me nou de waarheid afstrijen wil, is 't tot daarentoe, maar ik zeg je, dat 't niet zoo is,’ antwoordt juffrouw Mol geraakt en roert met kracht in haar kopje koffie. ‘Hoe kan uwé nou zoo iets zeggen? M'n goeie vriendin Bartje wist immers heel goed, dat uwé niet meer besteedde, omdat uwé geen slag had om met booien om te gaan,’ en juffrouw Van Diggelen ziet haar tegenpartij uitdragend aan. Juffrouw Mol verslikt zich in een hompje kaas en antwoordt bits: ‘Afijn, 'k zal er 't zwijgen maar toe doen, ik wil geen dispuut in een sterfhuis maken.’ ‘Daar hebt uwé wel gelijk in,’ zegt juffrouw Arigs en met een zucht voegt ze er bij: ‘'n Mensch weet nooit, hoe gauw ie er uit kan zijn.’ Oom Buskerk is na de koffie en 't brood tot iets krachtigers overgegaan en schenkt zich een glaasje madera in, dat uitlokkend vonkelt in een ondeugend zonnestraaltje, dat tusschen de gordijntjes door is binnengeslopen. ‘'k Had nooit gedacht, dat Bartje zoo in eens zou sterven, maar 't was de wil des Heeren,’ zegt hij, met het glaasje in de hand. De vrouwen knikken eenparig goedkeurend, zelfs de dames Van Diggelen en Mol zijn 't op dit punt volkomen eens, en juffrouw Slips neemt de twee overgebleven krentenbroodjes van de schaal, terwijl ze zachtjes tot juffrouw Buskerk, met een innemend glimlachje op 't gevulde gelaat, zegt: ‘Dat's voor m'n kleinen jongen: die is er zoo dol op, weet uwé.’ 't Wordt hoe langer hoe warmer in de binnenkamer van wijlen de wed. Blauhoff, en hoe vreemd 't ook schijne, de warmte neemt toe, naarmate de hoeveelheid eetwaren en dranken afneemt. ‘'t Is effectief niet om uit te houwen,’ zegt juffrouw Arigs; ‘en 't zal ook tijd worden, dat we heengaan,’ laat ze er, met een blik op de ledige kopjes en schaaltjes, op volgen. Met gevulde magen staan de deelnemende vriendinnen der overledene op en herinneren zich nu eerst, dat 't beter voor Toon en Kaatje zou zijn, als ze wat rust nemen. De twee aspirant-besteedster, Mol en Van Diggelen, komen weer in eene woordenwisseling, maar nu op gedempten toon, en zóó druk is hun gesprek, dat ze, zonder zich verder om een der aanwezenden te bekommeren, de voordeur uitgaan, om op straat het vraagstuk uit te maken. | |
[pagina 65]
| |
Juffrouw Slips eigent zich met een leuk gezicht nog een paar klontjes suiker toe en vertrekt met juffrouw Arigs, gevolgd door den achterneef, die ruim zooveel madera heeft genoten, als hij verdragen kan. Oom Buskerk en zijn zuster blijven alleen met Kaatje en Toon, om een en ander te bespreken en tantes boel na te zien. Vóór de begrafenis wilde Buskerk nergens aankomen, - dat was niet, zooals 't behoorde, volgens zijn zeggen, - maar nu alles was afgeloopen, was hij toch nieuwsgierig om te weten, welke beschikkingen zuster Bartje had gemaakt. Die beschikkingen bleken heel eenvoudig te zijn. Toon erfde haar huisje met den inboedel en het kleine kapitaaltje, dat ze door vlijt en zuinigheid bijeen had gegaard, terwijl de oude trouwe Kaatje bedacht werd met het lijfgoed en een legaat, bestemd om haar een geruste toekomst te verschaffen op een hofje, zoodra ze dat wilde. Oom Buskerk kreeg als aandenken de twee blauwporseleinen pullen, die altijd op 't kabinet hadden gestaan, en zijn zuster de gouden oorbellen der overledene. Kort voor juffrouw Blauhoff's dood had ze er nog met Toon over gesproken, dat ze van plan was om hem in zijn eigen gedoente te helpen. Hij was naar hare meening volkomen doorkneed in 't tabaksvak en 't behoorde tot tantes zoetste droomen haar Toon in zijn eigen winkel achter den toonbank te zien staan. Er was echter nog niets van de verwezenlijking van haar plan gekomen, omdat 't zoo gemakkelijk niet ging eene geschikte gelegenheid te vinden om een affaire te openen. Die gelegenheid was er nu. Het huisje op den Voorburgwal was wel niet groot, maar volgens Toons en oom Buskerk's meening ruim genoeg om er met goed gevolg een tabakswinkel in de beginnen. Toon was vijf en twintig jaren oud en kwam dus onmiddellijk in het bezit van zijn erfenis, zoodat ook het benoodigde geld zonder moeite gevonden was. In overleg met Jan van Voorst, die zich bereid verklaarde de nieuwe zaak op gang te helpen, werd bepaald, dat het voorhuis zou worden ingericht tot tabakswinkel; er was plaats genoeg voor een kleine winkelstelling met twaalf doozen en zes snuifpotten benevens een flinke toonbank. ‘Een goeie toonbank met een ferme lâ is de hoofdzaak,’ zei Van Voorst tot Toon; ‘ze hebben in de nieuwerwetsche winkels zulke petieterige dingetjes, dat men haast niet weet, of 't wel een toonbank is.’ Er deed zich echter een groote zwarigheid voor. Wáár moest de kerfbank staan, wáár de eest, en wáár moest de tabak geborgen worden? In 't kleine huisje was er onmogelijk plaats voor; er was wel een zoldertje, maar zoo klein, dat er nauwelijks ruimte was voor de turf, de aardappelen en een paar kisten met rommel. Na rijp beraad werd dus besloten, dat de nieuwe winkelier voorloopig zelf niet zou fabriceeren, maar om te beginnen van de firma Ploeg & Co. zijn voorraad geheel gefabriceerd en tot den verkoop geschikt, zou opdoen. Merkte hij, dat de zaak goed ging en 't debiet voldoende werd, dan zouden er middelen worden beraamd, om gelegenheid te vinden voor eene kleine fabriek. | |
[pagina 66]
| |
Bij een uitdrager werd een en ander aangeschaft, tot zelfs een paar houten rollen tabak, die met wat zwart vuurlak en een pakje bronspoeder door Jan van Voorst en Toon eigenhandig werden geschilderd en verguld en voortaan, aan elke zijde van den deurpost op een arm gestoken, den voorbijganger zouden verkonden, dat daarbinnen rook- en pruimtabak te koop was. Kaatje, die voorloopig nog geen lust had om op een hofje te gaan, maar zooals zij zeide ‘van den jongeheer, nu hij zoo moederziel alleenig overgebleven was, niet kon scheiden,’ bleef als vroeger voor alles zorgen en nam met dubbele inspanning het huishouden waar. Wel schudde zij met een verbluft gezicht 't hoofd, toen de winkelstelling en de toonbank in 't kleine voorhuis werden opgeslagen en kon ze zich niet weerhouden te zeggen: ‘Heere! Heere! wat een verandering! Als de juffrouw 't eens kon zien, zou ze haar winkel niet meer kennen,’ maar ze hielp toch zooveel ze kon mee om alles zoo spoedig mogelijk in orde te maken. Ze schrobde, schuurde en boende, totdat alles blonk en glom, en toen de gedaanteverwisseling van juffrouw Blauhoff's voorhuis volkomen was, sloeg ze verbaasd de handen ineen. Een week of wat later was Toon van allerlei soorten tabak en snuif voorzien. Hij had er wel eens over gedacht om ook sigaren er bij te hebben, maar Jan van Voorst had 't hem bepaald afgeraden en met een bedenkelijk gezicht gezegd: ‘Niet doen, Toon! De sigaren zijn een bederf voor 't tabaksvak; 't is een prulleboel, en 't zal een blauwe Maandag duren, dan komen de menschen allemaal weer op de pijp terug. 'k Zou, als ik in jouw plaats was, die dingsigheden niet in mijn huis willen hebben. Bij ons - Jan zei altijd “ons”, als hij van zijn patroon sprak - komt niets van die nieuwigheid in huis, en de affaire gaat er geen grein minder om.’ Toon was nooit gewend geweest zelf te oordeelen of een besluit te nemen; daarom nam hij den goeden raad van zijn vriend Van Voorst aan en bepaalde zich alléén tot rook- en pruimtabak, in allerlei soorten. Toen hij van de firma Ploeg en Co. afscheid nam, wenschte zijn vroegere patroon hem alles goeds, maar voegde er bij. ‘Vriendlief, waarom heb je me niet eens om raad gevraagd? 'k Wist niets van je plannen, dan toen 't te laat was om iets te veranderen. 'k Zou je anders bepaald afgeraden hebben op den Voorburgwal te beginnen; 't is geen winkelstand. Maar enfin, 't is mogelijk, dat 'k mij vergis en 'k hoop 't voor jou.’ 't Ontstemde hem niet weinig dit te hooren, en eerst toen Jan van Voorst hem verzekerde, dat de patroon 't nooit goed verkroppen kon, als een van zijn bedienden zelf begon, en er met wijsheid bijvoegde: ‘Maak je geen zorg, man! Als 't goed wat je verkoopt maar puik is, dan komen de klanten vanzelf,’ klaarde Toons gezicht op en voelde hij zich verlicht. Op den eersten dag, dat de nieuwe zaak open was, ging alles boven verwachting. Oom Buskerk en een paar van diens vrienden kwamen den jongen winkelier 't eerste handgeld geven, en verschillende buren en kennissen wipten 't hooge stoepje op en voorzagen zich van tabak en snuif. | |
[pagina 67]
| |
't Duurde echter slechts korten tijd of Toon begon aan de afscheidswoorden van zijn patroon te denken. 't Werd hem hoe langer hoe duidelijker: de Voorburgwal was geen winkelstand, en hoe puik zijn waar ook was, het debiet nam zoo weinig toe, dat hij zich soms dagen lang achter de toonbank verveelde, en 's avonds op zijn pantoffels aan de deur stond, om naar een klant uit te zien. Sinds eenigen tijd was naast zijn winkel een beambte van 't stadhuis komen wonen, die behalve met een zeer middelmatig inkomen, gezegend was met een viertal kinderen, waaronder één dochter, die er allerliefst uitzag en die altijd, als zij haar buurman aan de deur zag staan, zijn beleefden groet met een aardig knikje of een vriendelijk ‘goeden middag, buurman,’ beantwoordde. Juffrouw Netje had een rond gezichtje, kuiltjes in de wangen en kersroode lippen, die meestal vriendelijk lachten; 't was over 't geheel genomen een mollig figuurtje, met mooi bruin haar en een paar donkere kijkers, die frank en vrij, jazelfs ietwat te brutaal in de wereld keken. Ze was de eenige dochter en dientengevolge door haar vader, moeder en drie broers niet weinig verwend, en wist het daardoor zoover te brengen, dat zij, niettegenstaande 't vaders beurs niet paste, altijd zóó gekleed ging, dat men in haar nooit de dochter van een ambtenaar met een matig salaris zou hebben gezocht. Ze kon heel onderhoudend babbelen en 't gebeurde dikwijls, dat ze des avonds een buurpraatje met Toon hield, die na korten tijd er zooveel behagen in schepte, dat hij zoo dikwijls mogelijk de gelegenheid zocht om met zijn buurtje te praten. 't Was hem soms wonderlijk te moede; hij zag Netje Smits dag en nacht voor zijn oogen, hij droomde van haar en verlangde meestal maar, dat 't avond werd, om de gelegenheid te hebben aan de deur te gaan staan. Over dag wilde hij 't nog niet, omdat 't dan zou schijnen alsof hij niets te doen had. Kwam Netje des avonds niet, dan was hij gemelijk en stiller dan gewoonlijk. Kwam zij in geen twee of drie dagen, dan was hij geheel en al van streek; ja, het was hem al eens gebeurd, dat hij in een bui van verstrooidheid rook- en pruimtabak had verwisseld en rapé voor pompadoursnuif had verkocht. 't Was ook Kaatje niet ontgaan, dat ‘de jongeheer,’ zooals ze Toon nog altijd noemde, van tijd tot tijd eenzelvig en raar was, en 't viel haar op, dat hij in maanden zijn harmonica, die nog altijd zijn lieveling bleef, niet had aangeroerd. Ze had wel opgemerkt, dat de nieuwe buurjuffrouw er de schuld van droeg, en daarom kon ze 't niet langer uithouden te zwijgen. Op een avond, dat Netje niet gekomen is, zit Toon in de binnenkamer met de Haarlemmer Courant van den vorigen dag voor zich, zoo het heet te lezen, maar in waarheid slaat hij er geen oog in en staart in gedachten op één punt. Zachtjes nadert de oude dienstmaagd hem en legt haar hand op zijn schouder, met de woorden: ‘Jongeheer! mag 'k ereis een woordje zeggen?’ ‘Wel zeker Kaatje!’ ‘Nou dan, Toon, - eskuseer, jongeheer wil ik zeggen, - je hebt | |
[pagina 68]
| |
muizennissen in 't hoofd; - die mooie jongejuffrouw van hiernaast is 't, die je hoofd op hol brengt. Hé, is 't zoo niet?’ ‘Och, Kaatje!’ ‘Wind er maar geen doekjes om; 'k heb 't al lang gemerkt, maar 'k dacht, 't zal wel weer overgaan, gewoonlijk duurt 't bij de jonkheid niet zoo lang; maar nu ik zie, dat je er zoo sikkeneurig van wordt en je er bleek en naar van uitziet, wou 'k 't je toch zeggen.’ ‘Wat?’ ‘'t Is je portuur niet, bedoel ik; 't is een modepop, allemaal flut, er zit geen degelijkheid in dat meisje.’ ‘Wat zeg je daar?’ ‘Dat 't een nuf is, een jongensgek; ze kijkt naar al de jongens uit de buurt en ze maakt ze allemaal gek, met haar mooie bruine oogen.’ ‘Och kom.’ ‘Neen, waarentig, 't is geen vrouw voor je; is me dat een kleedazie voor een dochter uit een burgermans huishouden! Je moet haar maar zien loopen: ze draait als een tol bij iederen stap, dien ze doet. Kijk zoo!’ En Kaatje zet het hoofd in de nek, terwijl ze haar lijf heen en weer draait. Onwillekeurig komt een lach op Toons lippen, maar inwendig is hij eenigszins geraakt en vraagt daarom vrij knorrig: ‘Maar wat gaat dat jou aan?’ ‘Wat dat mij aangaat? Wel, nu nog mooier! Zou je dan denken, dat ik niet begrijp, waar 't naar toe gaat? Je bent verliefd, en dat duurt net zoolang, totdat op een goeien keer de kogel door de kerk gaat en je met juffrouw Netje aan 't verkeeren raakt. Zie je, dat zou me spijten.’ ‘En waarom?’ ‘Omdat zoo'n nuf je ongeluk zou zijn. - Als jij ereis trouwt, moet je een bedaard, stil meisje hebben, maar niet zoo'n grootsche dame. Wil je wel gelooven, dat ze me niet eens goeien dag zegt, als ze me ziet? Als je tante nog leefde, dan zou die 't je wel beter aan je verstand brengen, maar ik doe 't nu zoo goed als ik kan.’ ‘De vraag is nog, of ze me zou willen hebben.’ ‘Kijk ereis aan, waarom niet? 'n Jongen man met een affaire er bij en een eigendom; - ze mocht willen, dat ze je al had.’ ‘Maar 'k ben niet knap van uiterlijk, dat weet ik wel.’ ‘Nou ja, van de mooisten ben je niet, jongeheer, maar je kunt er toch heel deftig uitzien, als je je zondagsche goed aanhebt. En wat doet dat er nou ook eigenlijk toe: je hebt een goed, braaf hart, en je zoudt wat goed voor een vrouw zijn, als je van haar hieldt.’ ‘Dat zou 'k zeker, Ka!’ ‘Of je! Je zoudt alleen maar gauw onder den duim zitten, vanwege je goeiigheid. Neen, neen, verklaar je oogen er aan zooveel je wilt, maar blijf op een afstand.’ ‘Maar ze is zoo lief, zoo vriendelijk, zoo verstandig.’ ‘Wel mogelijk, maar ze deugt toch niet voor je, geloof me; ik heb 't al lang gemerkt, dat ze idee in je heeft.’ Een vroolijke trek glijdt over Toons gelaat, terwijl hij haastig vraagt: | |
[pagina 69]
| |
‘Als ik haar om verkeering verzocht, zou je denken, dat ze “ja” zei?’ ‘Dat weet ik nou niet, maar ze vigeleert wel op je.’ Hij antwoordt niet meer, maar verdiept zich in de krant. Hoe goed Kaatjes bedoeling ook was, de laatste woorden hadden een geheel andere uitwerking, dan zij verwachtte, want ondanks de herhaalde waarschuwing der oude getrouwe, kwam 't op zekeren avond zoover, dat Toon moed vatte en over de stoepleuning heen juffrouw Netje om een eerlijke verkeering vroeg. Netje had niet bepaald ‘neen’ gezegd; ze zou er met vader en moeder over spreken, en als die er niets tegen hadden, dan misschien... Toon begreep genoeg; hij was over zijn eigen moed verwonderd en met een stralend gezicht vertelde hij 's avonds aan Kaatje zijn aanstaand geluk. ‘'t Zal wel lukken, Ka! De oude lui kunnen niets op mij aanmerken; mijn zaak gaat langzaam aan beter, en als ik eens een andere gelegenheid vind op een beteren stand, kan ik wel een vrouw onderhouden. Hoofdschuddend kijkt de oude meid hem aan en dan weer op de beste handdoeken, die ze samenvouwt. Nadenkend strijkt ze met de hand over de gladde oppervlakte, terwijl ze antwoordt: ‘Is 't dan toch gebeurd? Och heere! jongeheer, waarom heb je niet naar me willen luisteren. 't Is geen vrouw, die je past.’ ‘Kaatje!’ ‘Ja, jongeheer! al kijk je me nou nog zoo boos aan, 't is de waarheid en die moet ik je toch zeggen, omdat ik 't waarachtig goed met je meen.’ ‘Och kom! je zeurt, je wordt oud!’ ‘Neen, Toontje, ik ben al oud en al heb ik niet veel geleerd, toen ik jong was, 'k heb toch later in de wereld mijn oogen den kost gegeven en 'k voorspel je, dat 't misloopt.’ Toon wordt hoe langer hoe korzeliger en eindigt met te zeggen: ‘Ik wil er niets meer van hooren; in alle geval ben ik oud en wijs genoeg om te doen wat ik wil, versta je.’ Kaatje verstaat het, en toch verstaat zij het niet; want zóó heeft hij nog nooit tegen haar gesproken. Ze is gekrenkt en antwoordt dus vrij kortaf: ‘Oud genoeg, ja! - wijs genoeg, dat staat nog te bezien.’ Toons geduld raakt geheel op, en met de vuist op tafel slaande, zoodat de koffiekopjes en de melkkan tegen elkaar dansen, voegt hij Kaatje op barschen toon toe: ‘Hou je mond, of ruk uit.’ Dat is te veel voor de oude; de tranen springen haar in de oogen en met een gevoel, als heeft ze een prop in de keel, antwoordt ze: ‘Goed, ik ga. Of 't nou wat eerder of wat later is, dat doet er niet toe; 'k was toch de deur uitgegaan, als die andere er in was gekomen,’ en ze wijst met den duim achteruit naar de buren. ‘Afijn, dat 's niets; maar dat je tegen mijn, je ouwe Kaatje zegt “ruk uit,” kijk, jongeheer, dat had ik nooit van je gedacht. 'k Meende, dat je even zooveel van mijn hield als ik van jou, maar ik merk wel, dat 't niet zoo is. Ik zou voor je door een vuur zijn geloopen, maar nu’.... Ze schudt het hoofd en langzaam keert zij zich om, ten einde naar de keuken te gaan. | |
[pagina 70]
| |
Plotseling springt de jonge man op en zegt op hartelijken toon: ‘Komaan, Kaatje, 'k meende 't zoo niet, 'k ben driftig geweest; 't spijt me, goeie ziel, want 'k weet wel, dat je 't uit bestwil zegt. Vergeet maar, wat ik je zei!’ Door haar tranen glimlachend neemt de oude hem bij beide handen, en hem trouwhartig in de oogen ziende, spreekt ze ernstig: ‘'k Denk er al niet meer over, jongeheer! Maar och, luister nu eens naar mijn raad: laat Netje loopen.’ 't Voorhoofd van Toon fronst zich, en knorrig stoot hij de handen, die de zijne hartelijk drukken, terug, terwijl hij kortaf zegt: ‘Praat daar niet meer over, als je vrede met mij wilt houden.’ Kaatje zwijgt, maar - met een zucht. Oom Buskerk, in stilte door de oude op de hoogte gebracht van 't geen ophanden was, informeerde naar alles, wat de familie van Netje Smits en deze zelve betrof. De uitslag zijner bemoeiingen bleek van dien aard, dat ook hij zich verplicht achtte zijn neef te waarschuwen en hem een verloving met zijn buurmeisje ten sterkste te ontraden. Van goede zijde onderricht, was hij te weten gekomen, dat de familie Smits er slag van had, om meer te verteren dan hare inkomsten beliepen, waaraan voornamelijk de vrouw des huizes schuld had, die, in eenigszins betere omstandigheden grootgebracht, zich nu niet in haar meer bescheiden stand wilde schikken. Zij, en dientengevolge ook haar man, maakten schuld op schuld, en reeds eenige malen had een vermogend bloedverwant hen voor schande bewaard, door ter rechter tijd voor hen in de bres te springen. Netje stond bekend als een verwend, behaagziek meisje, dat reeds eenige malen iemand aan de hand had gehad, gelijk men 't te Amsterdam eigenaardig uitdrukt. Dit alles vertelde Buskerk uitvoerig aan zijn neef, die hem bedaard aanhoorde, maar op zijn uitvoerig betoog niets anders antwoordde dan: ‘Laster en ouwe-wijvenpraat, oom! Er is niets van aan.’ Schouderophalend zweeg Buskerk, want of hij al praatte als Brugman, Toon was niet te overtuigen, bleef onverzettelijk bij zijn plan en scheen er zelfs niet door getroffen, dat zijn oom bij het heengaan zeide: ‘In alle geval moet je zelf weten wat je doet, maar bij mij aan huis hoef je geen visite te komen maken.’ Toon was geheel veranderd: hij, die nooit een ‘opinie’ had gehad en steeds aan den leiband van een ander had geloopen, toonde een eigen wil te hebben en dien met kracht te handhaven. Hij was over zichzelven verbaasd, maar meer nog verwonderde zich zijne omgeving en niemand vermoedde wat Toon zelf niet begreep, dat hij geheel onder den krachtigen invloed van Netjes bruine oogen en coquette kunstgreepjes geraakt was. Gewoon om beheerscht te worden, zonder ondervinding en voor 't eerst van zijn leven tot over de ooren verliefd, werd hij een slaaf van zijn hartstocht en van Netje Smits. | |
[pagina 71]
| |
IV. Nog eens ‘Toon.’Ongeveer een jaar later staat op een Zondagmorgen de heer Pieter Buskerk op zijn gewone plaats aan de ouderlingenbank bij 't doophek in de Oude Kerk, gereed om telkenmale het eergestoelte voor de eerwaarde heeren te ontsluiten. 't Is nog vroeg, want de voorlezer is nog niet in zijn bankje verschenen, en hier en daar in de kerk staan groepjes mannen te praten. Ze spreken zachtjes, op gedempten toon, want de hooge bogen, de kalme stilte der kerk en de wonderlijk gekleurde figuren, die de zon door de beschilderde ruiten op de blauwe zerken, tegen de witte muren of de pilaren teekent, missen niet hunne eigenaardige uitwerking te doen en er aan te herinneren, dat ze zich in 't huis des Heeren bevinden. Dicht bij 't doophek staat juffrouw Mol met een bejaard heer te praten, en we hooren, vóór ze afscheid neemt en 't doophek binnen gaat, nog juist de woorden: ‘Ik zal er voor zorgen, meneer! een tweede meid dus: 'k heb een bovenste beste aan de hand. Wil uwé dan zoo goed wezen en aan mevrouw zeggen, dat 'k haar morgen om twaalf uur zal sturen?’ Door oom Buskerk's tusschenkomst was juffrouw Mol de gelukkige geweest, die de besteedsterszaak en de ‘meissies’ van wijlen Bartje Blauhoff had overgekregen, tot groote ergernis van juffrouw Van Diggelen, die 't een ongepermitteerd schandaal vond en dientengevolge met juffrouw Mol in openbare vijandschap leefde, ja zelfs zoover ging, om haar gehate mededingster niet meer te willen zien en daarom, als zij ter kerke ging, in plaats van in 't doophek, in 't ruim plaats nam. Zelfs daar kon ze 't niet uithouden, omdat ze bij 't uitgaan der kerk nu en dan juffrouw Mol's zwarten hoed zag, en bijgevolg hield zij haar godsdienstoefening voortaan in de Oudezijds kapel. Zij had uit nijdigheid getracht Kaatje, die altijd vlak voor den preekstoel in 't ruim zat, te bewegen met haar naar de kapel over te loopen, maar de booze opzet faalde, door Kaatjes gehechtheid aan de Oude Kerk en de gelegenheid om eens een woordje met Buskerk te wisselen, want sinds Toon met Netje Smits verkeerde, kwam zijn oom niet meer in den winkel op den Voorburgwal. De bankopsluiter staat, met zijn wit linnen buis aan en 't zwarte kalotje op 't grijze haar, bij de ouderlingenbank en ziet naar de deur, waardoor Kaatje gewoonlijk binnenkomt. ‘Ze is vandaag laat,’ denkt hij in zichzelf, en de gedachten, die hem verder bezighouden, schijnen niet vroolijk te zijn, want zijn gelaat neemt een bekommerde uitdrukking aan en hij fronst de grijze wenkbrauwen. Op eens veranderen zijn gelaatstrekken, de sombere uitdrukking verdwijnt en een onderdanig glimlachje speelt om zijn mond. Met de eene hand ontsluit hij de deur der bank en met de andere neemt hij 't zwarte kalotje af ‘voor den zittenden ouderling’, die in | |
[pagina 72]
| |
't gevoel zijner gewichtigheid den bankopsluiter een genadig knikje vereert, terwijl hij de bank ingaat. Nauwelijks heeft Buskerk de deur weer dicht gedaan, of hij ziet Kaatje aankomen. Ze is buitengewoon laat, want de voorlezer is juist begonnen met de tien geboden. Voor geen geld ter wereld zou Kaatje in de kerk opschudding willen maken, of door praten de godsdienstoefening willen verstoren; - ze gaat dus alleen maar strijkelings langs Buskerk heen en zegt zachtjes: ‘'k Wou je straks, als 't uit is, graag spreken.’ Buskerk heeft nog juist den tijd om te zeggen: ‘Goed, dan kom ik bij je aan de groote deur,’ want een tweede en derde ouderling verschijnen, die hij moet binnenlaten. Hij houdt met de eene hand de deur van de bank open en wenkt met de andere Kaatje terug; hij kan dat nu wel doen, want de laatste twee ouderlingen zijn maar gewone, - de andere was ‘de zittende’, en dat's een groot verschil. Kaatje komt terug en haar gelaat vraagt: ‘Wat is er?’ ‘Kom strakjes liever even achter in 't stovenhok.’ De hoed en de kornet van Kaatje knikken toestemmend en verdwijnen met de eigenares in 't ruim. 't Is een volle beurt, want dominee De Vries staat bekend als een uitstekend redenaar en heeft, zooals men 't noemt, den loop; alles is dus reeds vroegtijdig bezet, en hoe meer het oogenblik nadert, dat de predikant op den stoel zal komen, des te erger wordt 't geschoffel en 't gedruisch in doophek en ruim. Hier en daar hoort men zelfs onaangename woorden van dames, die haar verontwaardiging lucht geven over 't feit, dat men op haar stoel is gaan zitten, of de stovenzetster beknorren, dat ze geen betere plaats voor haar overheeft. 't Is dan ook onmogelijk om te verstaan wat of de voorlezer met eentonigen neusklank opdreunt, en de meesten zouden niet weten wat ze als tweeden voorzang moesten zingen, wanneer 't niet met duidelijke letters op 't zwarte bord aan den pilaar stond. 't Is bij tienen. Machtig ruischen de tonen van 't orgel door de ruimte en overstemmen de babbelende en kibbelende menschen. 't Is alsof de vox angelica schooner en heerlijker dan ooit klinkt en tot eendracht en kalmte stemt; met een vol akkoord eindigt het praeludium, en onder 't psalmgezang der schare beklimt de predikant den kansel. De godsdienstoefening is afgeloopen, de gemeente heeft staande den zegen ontvangen en het ‘gaat heen in vrede’ van den leeraar gehoord. Als een bonte massa stroomen de menschen uit de verschillende deuren, en nog slechts hier en daar blijven een paar juffrouwen of mannen staan, om elkander te verzekeren, dat ‘'t toch een dierbaar man is, die dominee De Vries.’ Hij kan je tot in je hart en nieren roeren, en als hij van de hel en de verdoemenis begint, dan word je er koud van. Met roodbekreten gezicht nadert Kaatje het stovenhok, waar Pieter Buskerk zonder kalotje, maar gehoed en met zijn zwarten rok aan, haar staat op te wachten. ‘Heb je 't zoo warm?’ vraagt de bankopsluiter. | |
[pagina 73]
| |
‘Neen!’ ‘Scheelt er dan wat aan?’ ‘Och, 'k dacht nog zoo aan de juffrouw, en 'k werd zoo naar, toen de dominee van die eeuwige verdoemenis sprak. 'k Mocht zoo denken: als die goeie juffrouw nou dáár ereis in was. Och, 't was toch zoo'n braaf mensch: maar, zooals de dominee zegt, er is zoo weinig toe noodig om den hemel te verbeuren,’ en weer wordt Kaatje zenuwachtig. Buskerk zet een bedenkelijk gezicht, terwijl hij tracht haar te troosten, door te zeggen: ‘Kom, kom, wees jij maar gerust; hij zeit dat nou wel zóó, maar 't zal zoo'n vaart niet loopen. Vertel me liever eens, hoe gaat het dáár...?’ en hij wijst met den duim naar de overzijde van den Voorburgwal. ‘Is 't nog altijd aan?’ Terwijl ze de oogen met den rand van den opgevouwen zakdoek afdroogt, antwoordt Kaatje met een toestemmend knikje. ‘Zoo! zoo! nog altijd aan?’ ‘En dik aan ook!’ ‘'k Had gedacht, dat Toon meer naar ons geluisterd zou hebben; dat er zoo'n kop op zat, zou ik nooit hebben geloofd: de jongen loopt in zijn ongeluk.’ ‘Ik zeg 't hem alle dagen, meneer, maar hij is hoorende doof en ziende blind; er is niets aan te doen. Wil ik je ereis wat zeggen; die heele familie deugt niet.’ ‘Zoo!’ ‘Ze zijn allemaal van 't hondje gebeten, trotsch dat er 't eind van weg is, groosig en kaal; daar heb je 't nou in één woord!’ Buskerk sluit hoofdschuddend het stovenhok dicht, en den sleutel aan 't bandje om den vinger draaiend, vraagt hij: ‘Ga je even mee een kopje koffie drinken, Ka?’ ‘Als ik uwés zuster geen belet doe, graag; maar niet lang, want Toon komt altijd tegen halfeen thuis. 'k Wou je eens wat vragen.’ Al pratend wandelen beiden de kerk uit naar de in de onmiddellijke nabijheid gelegen woning, waar zij, na de begroeting van juffrouw Buskerk, onder 't genot van een kop koffie, hun gesprek voortzetten. ‘Wat wou je me gevraagd hebben, Kaatje?’ ‘Uwé moet 't mij niet kwalijk nemen, meneer, maar 'k heb er al lang mee op mijn vliezen geloopen, en 't moet er nu maar af. Ik kan 't niet langer uithouden bij Toon.’ ‘Wat zeg je daar?’ ‘'t Is de waarheid; hij is omgekeerd als een blad op een boom. 't Zal nou zoo wat een jaar zijn, dat hij aan 't verkeeren is met die.... afijn we zullen dan maar zeggen, met die juffrouw Netje; 'k wou, dat hij haar nooit gezien had, want zij heeft hem allerlei gekke dingen in 't hoofd gehaald. Verbeeld u je eens: Toon laat zijn knevel staan, ja! zijn knevel...’ Oom Buskerk wiegt met omhoog getrokken wenkbrauwen en saamgeknepen lippen het hoofd heen en weder, en juffrouw Buskerk neemt het kopje koffie van den mond, om vol verbazing uit te roepen: ‘Wel heeremijntijd!’ Kaatje vervolgt: ‘'t staat 'em miserabel. Afijn dat's zijn zaak. Maar | |
[pagina 74]
| |
weet uwé wat 't ergste is: die ouwe heer Smits deugt niet, die heeft al een maal of drie van Toon geld geleend.’ ‘Geleend?’ vraagt Buskerk. ‘Ja! dat's te zeggen, Toon heeft hem van de papiertjes van zijn tante gegeven, van die cetterficaatjes, - heeten die dingen niet zoo?’ ‘Maar dat's dom van Toon.’ ‘Dat heb 'k ook gezeid, maar hij snauwde me af en zei: 't Raakt je niet.’ ‘Dat staat hem leelijk.’ ‘Och, hij meent 't zoo kwaad niet, want later had hij er spijt van en zei: ‘Jij hebt daar geen begrip van. De ouwe heer Smits is een man van zaken; hij ziet, dat 't hier geen winkelstand is, en nu zoekt hij een goeie gelegenheid voor me om een huis te koopen: dan verkoop ik dit krot, - ja, God beter 't, hij zei “krot”, - dan maak ik een mooien winkel en....’ ‘En waarvan zal hij dat betalen?’ ‘Dat heb 'k hem ook gevraagd; maar hij zei, dat 't niets was: met een schepenkennis kon hij 't wel koopen en dan aflossen. Zie je, ik weet niet wat dat voor dingen zijn; daarom moest ik er het zwijgen toe doen. Hij moet 't weten.’ ‘Ka, Ka! dat loopt nooit goed af. En verder?’ ‘En dan zeit hij, dat hij in 't aanstaande voorjaar wil gaan trouwen. Zie je, en daarom dacht ik, dat 't nu wel tijd zou worden, dat ik eens naar een hofje uitkeek. Ik ben nu bijkans acht en zestig. Wat zou uwé denken van 't Rozenhofje? Zou ik daar genoeg voor hebben?’ ‘'k Zal 't eens voor je informeeren.’ ‘Als je blieft, meneer Buskerk. - En och! zou uwé niet nog eens met Toon willen spreken, want ik kan er niets meer aan doen. Laatst toen hij dien jongen nam, heb ik nog gezeid....’ ‘Welken jongen?’ ‘O ja, dat weet uwé niet; hij heeft een jongen genomen, om op den winkel te passen, als hij uitgaat.’ ‘Wat?’ ‘Ja! tegenwoordig is hij bijna nooit meer thuis; 's avonds is hij bijna altijd met Netje aan den kuier, en dan zit die jongen in den winkel te slapen, want klandisie is er haast niet. Toen hij er zelf in stond, was 't nog wat, maar nu....’ en hoofdschuddend zwijgt de oude. ‘Heb je hem dan nooit eens gezegd, dat....’ ‘Nooit?’ valt eensklaps Kaatje hem in de rede. ‘Wel honderd maal; maar weet je, wat hij dan antwoordt: 'k heb lang genoeg thuis gezeten, toen tante nog leefde, - nu zal ik mijn schade inhalen.’ Met een bedenkelijk gezicht luistert Buskerk toe en zegt eindelijk: ‘'t Was misschien beter geweest, als de jongen wat meer vrijheid genoten had.’ ‘Maar hij heeft dat niet uit zichzelf,’ vervolgt Kaatje vergoelijkend; 't is allemaal door 't gezanik van de broers van Netje en van haarzelf, dat hij zóó wordt. Ach, goede God, meneer Buskerk, als de juffrouw zoo iets had moeten beleven, was zij van verdriet doodgegaan. - Maar nu moet ik weg. Dag, juffrouw! Dag, meneer! Uwé zal dan ereis werk maken van 't hofje, niet waar?’ | |
[pagina 75]
| |
Toestemmend knikkend staat de bankopsluiter op en laat haar de deur uit. Langzaam wandelt Kaatje weder naar 't huisje op den Voorburgwal. De winkel is gesloten, zooals gewoonlijk Zondags; maar vreemd, ook de deur is op slot. Ze schelt, niets beweegt zich daar binnen; ze schelt nog eens, 't blijft stil. Toon was uit en had er niet aan gedacht, dat Kaatje nog uit de kerk moest terugkomen, en de huissleutel was in zijn zak. Dáár stond de oude dienstmaagd met haar kerkboek in de hand voor de gesloten deur. Wat te doen? Misschien is hij wel bij de buren, en hoe ongaarne ze 't ook doet, ze schelt bij de familie Smits aan. Na lang wachten wordt de deur van boven opengetrokken en een der jongeheeren Smits roept met schelle stem naar beneden: ‘Wie is daar?’ ‘Ik ben het, Kaatje van hiernaast. Is de jongeheer hier ook? Hij heeft den huissleutel in den zak.’ ‘Toon is met Netje naar Haarlem; ze komen van avond weerom,’ klinkt 't terug. ‘'t Is wat te zeggen,’ mompelt de oude, en luide antwoordt ze op de van boven geschreeuwde vraag: ‘Of je niet boven wilt komen?’ ‘Dank je wel, jongeheer, 'k zal m'n weg wel vinden.’ Langzamer dan ze gekomen was, wandelt ze terug naar de woning van Buskerk, om daar voor dien dag een tehuis te vinden. Onder weg komen haar telkens de tranen in de oogen bij de gedachte, dat Toon zóó iets doen kon: zijn ouwe trouwe Kaatje geheel te vergeten, - zonder haar goedendag te zeggen weg te loopen en niet eens te zorgen, dat ze ten minste in huis kan! ‘Dat zal ik hem nooit vergeven,’ zegt ze met een stem bevend van verontwaardiging tot Buskerk, die haar hartelijk welkom heet en zegt: ‘Je moet nu maar net doen alsof je thuis bent.’ Toon leefde sinds een jaar als in een droom; een nieuwe wereld ontsloot zich voor hem, en met volle teugen genoot hij nu de vrijheid, die hem tijdens tante Blauhoff's leven slechts van hooren zeggen bekend was. In 't eerst gevoelde hij iets, dat naar beschroomdheid geleek en telkenmale behoefde hij de aanmoedigende woorden van Netje om zich te overtuigen, dat niemand over hem iets te zeggen had. Met een afgodische liefde en vereering hing hij aan de mooie brunette, die er behagen in vond haar aanbidder, zooals zij 't noemde, tot een mensch te maken, en 't hinderde hem niet, dat in den beginne de jongere broers van zijn meisje hem duchtig onder handen namen en voor den gek hielden; hij was te goedig en te weinig ervaren om 't te merken. De oude heer Smits wist niet recht hoeveel Toons erfenis wel bedroeg, maar naar zijn meening moest het een aardig sommetje zijn en daarom vond hij er volstrekt geen bezwaar in, zijn aanstaanden schoonzoon nu en dan eens in den arm te nemen, ten einde hem in zijn geldelijke | |
[pagina 76]
| |
moeielijkheden bij te staan. Natuurlijk geschiedde dit steeds onder een of ander voorwendsel, dat deze gereedelijk geloofde. In 't eerst was het hem toch vreemd voorgekomen, dat zijn schoonvader in spé dan voor dit, dan voor dat geld noodig had. Aarzelend had hij zijn eerste integraaltje verzilverd, en met een zekeren angst zag hij de opbrengst er van in de portefeuille van Smits senior verdwijnen. - Toen zeer spoedig daarop een tweede aanval op zijn effectentrommeltje gewaagd werd, keek hij vrij zuinig, maar was niet bestand tegen den vollen arm van Netje, die zich om zijn hals legde en de zwarte oogen, die zich op de zijne richtten, terwijl de lippen vroegen: ‘Och toe, Toon, je doet er vader zoo'n dienst mee, en je krijgt 't in de andere week terug.’ Ondertusschen was door bemiddeling van Netjes vader een groot huis gevonden, op een gunstigen stand gelegen en geschikt om er eene tabaksfabriek in op te richten; want dat stond bij de oudelui Smits vast, hun dochter moest later kunnen zeggen: ‘Mijn man is fabrikant.’ ‘Winkelier’ klonk zoo ordinair. Smits had uitgerekend, dat, wanneer zijn aanstaande schoonzoon het huisje op den Voorburgwal verkocht, hij juist genoeg zou hebben om met een hypotheek het grootere huis te aanvaarden; de rest van zijn geld kon dan gebruikt worden om zich verder in te richten als fabrikant. Zonder iemand anders te raadplegen, besloot derhalve Toon het huisje van juffrouw Blauhoff onder den hamer te brengen. Smits zou alles wel bezorgen en in 't volle vertrouwen, dat die slechts zijn geluk beoogde, liet hij hem stilzwijgend begaan. Dientengevolge zag men op een morgen aan iedere zijde van de deur van den winkel, vlak onder de houten rol tabak een groot biljet aangeplakt, met het bovenschrift: ‘Willige verkooping.’ Kaatje kon haar oogen niet gelooven, toen ze het papier des morgens zag aanplakken, en treurig 't hoofd schuddend, sprak ze: ‘Jongeheer! jongeheer! wat ga je beginnen?’ Zelfs Buskerk kwam voor 't eerst weder in 't huisje van wijlen zijn zuster, om te trachten zijn neef tot andere gedachten te brengen. Met een onverschillig gelaat hoorde Toon hem aan en eindigde met te zeggen: ‘Ik ben aan niemand rekenschap verschuldigd, ik kan doen wat ik wil met mijn eigendom, en die 't niet aanstaat, moet maar heengaan.’ Zijn oom was woedend de deur uitgeloopen, met de woorden: ‘'k Trek m'n hart van je af, maar 'k zeg je nog eens: die meid wordt je ongeluk, - en bij mij hoef je nooit te komen, als 't je slecht gaat.’ Wel gevoelde Toon, dat hij tegenover hem niet handelde zooals hij moest, maar toen Jan van Voorst, die evenals Buskerk sinds een jaar geen omgang met hem had gehad, des namiddags den winkel inkwam en hem de hand toestak, drukte hij die met een ongeveinsde hartelijkheid en zei: ‘'t Doet me pleizier, dat 'k je weer eens mag zien. - Je hebt zeker oom Buskerk gesproken; 't spijt me, dat hij kwaad is weggegaan.’ | |
[pagina 77]
| |
Jan van Voorst wendde al zijn welsprekendheid aan en betoogde, ‘dat 't meer voeten in den aard had, dan menigeen wel wist, om een fabriek met ap- en dependentie te mainteneeren; dat 't niet goed was om oude schoenen weg te gooien voor men nieuwe had; - en dat 't meisje niet voor hem deugde,’ en zoo al meer. Onverrichter zake moest hij heengaan, want Toon bleek niet toegankelijk voor overreding. Het was alsof de tegenstand, dien hij ontmoette, hem des te vaster bij zijn besluit deed volharden. Misschien ook legde zij, die 't goed met hem meenden, de zaak verkeerd aan, door er telkens weer op te wijzen, dat Netje geen geschikte partij voor hem was. De minachting voor haar, aan wie hij zijn geheele hart en ziel had geschonken, verbitterde hem en bracht hem er toe zijn wil door te drijven. Het huisje werd verkocht en kort daarop wenschte de familie Smits hem geluk met den aankoop van het andere perceel. Alles was goed afgeloopen, de overdracht geschied en een gedeelte van de kooppenningen betaald, en de notaris zorgde voor een hypotheek. Nog drie maanden zou hij in zijn oude woning blijven en in dien tusschentijd het andere huis in gereedheid worden gebracht. 't Kleine vermogen, dat juffrouw Blauhoff aan haar neef had nagelaten, was er nagenoeg geheel door verslonden, en Toon begon te begrijpen, dat hij maatregelen moest nemen, om in zijn nieuwe zaak een zeker bedrijfskapitaal te hebben. Maar hoe er aan te komen? Tegenover Smits wenschte hij niet te laten bemerken, dat zijn kapitaaltje tot bijna niets was teruggebracht, en oom Buskerk wilde en durfde hij niet vragen. Wat dus te doen? Hij meende een middel gevonden te hebben. Kaatjes legaat zou hem van dienst kunnen zijn; 't was wel niet veel, maar toch altijd iets om mee te beginnen. Wanneer hij beloofde van 't geld een goede rente te geven en haar een aandeel in de winst, die hij in de nieuwe zaak hoopte te maken, aanbood, zou ze, dacht hij, niet aarzelen hem het kleine sommetje toe te vertrouwen. Reeds eenige dagen had hij, met die gedachte vervuld, de gelegenheid gezocht aan de oude meid zijn voorslag te doen, maar telkens meende hij, dat 't geschikte oogenblik nog niet gekomen was. Misschien ook stuitte 't hem tegen de borst, haar iets te beloven, wat hij zelf niet met zekerheid wist na te kunnen komen. 't Kwam er ook niet toe; want op een avond, dat hij in 't binnenkamertje zat te lezen, ging de oude tegenover hem staan en hemde en kuchte alsof ze iets zeggen wou, maar niet wist hoe te beginnen. Opziende vroeg hij: ‘had je iets.’ ‘Ja, jongeheer, 'k wou je ereis gesproken hebben.’ ‘Zoo, en waarover?’ ‘'k Zal 't uwé zeggen: 'k ben nou in m'n negenzestigste, Toon! - jongeheer meen ik - en 'k word zoo stijf in de knieën, dat 't werken me zwaar valt. Daarom had ik gedacht, dat....’ | |
[pagina 78]
| |
‘Wat dacht je?’ ‘Dat 't nou zoo langzaam aan tijd wordt naar een hofje te gaan. Je tante zaliger heeft me zoo goed bedacht, en 'k heb een bagatel overgespaard, zoodat....’ Eensklaps hield ze op, want Toon zag haar zoo raar en wonderlijk aan, dacht ze. 't Was ook zoo, hij keek verbluft en vroeg plotseling: ‘Nu, zoodat....?’ Met bevende stem vervolgde Kaatje: ‘'k Heb m'n papiertjes en 't beetje geld aan uwés oom Buskerk gebracht en die heeft me in 't Rozenhofje gekocht, maar,’ en dat liet ze er snel op volgen, ‘'k ga niet van je vandaan, zoolang je nog hier woont, hoor!.... Als je in 't nieuwe huis komt, kun je me toch wel missen.’ Toon zei niets, maar keek strak voor zich. ‘Misschien trouw je dan wel meteen,’ vervolgde de oude, en de hand op zijn schouder leggende, voegde ze er hartelijk bij: ‘God geve, dat 't je goed gaat!’ Onwillig schoof hij de hand van zijn arm, greep zijn hoed en liep de deur uit. Hoofdschuddend zag ze hem na, en een diepe zucht was 't bewijs, dat ze meer hartelijkheid van hem had verwacht.
't Is ongeveer een maand later, dat wij Toon in de binnenkamer zien zitten; hij is reeds eenige dagen koortsig geweest, en volgens zijn zeggen heeft hij een gevoel, alsof hij een zware ziekte onder de leden draagt. Niettegenstaande Kaatje 't hem sterk afraadde, is hij dien dag toch nog uit geweest, maar nu klappertandt hij van de koorts en kloppen zijn slapen, alsof zijn hoofd zou bersten. ‘Ga naar bed, Toon! Je bent niet goed, je hebt de koorts als een paard; gerust, 't is 't beste warm onder de dekens te gaan liggen,’ zegt de oude meid met een bezorgd gelaat. ‘'k Geloof, dat je gelijk hebt, Ka! 'k Voel me niets wel. 'k Heb een onlijdelijken dorst.’ ‘Je hebt zware kou gevat, jongen! Ik heb je genoeg gewaarschuwd, toen je gisteravond nog uitging. - 'k Zal een kruik in je bed leggen.’ Toon ging te bed, maar slapen kon hij niet; onrustig woelde hij op zijn leger, en driemaal stond Kaatje dien nacht stilletjes op, om op haar bloote voeten van de keuken naar de binnenkamer te gaan. ‘De jongeheer deed zoo raar, hij sprak van alles door mekaar, dan van Tante Bartje, en dan weer van Netje en 't nieuwe huis,’ zóó vertelde zij den volgenden ochtend aan den winkeljongen, dien zij order gaf een dokter te halen. Toen de medicus kwam, lag Toon in een hevige koorts en ijlde voortdurend. 't Werd der oude bang om 't hart dien dag; want opgewonden praatte de zieke over allerlei zaken, die zij niet begreep, en op haar bezorgde vragen antwoordde hij niet dan verward en afgebroken. 't Was haar een ware verlichting, toen tegen den middag de dokter verscheen en den patiënt oplettend beschouwde. | |
[pagina 79]
| |
‘Wat zou 't wezen?’ ‘'k kan er nog niets van zeggen, vrouwtje!’ ‘Is 't de koorts!’ ‘Op 't oogenblik ja! Weet je ook, of hij ergens in een besmette atmosfeer is geweest?’ Wat atmosfeer was, wist Kaatje niet; ze antwoordde dus: ‘'k Zou 't niet denken, dokter! Moet hij uitwasemen?’ ‘Neen!’ Verwonderd vroeg de oude: ‘Niet?’ Volgens hare meening was ‘uitwasemen’ een middel tegen alle kwalen. ‘Houd de kamer koel en frisch, en neem die dikke wollen deken van 't bed.’ ‘'t Is zonde, dokter! die lekkere wollen deken: hij zal nog erger verkouwen worden.’ ‘'k Heb zoo'n dorst,’ klonk 't op eens zwak uit den mond van den zieke. ‘Wacht, jongeheer! 'k zal je een kop warme thee geven!’ ‘Geen thee, vrouwtje! Koud water of limonade is beter.’ ‘Zooals u belieft, dokter; maar thee is anders voor een ziek mensch een kostelijke drank,’ waagde Kaatje in 't midden te brengen. ‘Doe zooals ik je zeg. Ik kom morgen terug. - Adieu!’ Tegen den middag verminderde de koorts, en Toon verklaarde zich iets beter te gevoelen. 't Gelaat der oude helderde op, en ze plaatste zich op een stoel voor het bed. ‘'k Ben zoo blij, dat je wat beter bent; hou je nou maar rustig, mijn jongen!’ ‘Weet Netje, dat 'k ziek ben?’ ‘'k Ben 't gisterenavond gaan zeggen. De oude heer is van morgen naar je wezen kijken; hij zei, 't zou wel losloopen.’ ‘Zoo! - Maar Netje?’ ‘Ja, hm! Zie je, dat weet ik nou niet, of 't wel past, dat ze hier komt. 'k Zal ereis zeggen, dat je naar haar gevraagd hebt.’ ‘Neen, dat hoeft niet, dat weet ze immers wel.’ Des avonds nam de koorts in kracht toe en werd eindelijk zoo hevig, dat Kaatje niet besluiten kon naar bed te gaan. Voortdurend ijlde de zieke, en toen Buskerk, door den winkeljongen gewaarschuwd, den anderen morgen verscheen, vond hij de oude vrouw afgemat en zenuwachtig door den vreeselijken nacht, dien zij had doorwaakt. 'k Kan je zeggen, meneer Buskerk, 'k heb wat met hem te stellen gehad; ieder oogenblik wou hij 't bed uit, en 't was altijd maar doorpraten. Afijn, dat's nog niets, maar 't zingen zoo midden in den nacht hu!’ - en een siddering ging door Kaatjes leden. ‘'t Zingen, - wat bedoel je?’ ‘Wel, ieder keer begon Toon van nacht en van morgen te zingen. 't Is een liedje dat hij op zijn harmonica speelt. Och, je ken 't wel, van dien jongen zeeman; Netje van hiernaast zingt 't ook altijd, 't is haar lijfdeuntje, zoo'n klagerige wijs.... Hoor! daar begint hij weer,’ en met de handen voor de ooren wees ze met 't hoofd naar de binnenkamer. | |
[pagina 80]
| |
Met verwilderde oogen rondziende zat Toon overeind in de bedstede en zong op eentonige, langzame wijs: Toen ging de jonge zeeman heen,
En nimmer kwam hij weer,
Hola hé! Hola hé!
en akelig lachend liet de zieke er op volgen: ‘Ha! ha! ha! ha! dat's mooi, Net, heel mooi, lieve mooie bruine Net! Ha! ha! ha!’ Buskerk werd er evenals Kaatje koud en zenuwachtig van, maar hij naderde toch het bed en zag Toon, die zich weder in de kussens had laten terugvallen, oplettend aan. Plotseling keerde hij in den winkel terug, waar Kaatje nog op 't bankje zat. ‘Toon heeft allemaal rooie vlekken in zijn gezicht, - hij krijgt misschien 't roodvonk.’ ‘God bewaar hem er voor, meneer Buskerk; hij heeft nooit een ziekte gehad, geen mazelen, kinkhoest, niets van dien aard....’ Des middags kwam de dokter, en zoodra hij den zieke zag, mompelde hij half binnensmonds: ‘Juist zooals ik dacht, Variolae.’ Kaatje, die hem op den voet gevolgd was, begreep er niets van en trok daarom den dokter zachtkens aan de mouw, terwijl ze vroeg: ‘Wat zei uwé daar?’ ‘Hij heeft de pokken, vrouwtje, en waarschijnlijk wel in een hevigen graad.’ Als een donderslag klonken die woorden haar in de ooren, en bevend vroeg ze: ‘Weet uwé dat wel sekuur, dokter?’ Glimlachend antwoordde de geneesheer: ‘Je kunt er zeker van zijn, hij heeft de pokken.’ ‘Groote God!’ was alles wat Kaatje uitbrengen kon.
Spoedig was 't in de buurt bekend, en iedereen vermeed zooveel mogelijk het huis; zelfs Buskerk, die altijd beweerde niet bang voor besmettelijke ziekten te zijn, kwam niet veel verder dan de stoep en informeerde op een afstand, hoe het er mee stond; de winkeljongen was door zijn vader naar huis gehaald, en Kaatje bleef dus alleen met den zieke. De oude heer Smits waagde zich een paar keer tot voor de deur, en eens of tweemaal gedurende de eerste veertien dagen vroeg Netje, uit de verte, terwijl ze op de groote straatsteenen bleef staan, aan Kaatje, die aan de deur even wat versche lucht schepte, hoe 't met Toon ging. Met kwalijk verholen knorrigheid antwoorde deze: ‘'t Gaat nog al,’ en zachtjes voegde ze er bij: ‘Die is ook niet weinig bang voor haar gladde gezichtje.’ Eenige weken verliepen, gedurende welke Toon tusschen leven en dood zweefde; de dokter zelfs erkende, dat hij in langen tijd zulk een ernstigen lijder niet had behandeld. Dank echter den leeftijd van den zieke en de trouwe zorgvuldige | |
[pagina 81]
| |
oppassing, die hij genoot, naderde de herstelling hoewel langzaam, toch zeker. Alle gevaar was eindelijk geweken en Toon gevoelde zich aanmerkelijk beter, ja zelfs zoo wel, dat hij nu en dan eens een uur of wat op was. 't Bevreemdde hem tijdens de eerste stadiën zijner ziekte niet, dat de oude Ka, zoo dikwijls zij hem aanzag, een bedenkelijk, bedroefd gezicht zette; hij kende haar en wist, dat ze zwaartillend was, maar nu hij beterde en met rassche schreden vooruitging, kon hij zich niet begrijpen, waarom zijn verpleegster, telkenmale als zij hem aanzag, de tranen in de oogen kreeg, ja soms haar droefheid niet dan met moeite onderdrukte. Op den morgen, dat hij voor 't eerst opstond, om den geheelen voormiddag op te blijven, wilde hij zich wasschen en zijn haar in orde brengen, maar miste den spiegel. ‘Waar is mijn spiegel, Kaatje?’ ‘Och, Toon, - jongeheer, - de spiegel? Ja, hm! dien weet ik niet,’ antwoordde de gevraagde verlegen. ‘Is hij gebroken?’ ‘Neen! - jawel toch! hij is stuk, heelemaal kapot,’ antwoordde ze schielijk. 't Jokken ging Kaatje zoo slecht af, dat Toon eensklaps uitriep: ‘'t Is niet waar!’ Een ijselijke gedachte vloog hem bliksemsnel door 't hoofd en hij riep uit: ‘Je hebt hem weggestopt, opdat ik mijn gezicht niet zou zien, maar nu wil 'k hem hebben; - ik begrijp 't al, ik ben geschonden. Is 't niet zoo?’ Met bevende lippen en vochtige oogen antwoordde de oude: ‘Nu ja een beetje, maar dat trekt nog wel bij.’ Voordat ze nog uitgesproken had, of 't verhinderen kon, was hij de kamer uitgegaan en had zich in de keuken van den kleinen, daar hangenden spiegel meester gemaakt. Eén blik slechts wierp hij in 't half verweerde glas en met een kreet van wanhoop liet hij den spiegel uit de handen vallen op den steenen grond, waar hij in scherven uiteenspatte. Kaatje was hem nageloopen en kwam juist bijtijds om Toon, die in onmacht dreigde te vallen, op te vangen en op een stoel te plaatsen. Met het hoofd op de handen, voorover op de keukentafel geleund, barstte hij in een hevig schreien en snikken uit. Nu begreep hij waarom de oude telkenmale de tranen in de oogen had, wanneer zij hem aanzag. Hij was vreeselijk van de pokken geschonden; zijn geheele gelaat was onkenbaar door litteekens en naden, - hij was in één woord afschuwelijk geworden. Lang bleef hij onbeweeglijk liggen, en bittere tranen vloeiden uit zijn rood ontstoken oogen, tusschen de saamgeklemde vingers door. Kaatje deed haar best om hem te troosten, maar 't lukte haar niet en eindelijk gaf ze 't op, want al wat hij ten antwoord gaf, was een wanhopend geuit: ‘Waarom ben ik maar niet doodgegaan!’ en droevig voegde hij er bij: ‘Daarom keek je me dan altoos zoo raar aan?’ | |
[pagina 82]
| |
Kaatje knikte zwijgend; maar ze dacht bij zichzelve: 't is niet alleen daarom. Ze wist iets, wat ze Toon niet kon, niet durfde vertellen, omdat hij nog zoo zwak was, en wijl zij vreesde, dat 't hem krankzinnig zou maken van verdriet. De oude heer Smits namelijk was een dag of wat geleden aan de deur geweest; hij waagde 't nog niet om binnen te komen, want hij wist, dat juist dan de besmetting het ergst wordt, wanneer de zieke aan de beterhand is. Kaatje had op de stoep met hem gepraat en van hem vernomen, dat de geheele buurt wist, dat Toon zoo vreeselijk geschonden was. ‘De dokter heeft het zelf gezegd, m'n goeie mensch! hij is zoo mottig geworden als een spons,’ beweerde Smits. Met die woorden had de dokter 't nu juist niet gezegd, maar waarheid was het, dat hij aan een patiënt, dien hij in de buurt behandelde, had verteld, dat Toon er afschuwelijk leelijk uitzag en zou blijven uitzien. ‘Je begrijpt wel,’ vervolgde Smits, ‘dat m'n dochter Netje nu geen idee meer in hem heeft; ze had van kind af al een allemachtigen hekel aan mottige menschen, en dan zou ze er een trouwen? Dat gaat toch niet.’ ‘Mottige menschen kunnen toch wel goed zijn, meneer Smits!’ ‘Dat spreek ik niet tegen, maar 't oog wil ook wat hebben. Toon was al niet mooi, en daarom zal hij nu een remedie zijn.’ Kaatje begreep 't woord remedie niet, maar wat ze begreep was, dat zij Netje geen knip voor den neus waard vond. Ze kon haar verontwaardiging niet anders lucht geven dan door te zeggen: ‘Mijn jongeheer Toon is mottig geworden, dat's waar, maar zijn hart is goed; maar jouw dochter meneer Smits, is mottig in haar hart. Dààr, nou weet je 't!’ Schamper lachend voegde Smits haar toe: ‘Maak je niet boos, ouwe ziel, dat's ongezond. Zeg jij maar vast aan Toon, waar 't op staat, dan komt 't hem niet zoo klakkeloos over, als Netje hem afschrijft.’ ‘Zoo! zal ze nog schrijven? Is haar dat nog de moeite waard?’ Smits haalde de schouders op en zei: ‘Mensch! wat maak je een drukte over een bagatel. - Zeg jij 't hem maar,’ en meteen ging hij de stoep af. 's Middags kwam er een brief van Netje. Dat briefje bevond zich nu reeds drie dagen in Kaatjes zak, zonder dat ze den moed had het aan Toon te geven. ‘Zeg jij 't maar vast,’ had Smits gezegd. ‘'t Is wat moois om zoo'n boodschap over te brengen aan een zieke,’ dacht Kaatje. ‘En dat noemt zoo'n vent een bagatel!’ voegde ze er halfluid bij. Wel tienmaal in die drie dagen was ze over Netje begonnen te spreken en had getracht Toon voor te bereiden op den slag, die hem wachtte, door te zeggen, ‘dat hij zich maar niet te veel van Netje moest voorstellen, want dat jonge meisjes van dat slag alevel casuweel konden handelen;’ - maar al haar pogen bleef vruchteloos, want 't eenige wat zij ten antwoord kreeg, was: ‘'k Kan mij best begrijpen, dat ze bang is voor de besmetting; zoodra | |
[pagina 83]
| |
ik maar even uit ben geweest in de versche lucht, dan komt ze vanzelf naar mij toe, dat zul je zien. Ik ken Netje te goed, en ik weet, dat ze mij liefheeft en blijft hebben, al is mijn gezicht nu leelijk geworden....’ ‘'k Mag 't lijen, jongeheer!’ antwoordde Ka met omhooggetrokken wenkbrauwen. ‘Weet je, wat me wel verwondert, Ka? - Dat ze me in al dien tijd niet eens een briefje heeft geschreven.’ ‘Dat is een mooie gelegenheid,’ dacht de oude, en met de woorden: ‘Dat's waar ook, ik zou je dat geven,’ haalde ze Netjes briefje uit den zak en reikte 't hem over. Een blos van vreugde overtoog het misvormde gelaat van Toon, terwijl hij het schrift herkende en 't briefje opende. Kaatje was naar de keuken gegaan. Plotseling hoorde ze een hartverscheurende kreet, een slag en een val. Toon had het briefje gelezen en overstelpt door zooveel leed, was hij bezwijmd vóórover op den grond gevallen. Eenige dagen bleef hij buiten kennis, en toen hij eindelijk weer tot zijn bewustzijn terugkeerde, verborg hij bitter schreiend het gelaat in zijn kussen, en nu en dan hoorde Kaatje, tusschen het snikken door, de woorden: ‘Och, Net! lieve mooie Net! waarom heb je me dat gedaan....?’ Daarna werd hij stil, en dagen lang uitte hij geen woord, geen klacht, maar staarde wezenloos voor zich uit. Toen Toon voor 't eerst weer uit mocht gaan, liep hij gebukt als een oud man en had een gevoel, alsof de straatsteenen hem tegen 't hoofd sprongen. Kwam hij iemand tegen, die hem kende, dan week hij bijtijds uit, om de medelijdende blikken te ontgaan, die ieder bekende op hem wierp. | |
V. In ‘De stad Singapoer.’‘Allo! dames en heeren, de kwadrielje begint, - eerst betalen asjeblieft, vijf centen voor de heeren en vijf centen voor iedere dame. - - - Bennen we klaar? Vooruit dan maar, muziek!’ 't Is de baas van ‘De stad Singapoer,’ het befaamde danshuis op den Zeedijk, die tot de in zijn lokaal verzamelde matrozen en hun dames spreekt. Een paar valsche violen en een cornet à piston beginnen op oorverdoovende wijs een quadrille te spelen, en dadelijk geraken de paren in beweging. De baas vervult de driedubbele betrekking van kastelein, dansmeester en kassier. Beurtelings voorziet hij de aanwezigen van het bestelde gelag, haalt het geld voor den dans op en geeft de figuren voor de quadrille aan. | |
[pagina 84]
| |
Onophoudelijk hooren wij zijn heesche stem: ‘'n Glaasje pons, asjeblieft! - 'n Cognakkie? Dadelijk, juffrouw. - En avant deux, met je beiën - tweede paar vooruit - sassé krossé! - caveljé seul! Annemen asjeblieft, vijftien centen - Sassé dewiet...’ Tusschenbeide overstemt het gejoel en gegons zijn stem en is hij genoodzaakt om op een stoel te klimmen om de figuren van den dans te doen verstaan. Orde moet er wezen, want ‘De stad Singapoer’ is een druk bezocht danshuis, en geen matroos komt aan wal, of hij brengt er eenige avonden door. De eigenlijke danszaal bestaat uit een vrij groot voorhuis, erg laag van verdieping en verlicht door verscheidene gaspitten, die eene schier ondragelijke hitte en bedomptheid doen ontstaan. De deur, die van de straat onmiddelijk toegang geeft tot het lokaal, is voorzien van tralies, waarachter een transparant is aangebracht, voorstellende de stad Singapore, bij ondergaande zon; er ligt ten minste een zóó roode tint over 't geheel, dat men moeielijk iets anders er van kan veronderstellen. Een groen saaien gordijn scheidt de deur van de eigenlijke danszaal. Ter zijde van den ingang is een soort van verhevenheid aangebracht, waarop de leden van het orkest plaats hebben genomen, en waar zij juist genoeg ruimte hebben om den strijkstok te kunnen hanteeren, zonder elkander door een stoot in de zijde lastig te vallen. De hoornblazer zit achter de twee violisten en blaast tusschen hen door, op 't gevaar af zijn eenen makker links en den anderen rechts doof te maken. De wanden van 't lokaal zijn tot een derde van de hoogte voorzien van houten lambrizeeringen en verder beplakt met een behangsel, dat in alle mogelijke schreeuwende kleuren rechts een jacht op tijgers en leeuwen en links een episode uit den Krimoorlog voorstelt. Eenige scheepjes en schuitjes, boven 't orkest opgehangen, zijn geschenken van dezen of genen matroos, die na volbrachte reis aan moeder Bakels een welkomthuis vereerde. Waarschijnlijk is de groene papegaai, die onophoudelijk in zijn groote koperen kooi ‘Rottekop’ schreeuwt, evenzoo een present aan de beminnelijke vrouw, die hem daarom naast het buffet op een tafeltje een eereplaats heeft ingeruimd. Recht over den ingang bevindt zich het buffet, dat door verscheidenheid van kleuren uitmunt. Roode, blauwe, groene en gele glazen flesschen, afgewisseld door ouderwetsche wijnroemers versieren de bovenste plank. Tal van karaffen met likeuren en glaasjes, waarin vuurroode en hooggele appelen en peren van geblazen glas, voorzien van hel groene papieren blaadjes gelegd zijn tot versiering, nemen de tweede plank in. Een halfronde toonbank bedekt het onderste gedeelte van 't buffet; op die toonbank staat links een reusachtige koffiekan van gladgeschuurd koper op een glimmend komfoor en rechts een vaatje van mahoniehout met gepolijst koperen banden en een nieuwzilveren kraan, gevuld met Schiedammer, niet van de beste qualiteit. In het buffet zit juffrouw Bakels, de echtgenoote van den baas. Zij is eigenlijk de ziel van de affaire, want niemand weet zoo goed de glaasjes halfvol te schenken en zoo stijf en sterk staande te houden, | |
[pagina 85]
| |
dat Jan, Piet en Klaas eenige borrels meer hebben gehad, dan ze beweren. Evenals een eend, die in een enge ruimte opgesloten bij goed voer wordt vetgemest, zit de juffrouw in het buffet; en 't kost haar moeite het zwaarlijvige lichaam op te heffen; daarom staan de flesschen, karaffen en glazen onder haar bereik, zoodat zij zonder op te staan, al wat wordt besteld, kan afleveren. Een groote muts met hoogroode bloemen en gele linten omsluit een gelaat, dat in kleur met de bloemen wedijvert. De platte neus, de kleine grijze oogen en de breede mond, steeds tot een grijns, die een vriendelijke lach moet heeten, vertrokken, zijn zoo typisch, dat een ieder die des Zondags juffrouw Bakels in zijde en fluweel gedost ontmoet, ook zonder haar beroep te kennen, onmiddellijk weet wat voor mensch hij voor zich ziet. De baas is in veel opzichten haar evenbeeld; bijna even dik en rood, met een zwarten ringbaard, en bestendig in hemdsmouwen, is hij een waardig vertegenwoordiger van zijn vak. 't Is hem aan te zien dat hij niet bang is voor Janmaat en er niet voor terugdeinst om een paar wanbetalers eigenhandig in de frissche buitenlucht te brengen. Hij heeft vroeger gevaren als kok en weet dus met zeevolk om te springen.... De quadrille eindigt met een galop, en baas Bakels klimt als dansmeester van den stoel, om op den vlakken vloer weer kastelein te worden. Met een oplettend oog monstert hij de dansers en danseressen, die vermoeid en ademloos op de banken, die langs de wanden zijn aangebracht, plaats hebben genomen. Zoodra hij ziet, dat de een of ander niets gebruikt of met een ledig glaasje naast zich zit, is hij bij de hand en vraagt: ‘Wat zal 't wezen? Klare met suiker, en pons voor de juffrouw?’ Of indien 't een vaste klant is, dien hij bij name kent: ‘'k Zal je nog maar eens inschenken, ouwe jongen!’ De Juffrouw in 't buffet heeft handen vol werk en reikt het bestelde over aan den knecht, die, evenals de baas in hemdsmouwen, aan de gasten hun gelag uitreikt. De bezoekers bestaan meestal uit matrozen en lichtmatrozen van allerlei landaard, voornamelijk Noren, Denen en Engelschen, die hun zuur verdiend maandgeld voor een groot gedeelte in de lade van juffrouw Bakels doen vloeien, eensdeels door 't geen zij zelven gebruiken en anderdeels door dat, waarop zij hunne danseressen onthalen. Die vrouwen, meestal in 't wit gekleed en met gekleurde linten, strikken en bloemen opgesierd, behooren allen zonder onderscheid tot de beklagenswaardigste aller schepselen. Velen dragen het merk van hun beroep op 't verwelkte gelaat en 't rood en wit, dat er met een kwistige hand is opgelegd, blijkt niet bij machte de matheid harer trekken te verbergen. Enkelen onder haar zijn nog jong, zóó jong, dat men ze met een gevoel van droefheid en diep medelijden gadeslaat, want de weg, dien zij bewandelen, voert onherroepelijk te verderve, en menig leven, nauw begonnen, wordt in ‘De stad Singapoer’ vóór zijn tijd verwoest. | |
[pagina 86]
| |
Baas Bakels nadert in de rustpoos tusschen den dans deze en gene der vrouwen en betuigt haar zijn goed- of afkeuring. ‘Je hebt je goed gehouden, Anne; die Noor verteerde ferm gisterenavond; mijn vrouw vraagt, of je koffie wilt,’ zegt hij tot een der schoonen, die nu met een Engelschman heeft gedanst. ‘Die van van-avond is een kale; daar is geen eer aan te behalen,’ antwoordt Anne, terwijl ze naar 't buffet gaat, om haar koffie te halen. Bakels wendt zich tot een jonge vrouw met lichtblond haar, die niet mede heeft gedanst en die, niettegenstaande zij sterk is geblanket, er zeer lijdend uitziet. ‘Wat weerga mankeert jou? Je hebt al drie dansen overgeslagen.’ Met een vrij sterk Duitsch accent antwoordt de aangesprokene: ‘'k Bin krank, 'k heb de koorts, al den ganschen dag.’ ‘Dat's maar apenkool, daarom kun je wel dansen.’ ‘'k Kan waarachtig niet, 'k ben schwak, baas Bakels; mijn kindje is ooch van nacht geschtorven.’ ‘Kom! kom! allemaal gekheid; dat kind gaf je niks als last, -nou ben je er met schik af,’ Zwijgend buigt de blonde het hoofd, maar 't helpt haar niet om een traan te verbergen, die langs het blanketsel op haar witte blouse rolt en daar een gekleurd spoor achterlaat. ‘Dat's nu de laatste keer, dat 'k je waarschuw,’ vervolgt Bakels; ‘als 'k weer zie, dat je stilzit, ruk je maar op. 'k Geef je geen drie gulden in de week om stil te zitten, begrijp je dat; voor van-avond houd ik je ten minste twee kwartjes af.’ Met betraande oogen ziet de ongelukkige naar hem op. ‘Wil jij wel eens gauw een ander gezicht zetten! 't Is om de klanten weg te jagen, zooals jij kijkt; 'k heb met je moffinnen-sentimenteeligheid niets te maken. Morgen is de week uit; dan kun je een rijksdaalder krijgen en daarmee basta. Als 't je niet bevalt, blijft je maar voor goed weg....’ En Bakels gaat naar 't buffet om een glas grog te drinken. Daar klinkt weer de muziek. Een schotsche drie begint, blonde Lize pakt een Deenschen lichtmatroos onder den arm en weldra draait en zwaait ze met hem door de zaal. Ze kan zoo gemakkelijk geen ander huis vinden, dat drie gulden in de week aan dansmeisjes geeft, en haar kindje moet toch worden begraven.... Nu en dan komt een koopvrouw met wafelen of ander gebak het lokaal binnen. Juffrouw Bakels geeft aan deze en gene goedgunstig verlof om aan de gasten een versnapering te verkoopen. Wel is waar ontvangt zij in 't buffet eenige wafels of oublies gratis, doch 't zijn procenten, die de verkoopsters gaarne aan de buffethoudster uitkeeren. De beide echtelieden Bakels hebben er slag van alles tot vermaak en verstrooiing hunner gasten aan te wenden; ‘hoe langer ze blijven, des te meer verteren zij,’ is hun stelregel, en zij bevinden zich er goed bij, want over 't algemeen behooren de gasten van ‘De stad Singapoer’ tot de plakkers. Komt er dus een goochelaar, liedjeszanger of andere straatvirtuoos, zonder moeite verkrijgt hij de vergunning zijne kunsten in de zaal te vertoonen, en 't is niet meer dan billijk, | |
[pagina 87]
| |
dat hij naar gelang van zijn ontvangst een kleine provisie aan den baas uitkeert. Op die manier snijdt het mes van alle kanten en zijn gasten en eigenaar te gelijk tevreden gesteld. 't Wordt laat: 't is reeds lang na middagnacht en het getal der gasten begint te verminderen, maar toch strijken en blazen de muzikanten lustig door. Eenige der matrozen zijn naar hunne slaapsteden vertrokken, maar voor hen in de plaats zijn andere bezoekers gekomen. 't Zijn zoogenaamde heeren, jongelieden, die eens een kijkje komen nemen. Enkelen vergenoegen zich niet alleen met toe te zien, maar gebruiken de aangeboden gelegenheid om een dansje te maken. 't Zijn gaarne geziene gasten, want onder die kijkers zijn er velen, die 't niet op een paar rijksdaalders aankomt, en die zich de weelde veroorloven iets beters dan Schiedammer of cognac te drinken. Bakels is dan ook uitermate beleefd tegen de bezoekers en speelt ‘meneer’ vóór en ‘meneer’ na! Plotseling verneemt een der heeren, terwijl de muzikanten een oogenblik rusten, buiten de deur de tonen van een accordeon, dat vlug en kunstvaardig gespeeld wordt. ‘Drommels, die daar speelt, verstaat het,’ zegt een jongmensch, en tot Bakels gewend, vraagt hij lachend: ‘Kun je dien virtuoos niet eens binnenroepen?’ ‘Wel zeker, heeren, als de heeren 't believen; hij komt hier wel eens meer. Ja, spelen kan hij, magnefiek hoor, dat's te zeggen, als hij nuchteren is; maar is hij dronken dan zaagt hij maar aan één stuk toesjoers door 't zelfde liedje, altijd van ‘de zeeman’, en dan moeten wij hem de deur uitzetten.’ ‘Jawel, 't is goed, haal hem maar binnen’, antwoordt de ander ongeduldig. Bakels gaat naar de deur, licht het groene gordijn op en roept: ‘Mottige, kom ereis in; je moet spelen voor de heeren.’ Nog een paar maten klinken buiten, daarna komt iemand het lokaal binnen met een harmonica onder den arm. Een pet met breeden klep, diep in de oogen getrokken, dekt zijn hoofd en een blauwe bril voor de oogen maakt het gelaat bijna onkenbaar. De man gaat gebogen als een oude van dagen, maar den oplettenden beschouwer ontgaat het niet, dat hij ouder schijnt dan hij werkelijk is. Een schamele, grijze jas en een versleten pantalon toonen, dat de muzikant het niet breed heeft. Aan een leeren riem draagt hij een groot accordeon. Zonder iets te zeggen begint hij te spelen. Waarlijk 't klinkt schoon; men vergeet door het vlugge, vaardige spel en de kleur, die hij er aan weet te geven, het eigenaardige neusgeluid, dat aan iedere harmonica van af haar geboorte eigen is. Wel wat bevend, maar vlug en snel glijden de vingers over de toetsen, en nu is 't een wals, dan een aria uit een opera, dat de ooren der toehoorders streelt. ‘Bravo! Bravo! klinkt het herhaaldelijk, en als de muzikant ophoudt en zijn blikken bakje zwijgend de gasten aanbiedt geeft ieder hem iets; tot zelfs de dansmeisjes toe laten een paar centen in 't bakje vallen. | |
[pagina 88]
| |
Baas Bakels, anders niet scheutig, nadert den virtuoos met een glaasje ‘klare.’ Gretig grijpt hij naar 't kelkje en drinkt in één teug den inhoud. Weer speelt hij en weer wordt hij getrakteerd door dezen of genen, zoolang totdat de oogen achter den blauwen bril beginnen te glimmen en het lied van ‘de zeeman’ weerklinkt. In koor zingen alle gasten mee en begeleiden de muziek door stampen met de voeten en klinken met de glaasjes, tot aan de slotwoorden: Toen ging de jonge zeeman heen,
En nimmer kwam hij weer....
‘Hola, hè! hola, hé!’ heffen de gasten aan, maar de harmonica zwijgt, want de vingers van hem, die ze bespeelt, zijn van de toetsen afgegleden, en met het instrument op den schoot staart de man wezenloos voor zich. ‘Hij heeft 't beet,’ zegt Bakels; ‘als hij nu nog langer blijft, begint hij van voren af aan en dan wordt 't malligheid,’ en met de woorden: ‘Kom Toon! Kom mottige, 't wordt tijd, dat je naar huis gaat,’ neemt hij den man, die hem gewillig en als versuft volgt, bij den arm en brengt hem naar de deur. ‘Dat 's een raar soort muzikant,’ zegt een der gasten tot een ander, die bij 't buffet staat, terwijl hij de papegaai in zijn sigaar laat bijten en zich tot de waardin wendend vervolgd: ‘Is hij niet goed?’ en hij wijst met den voorsten vinger op 't voorhoofd. ‘Dat weet ik nou juist niet,’ antwoordt de juffrouw, zich half omdraaiend om een karaf met rum van de plank te krijgen: ‘je hoort er zoo 't rechte niet van, weet uwé. - Grog van rum, zei uwé immers? - Ze zeggen, dat hij van een heele fatsoenlijken komaf is, maar in de dikkedensie geraakt door een meisje, dat hem heeft laten loopen. - Gebruikt u er suiker in? - Och! hij heeft zoo zijn buien. Spreken doet hij bijkans niet en van hemzelf hoor je zoo temet niets. - Warm water er in? - Voor mijn part mag hij een verloopen prins wezen. - Asjeblieft, grog van rum, warm; twintig centen.’
Wat juffrouw Bakels vertelde was gedeeltelijk waar. Mottige Toon was een fatsoenlijken komaf, en nòch tante Blauhoff nòch oom Buskerk had ooit kunnen denken, dat 't zoover met hun troetelkind zou komen. Er was veel, heel veel gebeurd in de vijftien jaren, die verliepen sedert de pokken het geluk, dat Toon zich had gedroomd, ten eenen male den bodem insloegen. Netje Smits was korten tijd, nadat zij het Toon zoo noodlottige briefje had geschreven, aan 't verkeeren geraakt met een reiziger in wijn en spritualiën. Een halfjaar laten zag Toon haar in een keurig rijtuig in bruidstooi van 't Stadhuis terugkomen; hij kon niet nalaten eens te gaan zien hoe de bruidegom er uitzag, en ja, hij kon zich begrijpen, dat ze dien man de voorkeur had gegeven. 't Was een knap, forsch gebouwd en gebaard man. Weemoedig staarde hij 't rijtuig van de brug bij 't Stad- | |
[pagina 89]
| |
huis na, en geen bitterheid was in zijn hart, want stil voor zich sprak hij: ‘God geve, dat ze gelukkig wordt.’ Na dien tijd hoorde hij nooit meer iets van haar. Teleurgestelde liefde, geldelijke moeielijkheden en ongenaamheden van allerlei aard hadden den ongelukkigen man er toe gebracht naar den Lethe-drank te grijpen, die voor het oogenblik de smart, die de de ziel vervult, doet vergeten, doch die langzaam maar zeker de ziel zelf aantast en ze te gelijk met het lichaam verwoest. Toon was aan den drank geraakt; evenwel het misbruik dat hij er van maakte, was slechts periodiek. Er waren tijden dat hij geen droppel gebruikte, dan weer gedurende maanden leefde hij voortdurend in een roes. Zijn kleine bezitting was spoedig in andere handen overgegaan, en na verloop van eenige jaren bezat hij niets meer dan wat kleederen en een harmonica, die hij zich in betere dagen had aangeschaft. Er was een tijd geweest dat Buskerk en Kaatje meenden, dat Toon een beteren weg op wilde, want tot hun groote vreugd had hij 't voornemen te kennen gegeven om weer als bediende in een tabaksfabriek te gaan werken. Hij had ook werkelijk een betrekking gezocht en gevonden. Gedurende eenigen tijd ging het goed, echter slechts zoolang, totdat zijn oogen, die na zijn ziekte nooit weer recht goed in orde waren geweest, zoodanig begonnen te verminderen, dat hij over dag bijna niets zien kon. Hij was, zooals men 't gewoonlijk noemt, zonneblind; alleen bij avond kon hij vrij goed zien. Voor zijn betrekking deugde hij niet meer, en uit verdriet daarover verviel hij weder in zijn oude fout, tot ergernis van Buskerk en tot groot verdriet van de oude meid op 't Rozenhofje. Geen van beiden had er echter lang leed van gehad, want vóórdat Toon geheel in 't verval was geraakt, sliepen zij onder de groene zoden van de Westerbegraafplaats. Jan van Voorst was op zijn ouden dag buiten de stad bij een zijner kinderen gaan inwonen, en met hem was de laatste trouwe vriend van Toon verdwenen. Zoo bleef hij dan alleen, en 't ging hem al slechter en slechter, totdat hij door nood gedwongen naar de harmonica greep, om daarmede des nachts in de danshuizen van den Zeedijk en de Pieter-Jacobstraat een schamel stuk brood te verdienen. Langzamerhand werd hij overal bekend, en geen danshuis of herberg was er, waar Toon niet gaarne toegang verkreeg; want spelen kon niemand zóó goed als hij, en indien hij op 't geld dat hij ontving, prijs had weten te stellen, zou hij een vrij ruim bestaan door zijn muzikaal talent hebben gevonden. Hij was echter, zooals men 't noemt, geen geld nut, want alles wat hij ontving werd opgemaakt, en als hij, zooals Juffrouw Bakels 't uitdrukte, ‘zijn buien’ had, ging 't geld hem als water door de vingers. Waar hij 't liet, zou hij zelf niet hebben kunnen zeggen, maar menig arm kind op straat kende ‘de Mottige,’ en 't was meermalen gebeurd, dat hij de ontvangst van een geheelen avond aan een zieke buurvrouw | |
[pagina 90]
| |
afstond. Die 't wisten of er getuigen van waren, zeiden: ‘Zoo is hij altijd, als hij dronken is,’ maar of ze 't met dat ‘dronken’ wel bij 't rechte eind hadden, zou alleen Toon zelf hebben kunnen uitmaken. Sommigen beweerden, dat het nu en dan in zijn bovenste verdieping niet pluis was, als de maan afnam; niemand wist er het rechte van, want niemand vermoedde, hoeveel leed in dat hart huisvestte en welke herinneringen telkenmale bij hem werden opgewekt.... Eenige weken na het bezoek van Toon aan ‘De stad Singapoer’ vinden we hem terug in de Pieter-Jacobstraat, waar hij in den vooravond in de herberg ‘'t Gouden hart’ zit te spelen. Een vrij talrijk gezelschap, bestaande uit zeevolk, soldaten en burgers, heeft er pleizier in om de liedjes, die hij speelt, met hun gezang te begeleiden en, evenals overal elders, oogst de muzikant den onverdeeldsten bijval. ‘Jij verstaat de kunst,’ zegt een soldaat en klopt hem op den schouder; ‘lust je een borrel?’ Hoofdschuddend bedankt de speelman. ‘Ben je soms van de afschafferij?’ ‘'k Drink van avond niet,’ is 't antwoord. ‘Dat's weer zoo'n kippenkuur van den mottige,’ zegt de baas, die knorrig is, dat hem een stuiver ontgaat, en zachtjes voegt hij Toon toe: ‘Als je zoo doet, kun je voor 't vervolg wel wegblijven; ik permitteer je hier te spelen, en je benadeelt me in 't gelag; dat staat je niet mooi. Als ze je wat presenteeren, moet je 't altijd aannemen: heb je geen trek, welnou laat 't staan of gooi 't glas leeg op den grond.’ Toon zwijgt en speelt. Schouderophalend gaat de baas naar 't buffet. De soldaat komt nog eens terug en vraagt opgewonden en gebelgd: ‘Wil je soms van mij geen borrel aannemen, pokdalig mirakel?’ 't Mirakel knikt onder 't spelen, en zegt, terwijl hij met een paar akkoorden het liedje eindigt: ‘Jawel, korporaal, asjeblieft.’ ‘Zóó, dat's je ook geraden,’ antwoordt de militair en gaat een glaasje halen, dat hij hem overreikt met de woorden: ‘Wat weerga, waarom was je eerst eenkennig?’ ‘Op je gezondheid dan,’ zegt Toon en brengt het glas even aan de lippen. Hij laat eenige oogenblikken de harmonica rusten en zit met de handen over het instrument in zijn schoot gevouwen vóór zich te kijken. Plotseling houdt het gejoel en gelach in 't lokaal op en luisteren allen naar een zilveren kinderstemmetje, dat bevend van schroomvalligheid, maar zuiver als glas, het liedje van ‘de zeeman’ zingt: Een kusje nog als laatst vaarwel!
Schrei niet zoo, lieve bruid!
Want 't is eenmaal des zeemans lot:
Het zeegat moet hij uit.
Hola! hé! Hola! hé!
Ademloos luistert Toon: die woorden klinken hem als een herinnering | |
[pagina 91]
| |
aan lang vervlogen geluk; die stem zoo liefelijk en zuiver, hij heeft ze vroeger gehoord. Zijn hoofd gloeit, zijn slapen kloppen, zijn oogen worden vochtig en met een doflen slag valt de harmonica van zijn schoot, nog vóór het lied ten einde is. Verschrikt houdt de kleine zangeres op, maar zich spoedig herstellend begint ze opnieuw, en als ze gekomen is aan de eindstrophe van het lied: Toen ging de jonge zeeman heen!
moet ze plotseling ophouden, want voordat iemand 't verhinderen kan, heeft Toon haar bij de hand gevat en met zich medegetrokken op straat. Half huilend zegt het kleine meisje: ‘Waarom trok je mij mee? 'k Heb nog niets gekregen.’ En vruchteloos poogt ze zich van hem los te rukken. ‘Wie heeft je dat liedje geleerd?’ vraagt plotseling haar geleider. ‘M'n moeder! Maar laat me toch los, 'k moet centen hebben.’ ‘Dáár heb je geld, wees maar stil,’ en in den zak tastend geeft Toon haar bijna alles, wat hij ontvangen heeft. Verbaasd ziet het kind hem aan en vraagt: ‘Is dat allemaal voor mij?’ ‘Ja! - Vertel me eens: hoe heet je?’ ‘Netje.’ ‘Wat zeg je? Netje?’ Plotseling laat hij het kind los en plaatst zich er vlak voor; hij tracht haar trekken te herkennen. Helaas, hij ziet ze slechts onduidelijk en als door een nevel. ‘Hoe oud ben je?’ ‘Twaalf jaren.’ ‘Heb je blond haar?’ En hij strijkt met de hand over 't hoofdje der kleine. ‘Neen, bruin.’ ‘Naar wie heet je?’ ‘Naar moeder.’ ‘God almachtig!’ mompelt hij, ‘zou 't een kind zijn van....’ En met een haperende stem vraagt hij: ‘Hoe heet je moeder nog meer?’ ‘Aldermans.’ Toon herinnert zich dien naam niet; hij vraagt daarom verder: ‘Heet je vader zoo?’ ‘Ja.’ ‘Maar je moeders eigen naam?’ ‘Smits.’ ‘Groote hemel! En moet jij bedelen, kind? Heb jelui dan gebrek?’ ‘Moeder is al zoo lang ziek.’ ‘En je vader?’ 't Kind haalt de schouders op. ‘Is hij dood?’ ‘Neen?’ ‘Waar is hij dan?’ | |
[pagina 92]
| |
‘Dat weet moeder niet. Maar,’ doet ze er snel op volgen, ‘laat me asjeblieft gaan, 'k moet naar de apteek om een drankje; 'k heb nu geld,’ en de kinderlijke trekken van het meisje duiden groote vreugde aan. ‘'k Dacht wel, dal 'k voor mijn zingen iets krijgen zou. Kijk,’ - en ze haalt een papiertje uit den zak, - ‘daar heb je 't recept. De apteker wou 't niet klaarmaken zonder geld, maar nu zal hij 't wel doen.... Dààr in die straat woont hij....’ ‘'k Ga met je mee,’ zegt Toon eensklaps, en met 't meisje aan de hand spoedt hij zich voort in de door het kind aangegeven richting. Onder weg doet hij haar allerlei vragen en verneemt, dat zij zonder medeweten van haar moeder in ‘'t Gouden hart’ een liedje is gaan zingen, op hoop, dat ze zooveel zou krijgen om 't recept te kunnen betalen. ‘Hoe kom je er toe, arm schaap, om dáár te gaan zingen?’ ‘'k Wou geld verdienen.’ ‘Maar hoe wist je, dat in ‘'t Gouden hart’ gezongen wordt?’ ‘'k Hoor 't elken avond, 'k woon er vlak bij.’ ‘Waar dan?’ ‘In de Pieter-Jakobdwarsstraat.’ ‘Groote God!’ mompelt Toon in stilte. ‘Dáár woon je dus en al lang?’ ‘Een week of acht!’ ‘Zoo, en waar heb je vroeger gewoond?’ ‘In de Kerkstraat; 't was een veel mooiere woning en niet zoo hoog.’ ‘Heb je dáár lang gewoond?’ ‘O jé, ja!’. ‘Hoe lang wel?’ ‘Een jaar of vier.’ ‘En waar leven jelui van?’ ‘Toen moeder nog niet ziek was, ging ze uit naaien, maar dat's al lang geleden.’ ‘En waarvan dan in den laatsten tijd?’ ‘Van ons goed, en van wat de buren gegeven hebben.’ Een diepe zucht ontsnapt de borst van den man; hij kent dat leven ‘van ons goed,’ want ook voor hem is de bank van leening maar al te dikwijls een vriend in den nood geweest. Na een oogenblik zwijgens vraagt hij verder: ‘Moest jij 't goed wegbrengen, kind?’ ‘Eerst deed moeder 't, maar later ik?’ Ze zijn op de stoep bij den apotheker. Toon gaat met 't kind den winkel in. ‘Ben je daar nu al weer?’ vraagt de apothekersbediende op knorrigen toon. Onbeschroomd nadert het kleine meisje de toonbank en legt het recept en tevens de handvol centen neer, terwijl ze met een gezicht, dat van vreugde en voldoening straalt, antwoordt: ‘Ja, maar nu heb ik geld, nu zul je 't wel klaarmaken.’ Terwijl hij 't papiertje oplettend doorleest, vraagt de provisor eensklaps: ‘Hoe kom je aan dat recept?’ ‘Van den dokter.’ | |
[pagina 93]
| |
‘Dat zie ik wel; maar de dokter, die 't onderteekent heeft, is van geen bos.’ ‘'t Is de dokter van de buren,’ antwoordt 't kind en vervolgt met te zeggen: ‘De juffrouw uit den winkel heeft hem naar boven gestuurd, omdat ze moeder zoo heeft hooren hoesten.’ ‘Zoo! zit de vork op die manier in den steel,’ en tot Toon gewend, zegt hij, terwijl hij het voorschrift gereedmaakt: ‘Ik begreep al niet, hoe zoo'n kind aan een recept van een der eerste doctoren kwam.’ ‘Er zijn Goddank! nog barmhartige menschen,’ is 't droge antwoord. Eindelijk is de drank gereed, de apotheker neemt een gedeelte van het geld en geeft de rest aan het meisje terug met den drank. Op de stoep wil de kleine aan haar beschermer het overschot weeromgeven, maar 't wordt niet aangenomen. ‘Hou jij 't maar en koop er brood voor, liefje.’ ‘Dank je duizendmaal, meneer!’ 't Meisje reikt hem de hand en wil heengaan. ‘Neen! 'k zal je thuis brengen, arm schaap; 't wordt al laat.’ ‘O! dat hoeft niet; ik weet den weg heel goed.’ ‘Neen! neen! 'k ga met je mee.’ Na eenige minuten zich te hebben voortgespoed is de Pieter-Jacobdwarsstraat bereikt en blijven ze voor een hoog, smal huis stilstaan, waarin een winkel van turf en hout wordt gehouden. ‘Hier woon ik, vier hoog op de achterkamer,’ zegt de kleine, en na een hartelijk ‘'k dank je nog wel, meneer,’ stijgt ze met haar schat en de medicijnflesch in de hand de steile trappen op. Een oogenblik staat Toon in twijfel, of hij haar volgen zal, maar 't hart bonst hem geweldig en de stem stikt hem in de keel; hij blijft dus beneden aan de trap staan en zegt alleen: ‘God zegen je, kleine meid.’ Nog eens en nog eens, terwijl hij zich verwijdert, draait hij het hoofd om naar 't kind, alsof hij 't nog kan zien, ofschoon 't reeds lang naar boven is geklauterd. | |
VI. Op een achterkamertje.Wat er in de ziel van den speelman omging, terwijl hij zich naar zijne armzalige woning spoedde, laat zich niet beschrijven; werktuigelijk liep hij voort, en duizenderlei gedachten kruisten zich in zijn brein. Hij merkte 't niet eens, dat een der buren, die hem op 't trapportaal vóór zijn kamertje ontmoette, verwonderd over zijn ongewone thuiskomst op dat uur, nieuwsgierig vroeg: ‘Scheelt er wat aan, buurman, dat je zóó vroeg thuis komt?’ Zonder licht op te steken ontdeed hij zich van zijn kleederen en wierp zich op 't armoedige bed. | |
[pagina 94]
| |
Slapen kon hij niet, want in een bonte rij vertoonden zich allerlei beelden uit vroegeren tijd aan zijn oog en telkenmale keken een paar zachte kinderoogen uit die mengeling van gestalten tot diep in zijn ziel. Ja! zoo moesten ze er uit hebben gezien, nu stonden ze hem duidelijk en klaar voor, al had hij ze in werkelijkheid slechts als door een nevel aanschouwd. De woorden van het meisje: ‘Moeder weet niet, waar vader is,’ deden hem allerlei gissingen maken. Wat mocht er toch met Netje Smits gebeurd zijn? Zou 't mogelijk wezen, dat ze door haar man verlaten werd, die mooie bruine Net, die hij eens aangebeden had en wier verlies hem tot een ongelukkige, een verlatene maakte? Alles! alles! kwam hem voor den geest. Nu was 't hem, als hoorde hij nog de waarschuwende woorden van zijn oude, trouwe Kaatje: ‘Dat meisje zal je ongeluk worden;’ en dan weer meende hij de stem van Netje te hooren, als zij zijn lievelingsliedje zong. Onwillekeurig neuriede hij de melodie van dat liedje, en traan op traan biggelde langs de naden en litteekens op zijn gerimpelde wangen. 't Was hem schier onmogelijk te begrijpen, dat Netje Smits, wier liefelijk beeld in den vollen bloei der jeugd nog altijd voor hem stond, nu ziek en ellendig nederlag, misschien, ja zeker ellendiger dan hij. Neen! toch niet armer dan hij, want ze had immers een kind, een lief onschuldig schepselje, dat haar liefhad, dat voor haar was gaan bedelen. ‘O God! O God!’ steunde hij, met 't gelaat tusschen de handen verborgen, ‘moest het zoover met mij komen? Alléén, geheel alléén!’ Allengs bedaarde hij, want de gedachte aan 't kind kwam weer bij hem op; hij wilde 't terugzien, hij wilde ook Netje opzoeken en doen wat in zijn vermogen was, om haar lijden te verzachten en haar nood te lenigen. Had hij vroeger nog een zekeren wrok in zijn binnenste gekoesterd tegen haar, die hem zóó slecht en liefdeloos had behandeld, nu was dat gevoel verdwenen en had plaats gemaakt voor diep, innig medelijden. Het besluit stond bij hem vast haar te helpen. Hoe meer hij er over dacht, hoe meer hij 't zich tot een plicht rekende; hij had haar immers eens liefgehad.... Met die gedachten vervuld, sliep hij in.
Wat was er met Netje Smits toch gebeurd, dat ze in zulk een staat was gekomen? Nadat ze Toon onmeedoogend had afgeschreven, was zij gehuwd met een zekeren Aldermans, een reiziger, die haar door zijn gladde manieren en knap uiterlijk bijzonder had weten te behagen. Zonder onderzoek te doen naar zijn zedelijk gedrag of zijn vroeger leven, had ze zich aan hem verbonden; en Aldermans, misleid door het uiterlijk van welstand, waarmee de familie Smits zich wist te omgeven, had gedacht een burgerdochter met eenig geld te huwen. Al spoedig na hun huwelijk bleek het, dat beiden zich hadden vergist. Netjes pronkzucht en Aldermans' verkwistende wijze van leven werkten samen om hun huwelijksgeluk te ondermijnen. | |
[pagina 95]
| |
Verscheidene malen verwisselde de reiziger van betrekking en telkens daalde hij eene sport op de maatschappijlijke ladder. Oneenigheid en twist maakten weldra hun huis tot een hel, en niemand zou hebben kunnen beslissen, wie van beiden het meeste schuld droeg aan dien toestand. Wel was er een korte tijd geweest, dat er kans op beterschap scheen, namelijk toen de kleine Netje geboren werd. 't Duurde echter niet lang, want de jonge vrouw wist het haar man te huis niet aangenaam te maken en overlaadde hem iederen dag met verwijten en klachten over de min gunstige omstandigheden, waarin zij verkeerden. Na verloop van een paar jaren was Aldermans op een morgen heengegaan, zonder te zeggen waarheen, en zonder een enkele letter schrifts achter te laten. Tevergeefs hoopte de jonge vrouw op den terugkeer van haar echtgenoot; taal noch teeken liet hij van zich hooren. Gedurende eenigen tijd voorzag de familie Smits in haar onderhoud, maar ook dat nam een einde, toen vader en moeder overleden waren. Van de broers, die misschien iets voor hunne zuster hadden kunnen doen, waren er twee als koloniaal naar Indië gegaan en de derde had zooveel meer schuld dan geld, dat hij 't vrije Amerika boven 't kleingeestige Holland verkoos en zijn crediteuren het genoegen gunde hunne vorderingen op de winst- en verliesrekening af te schrijven. De verlaten vrouw moest raad schaffen voor haar kind en hoewel noode ging ze er toe over, om met de naald, die ze met zekere bedrevenheid hanteerde, 't dagelijksch brood te verdienen. 't Kostte niet weinig moeite om werk te vinden, maar nood leert bidden, en de gedachte, dat zij voor haar kind zorgen moest, schonk haar eene volharding, die zij vroeger nooit bezeten had. 't Was wel een droog stuk brood, wat ze verdiende, maar 't was toch zoovéél, dat ze in een achterbuurt er 't leven bij kon houden. Weer gingen eenige jaren voorbij en de kleine was een allerliefst meisje geworden, dat met al de kracht der liefde, die in haar was, aan hare moeder hing. Juffrouw Aldermans was langzamerhand meer bekend geraakt en had zooals men 't noemt, ‘vaste huizen’ gekregen, waar ze gaarne gezien werd, omdat ze volgens 't zeggen der menschen zoo iets fatsoenlijks over zich had. Gelouterd door 't verdriet en den nood leefde ze alleen voor haar kind, dat ze, niettegenstaande 't groote opoffering en moeite kostte, naar school zond en zooveel in haar vermogen was een goede opvoeding schonk. Alles wendde zich eenigen tijd ten beste, totdat het geluk haar weer verliet en zij ziekelijk werd. Hoezeer ze zich zelf zocht wijs te maken, dat 't een voorbijgaande ziekte was, bleek 't alras, dat met den dag haar krachten afnamen. De menschen, bij wie zij in huis verkeerde, hadden al dikwijls tegen haar gezegd: ‘Juffrouw Aldermans, je ziet er slecht uit en je hoest, dat men er naar van wordt; 't was beter, als je eens een week of wat rust nam, - je werkt veel te veel.’ Gaarne had ze dien raad willen opvolgen, maar ze kon immers niet. | |
[pagina 96]
| |
Rust was voor haar sinds langen tijd een onbekend iets: ze moest werken, of ze wilde of niet, altijd werken, want 't kind werd grooter en kreeg hoe langer hoe meer behoeften, zoodat ze geen oogenblik kon verliezen. Eindelijk had ze de waarheid leeren kennen van 't gezegde ‘tijd is geld.’ Nog eenige maanden ging 't goed, maar toen was 't gedaan, ze kon geheele dagen niet meer uitgaan. Weken en weken verliepen, dat ze niets verdiende, en vol angst en kommer voor de toekomst zag ze haar dochtertje aan, dat bezorgd de bleeke wangen van haar moeder streelende telkenmale vroeg: ‘Ben je ziek moe? Heb je pijn, als je zoo hoest?’ Heldhaftig verborg zij haar smarten voor 't geliefde kind, en als ze de kleine Netje 's avonds ter ruste had gelegd, nam ze dan dit dan dat voorwerp uit de kleine huishouding, en met inspanning van al haar krachten sloop ze de trappen af en naar de bank van leening. Buiten adem en hijgend kwam ze dan weer boven en met vochtige oogen zocht ze troost aan het bedje der kleine, die, onbewust van moeders afwezigheid, met blozende wangen den slaap der onschuld sliep. Eindelijk kon ze dat ook niet meer en was te zwak om 't bed te verlaten. 't Was een zwaar en droevig uur, toen ze haar kind den weg moest aanduiden om naar de Bank van Leening te gaan, en 't harteleed, dat zij verduurde, bracht er niet weinig toe bij om haar toestand te verergeren. Van dag tot dag namen haar krachten af, en zonder ophouden kwelde haar de droge kuch, die de medelijdende buurvrouw had gehoord op den avond, dat Toon haar dochtertje in ‘'t Gouden hart’ ontmoette.
Toen Toon den volgenden morgen ontwaakte, veel vroeger dan gewoonlijk, om de natuurlijke reden, dat hij veel vroeger was te bed gegaan, wreef hij zich het voorhoofd en de oogen. De zon scheen door de gebarsten ruiten van 't eenige venstertje in zijn zolderkamertje, en 't eerste wat hij deed, was naar zijn blauwen bril te grijpen, want 't licht deed hem zeer aan de oogen en verblindde hem. Recht overeind op zijn legerstede zittend, overdacht hij het gebeurde van den vorigen avond. 't Kwam hem alles als een droom voor en 't kostte hem eenige moeite om tot de overtuiging te geraken, dat alles werkelijkheid was. 't Scheen hem als had hij toch ook gedroomd van naderend geluk, van een wezen, dat hij lief kon hebben, waarvoor hij iets doen kon, iets doen mocht. Ja zeker, hij had gedroomd, dat hij een paar mollige kinderarmpjes om zijn hals voelde slaan en een vleiend stemmetje aan zijn oor hoorde zeggen: ‘Goeie vader Toon.’ Een glimlach gleed over zijn gelaat, toen hij daaraan dacht, en 't hart begon hem te popelen. Niet zonder moeite kleedde hij zich aan, want bij zonneschijn kan hij bijna niets zien, en door de verwarring, waarin hij den vorigen avond te huis gekomen was, had hij niet alles op de gewone plaatsen gelegd. Eindelijk is hij gereed en begeeft zich op straat, waar hij al aanstonds door zijn buurman, den melkboer, wordt aangesproken. | |
[pagina 97]
| |
‘Wat zal me nou gebeuren, jij zóó vroeg op straat? Of kom je pas thuis?’ ‘Neen!’ ‘Nou, dan begrijp ik er niks van; heb je gisterenavond en van nacht dan nergens gespeeld?’ ‘Van nacht niet!’ ‘Ben je dan ziek?’ ‘Neen!’ ‘Ga je dan wandelen?’ ‘Neen! 'k Kan immers niet goed zien.’ ‘Wat weêrga doe je dan op straat?’ ‘Weet je geen goeien dokter in de buurt wonen?’ ‘Ben je dan toch wel ziek?’ ‘Neen, zeg ik je immers?’ ‘Wat heb je dan met een dokter te maken?’ ‘'t Gaat je eigenlijk niet aan, maar 'k wil 't je daarom wel zeggen: 't is voor een ander, dat 'k hem halen wil.’ ‘Och Heere! is juffrouw Zwart dan ziek? - Juffrouw Zwart is Toons onderbuur. ‘Neen! 't is voor iemand, die je niet kent.’ ‘O! zoo! dat's wat anders; 'k kan je een goeien dokter aan de hand doen. Dokter Klaassen, op 't Singel bij de Munt, dat's een bovenste beste, die heeft mijn vrouw verleden jaar in een paar weken van een benauwde borst afgeholpen.’ ‘Zoo! en is ze geheel beter geworden?’ ‘Zoo gezond als een visch. Eerst leek 't mensch een geraamte, maar je moet 'er nu zien: 't is een wijf van belang, zoo dik als een pad.’ Glimlachend om de fraaie vergelijking, antwoordt Toon: ‘Dien moet 'k dan hebben. Maar hoe kom ik er heen? Je weet, 'k kan bijna niets zien, als de zon zoo fel schijnt.’ ‘Dat's waar ook, arme sukkel; wacht 'k zal je m'n kleine meid meegeven. - Trui!.... Truitje! kom ereis gauw hier!’ Truitje, die een huis of wat verder met een kannetje melk in de hand op een stoep staat te wachten, zet haar kannetje neer en komt huppelend nader. ‘Ga jij ereis met Toon mee en breng hem bij dokter Klaassen; je weet wel waar hij woont, hè? En je zorgt, dat hij nergens tegenaan loopt, versta je!’ Met het kind aan de hand begeeft Toon zich op weg, en telkenmale als hij de zachte vingertjes in zijn hand drukt, strijkt hij er met den duim overheen. 't Is zoo aardig een kínderhand te omvatten, zoo'n klein, zacht handje, dat je zoo heelemaal in je groote hand kunt doen verdwijnen, denkt hij, en zijn droom van dien nacht komt hem telkens helderder voor den geest. Een uur later is hij met dokter Klaasen op weg naar de woning van Netje Aldermans.
't Is een donkere, sombere achterkamer, met een enkel venstertje. | |
[pagina 98]
| |
dat in een soort van gang, eigenlijk meer een snijding tusschen twee huízen, uitzicht geeft, Er heerscht een bijna volslagen schemering, en 't oog moet, wanneer het van buiten komt, eerst daaraan gewennen; anders schijnt het, alsof het vertrekje geheel duister is. In de eenige bedstede ligt de moeder van Toon's kleine vriendín, doodsbleek en vermagerd, met donkere glanzende oogen, Jie veel grooter schijnen dan ze in werkelijkheid zijn, door de diepe kassen, waaruit ze staren. De zware, bruine haarvlechten zijn losgegaan en doen de marmerwitheid van 't gelaat des te sterker uitkomen. Hoe vervallen en lijdend die trekken ook zijn, ze dragen nog sporen van de schoonheid, die ze eens hebben bezeten. Met moeite heeft de zieke zich opgericht en neemt ze een kopje aan, gevuld met den drank, dien de kleine meid heeft ingeschonken, met de woorden: ‘Toe, Moetje! drink 't gauw op; misschien word je dan morgen beter.’ ‘Kind! trek je kousjes aan, je zult kou vatten,’ antwoordt de lijderes, terwijl ze den inhoud van 't kopje ledigt. De kleine doet, zooals haar gezegd wordt, en op kinderlijken toon voortsnappend, vertelt ze van dien ‘aardigen ouwen man,’ die haar geld heeft gegeven voor 't drankje. ‘Was 't een van de buren?’ vraagt de moeder. ‘Neen, moe, 'k heb hem nooit eerder gezien; 't was een man met een bril op en een muziekdoos onder zijn arm.’ ‘Hoe heet hij?’ ‘Dat weet ik niet. Maar o! 't was zoo'n goeie man; hij is met mij meegegaan naar de apteek ook.’ ‘Hoe kwam hij er bij om je geld te geven?’ 't Kind zwijgt; ze heeft niet verteld, dat ze in ‘'t Gouden Hart’ is gaan zingen en weet nu niets te zeggen. ‘Je bent toch niet gaan bedelen?’ vraagt de zieke op zenuwachtigen toon, en een hoestbui belet haar verder te spreken. De kleine heeft zich intusschen met een melkkan in de hand uit de voeten gemaakt. Ze telt haar kleinen schat na en komt tot de overtuiging, dat ze nog ruimschoots genoeg heeft om 't ontbijt te bekostigen en voor moeder een paar versche eieren te halen. Eenige oogenblikken blijft de zieke vrouw alleen en met de handen op de borst geklemd zucht ze: ‘O! God! O! God: hoe benauwd is 't hier! 'k zal 't niet lang meer maken; en wat zal er dan van mijn arm kind worden!’ Plotseling wordt ze in haar droevige gedachten gestoord, want ze hoort stemmen op de trap en men klopt aan de deur. ‘Binnen!’ antwoordt ze, maar zóó zwak, dat 't buiten niet wordt gehoord. 't Kloppen herhaalt zich, en ze roept zoo hard zij kan nog eens 't woord ‘binnen.’ Een verschrikkelijke hoestbui is het gevolg van die inspanning. Op dat geluid af treedt dokter Klaassen met Toon de kamer in. | |
[pagina 99]
| |
Beiden staan een oogenblik zonder een woord te spreken, want de indruk, dien 't donker vertrekje en de benauwde lucht die er heerscht op hen maakt, is vrij sterk. Op eens verschijnt een wit gelaat uit de bedstede en vraagt tusschen 't hoesten door: ‘Wie is daar?’ ‘'k Ben de dokter, vrouwtje, en je vriend, die me is komen roepen, staat dáár,’ zegt Klaassen, terwijl hij op een stoel voor 't bed plaats neemt. ‘Wie is die vriend?’ vraagt de zieke. Snel gevat antwoordt Toon: ‘De speelman uit 't Gouden Hart.’ ‘Dank voor 't geen je gedaan hebt en voor 't drankje van gisterenavond,’ zegt de arme vrouw, terwijl ze uit de bedstede de hand aan Toon toereikt. Deze ziet vrij goed bij 't schemerachtige licht en grijpt bevend de aangeboden hand. Hij ziet die trekken, hem eens zoo dierbaar, en hij herkent de mooie groote bruine oogen, waarin hij vroeger al zijn zaligheid zocht. Hij voelt den druk dier eens zoo mollig zachte, en thans zoo klamme beenige hand, in de zijne, en een heete traan rolt van onder den blauwen bril op de vingers, die hij omklemt. De zieke merkt het niet eens, want een nieuwe benauwdheid heeft haar overvallen. Hoofdschuddend ziet de dokter haar aan, en als ze afgemat op haar legerstede terugzinkt, staat hij op en gaat naar de tafel bij 't venster om een recept te schrijven. Nog is hij daarmede bezig, als de deur opengaat en de kleine Netje binnenkomt. Verwonderd ziet ze de bezoekers een oogenblik aan, maar aanstonds herkent zij haar vriend van den vorigen avond, en naar hem toesnellend vat zij zijn hand en trekt die tot zich, terwijl ze zich op de teenen stelt om hem een kus te kunnen geven. Vertrouwelijk slaat ze de armpjes om zijn hals, en 't hindert háár niet, dat Toons wangen vol naden en litteekens zijn; ze drukt er herhaaldelijk een kus op en roept: ‘Moetje, dat is 'm nu, die goeie man van gisteravond.’ Op eens krijgt 't kind een vreeselijke kleur en Toons hand grijpend, zegt ze zacht, maar haastig: ‘Hoor eens even - 'k moet je wat zeggen, - kom hier - toe, asjeblieft,’ en geheimzinnig wenkt ze met het handje naar de deur. Zwijgend volgt Toon en buigt zich tot haar over, zoodat de mond der kleine zijn oor aanraakt, en ze fluistert: ‘Niet zeggen, dat ik gisteravond gezongen heb om geld te krijgen,’ en vleiend laat ze er op volgen: ‘Niet zeggen, asjeblieft.’ ‘Wees maar gerust, kindlief.’ ‘Netje!’ klinkt 't eensklaps uit de bedstede, ‘'k heb dorst.’ Ziedaar, moeder!’ zegt de dok'er, terwijl hij haar een glas water toereikt en vervolgens 't recept aan 't kind geeft, met de woorden: ‘Laat dat klaarmaken!’ | |
[pagina 100]
| |
‘Zal moeder daar beter van worden?’ ‘Misschien wel; ga maar gauw heen.’ Als 't kind de deur uit is, richt de zieke zich nogmaals in bed op en zegt: ‘Ik voel het wel, dokter, 't loopt met mij af. Zeg me nu maar ronduit: hoe lang kan ik nog leven?’ ‘Kom, kom! je moet je niet zoo ongerust maken, vrouwtje; je bent doodzwak, dat's waar, maar 't kan alles nog wel ten beste keeren. Hou maar goeden moed, - 'k zal morgen nog eens naar je komen zien.’ - En met een knikje verwijdert hij zich. Toon volgt hem op 't portaal, waar hij blijft staan en vraagt: ‘Wel, dokter?’ ‘Niets meer aan te doen; 't allerlaatste stadium van tering; misschien haalt ze morgen nog, overmorgen zeker niet. Adieu!’ Toon blijft een oogenblik besluiteloos. Wat zal hij doen, heengaan en niet vertellen wie hij is, of terugkeeren en haar zeggen, dat in zijn hart geen wrok is en dat hij haar helpen wil, zooveel hij kan? Met een kloppend hart legt hij de hand op den deurknop, nog een oogenblik aarzelt hij, maar in 't volgende is hij weer binnengegaan en zachtkens nadert hij het bed. De zieke heeft hem bemerkt en vraagt: ‘Ben jij daar nog, goeie man?’ Toon schuift den stoel voor 't bed en neemt plaats. ‘'k Ben je veel dank schuldig voor je hulp; 't is heel mooi van je, vooral voor iemand, die je niet kent,’ zegt de zieke. ‘Maar ik ken je wel?’ Verwonderd tracht juffrouw Aldermans hem aan te zien, maar hij zit met den rug naar 't licht gekeerd. ‘Wie ben je dan?’ ‘Herinner je eens goed: ken je mijn stem niet?’ ‘Neen!’ Een seconde denkt hij er over zijn gelaat naar 't licht te keeren en haar de pokdalen en naden te doen zien, die 't ontsieren, - daaraan zou ze hem zeker herkennen. Maar hij doet 't niet; zij mocht er eens van schrikken, en hij wil der zieke geen leed berokkenen. ‘'k Zal 't je maar zeggen,’ antwoordt hij daarom kalm en bedaard. ‘Ik ben Toon, mottige Toon!’ Eenige oogenblikken heerscht volmaakte stilte in 't vertrekje; alleen de moeielijke ademhaling der zieke en haar gesmoord snikken breekt die af. ‘Ik kom niet, om je iets te verwijten, Netje; 'k heb al lang geen wrok meer tegen je gevoeld, zoo waarachtig als God leeft niet. 'k Heb nooit iets van je ongeluk gehoord; anders was ik al eerder bij je geweest.’ 't Snikken der zieke houdt op en een doffe kreet ontsnapt aan haar borst: ‘Groote God! ook dat nog!’ ‘Heb je zoo'n hekel aan mij, dat je zoo iets zegt?’ vraagt Toon met afgewend gelaat en neemt de rechterhand der zieke in de zijne. ‘'k Heb er al genoeg leed over gehad, dat de pokken mij....’ | |
[pagina 101]
| |
Eensklaps houdt hij op, want hij voelt een paar brandende lippen op zijn hand en een krampachtigen druk der vingers, die hij omsloten houdt. ‘Toon! goeie, beste, brave man! kun je mij vergeven wat ik je aangedaan heb?’ ‘Ik heb je niets meer te vergeven, Netje; 'k begreep later, toen ik dien andere had gezien wel, dat je mij niet kondt nemen. Maar 't heeft me wel hartzeer gekost, want ik zou je op mijn handen hebben gedragen.’ Met haar voorhoofd op zijn handen geleund schreit en snikt de zieke voortdurend zóó hevig, dat hij er geen raad mee weet. ‘Wees bedaard, Netje, en zeg me liever, wat ik voor je doen kan, en voor je kind!’ ‘'t Is te veel, 'k heb 't niet aan je verdiend, Toon! 'k Kan geen woorden vinden, om je te danken voor je goedheid.’ ‘Spreek daar niet van, 'k heb je immers eens liefgehad.’ Weer heerscht een oogenblik stilte, totdat Toon voortgaat met te zeggen; ‘Ik weet, wat je bezwaart. 't Kind; is het niet zoo?’ ‘O, God, ja!’ ‘Leg je hoofd dan maar rustig neer, Netje; 'k zal er voor zorgen: dat zweer ik je bij God daarboven. - die mij hoort! 'k Zal 't liefhebben als mijn eigen, en...’ Verder spreekt hij niet, want de kleine treedt binnen met 't fleschje druppels, die ze uit de apotheek heeft gehaald. ‘Ben je er nog, beste man?’ zegt ze met een vriendelijk knikje. ‘'t Is lief van je, dat je moê gezelschap hebt gehouden,’ en naar de bedstede gaande klimt ze op den rand, buigt zich naar de zieke over, die roerloos ligt met gevouwen handen en omhooggeslagen oogen. ‘Moe!’ fluistert ze zachtkens, ‘is dat geen goeie ouwe man? 'k Wou, dat ik hem vader mocht noemen.’ Toon heeft die laatste woorden gehoord, en met een stem bevend van aandoening, zegt hij: ‘Dat mag je, lief kind, want 'k zal in 't vervolg, zoo God wil, een vader voor je zijn.’
Den volgenden avond had Netje Aldermans geen moeder meer. | |
Besluit.‘Komaan, jongelui! nu nog eens een “patertje langs den kant” gedanst en mekaar gezoend, dat 't klapt, en de bruigom moet in den kring,’ zegt de muzikant, terwijl hij een paar ferme streken op zijn viool doet en de melodie van 't patertje begint. Juichend en lachend wordt de bruigom, een flinke, rijzige smid door de speelnooten in den kring geplaatst. ‘Hoezee! de bruigom is de pater!’ roepen allen, en vroolijk ronddansend zingt het geheele gezelschap. ‘Kom pater, jij moet kiezen gaan,
Hei, 't was in de Mei!’
| |
[pagina 102]
| |
Niets is natuurlijker dan dat de bruigom-pater de bruid tot non kiest, en als 't lustig verder klinkt: ‘Kom pater geef je non een zoen,
Hei, 't was in de Mei!
Dat mag je nog wel zesmaal doen,
Hei, 't was in de Mei zoo blij!’
kussen bruid en bruidegom elkander in plaats van zesmaal ontelbare keeren. Lachend en giegelend zien de meisjes het aan, en de jongens kijken ietwat schuins en met een soort van afgunst naar den bruigom, die niet moede wordt de frissche roode lippen van 't bruidje op de zijne te drukken. 't Is ook geen wonder, want Netje Aldermans is een heel mooie brunette geworden, en oude Toon, haar pleegvader zegt telkens in zichzelven: ‘'t Is sprekend haar moeder!’ Met welgevallen ziet hij de vroolijke jeugd rondspríngen om 't nonnetje, dat nu alleen in 't midden staat, en hij glimlacht, als 't jonge volkje, het oude liedje variëerend zingt: ‘Kom bruidje, jij moet kiezen gaan,
Hei, 't was in de Mei!’
Met een vriendelijken lach en schitterende oogen ziet de bruid den kring rond, maar ze vindt niet, wien ze zoekt. Eensklaps bukt zij en glipt tusschen de handen van een paar speelnootjes door, pakt ouden Toon onder den arm, en met een vroolijk: ‘Komaan, vadertje, nu moet jij eens in den kring!’ trekt ze hem mede, totdat hij in 't midden van ‘'t patertje’ staat. En als er gezongen wordt: ‘Kom pater, geef je non een zoen,
Zesmaal is geen zeven,’
kust ze den ouden man hartelijk op monden en wangen en fluistert hem in 't hoor: ‘'k Ben zoo gelukkig, vader Toon, en dat dank ik u, want alles, alles, ben je voor mij geweest, God zal 't je loonen!’ Niemand heeft iets van die woorden gehoord, en evenmin dat vader Toon haar ontroerd heeft geantwoord: ‘Je bent een engel op mijn weg geweest, lief kind!’ 't Was de volle waarheid, want met innige liefde en hartelijkheid was Netje aan haar pleegvader gehecht geweest van het oogenblik af, dat hij haar bij zich had genomen. Het bewustzijn iemand te hebben, die hij liefhad, voor wie hij geld verdienen en zorgen moest, had al het goede, wat in hem sluimerde, weer doen ontwaken. 't Was hem niet moeielijk gevallen zooveel met zijn harmonica te verdienen, als noodig was voor 't onderhoud van zijn pleegkind en zichzelven, want overal, waar hij zich liet hooren, was hij een welkome | |
[pagina 103]
| |
gast en ‘Janmaat’, als hij eenmaal aan 't verteren is, kijkt niet op een kwartje voor den speelman. Had hij vroeger geen prijs gesteld op 't geen hij verdiende, hij deed het later des te meer, want met een knorrig gezicht had de baas uit ‘De stad Singapoer’ herhaaldelijk tot zijn ega in 't buffet gezegd: ‘Die Toon is een potter, een duitendief geworden, want geven zij niet naar zijn zin, dan gaat hij dadelijk heen. Hij haalt er van, wat hij halen kan.’ ‘Dat kan ik nog toegeven,’ had de dikke bazin geantwoord: ‘maar wat ik niet begrijp is, dat hij geen borrel meer lust, want wil een van de klanten hem trakteeren, dan neemt hij 't borreltje aan, maar ruilt 't bij mij aan 't buffet voor 't halve geld in. Hij zegt dat z'n oogen beter zijn geworden, sinds hij geen drank meer gebruikt; maar dat's gekheid. 't Is, God beter 't, alleen uit zuinigheid, omdat hij 't kind van een ander den kost moet geven,’ liet zij er boos op volgen.
Netje Aldermans is getrouwd, en 't jonge paar begeeft zich in den laten namiddag naar hun nieuwe woning, begeleid door vader Toon, die aan de deur afscheid neemt met een hartelijken handdruk aan beiden en een kus aan de jonge vrouw. 't Is een heerlijke, warme zomerdag geweest en 't begint te schemeren. In gedachten wandelt de oude man voort en staat eíndelijk stil voor 't Westerkerkhof. 't Hek is nog open, en met gebogen hoofd gaat hij er binnen. Bij een eenvoudige zerk blijft hij staan. 't Wordt reeds avond en de opschriften op de graven zijn moeielijk meer te onderscheiden, maar 't is niet noodig hij kent den steen, al ziet hij de letters die er op gebeiteld zijn, niet. Mijmerend staart hij voor zich en langzaam ontbloot hij 't hoofd, terwijl hij zachtkens zegt: ‘'Heb woord gehouden, Netje: je kind is verzorgd en gelukkig!’
Liefelijk suist de avondkoelte over de graven en door de boomen, en als zij de slapen van den ouden man kust, is 't hem als hoort hij een stem uit betere gewesten, die zachtkens fluistert ‘Dank! Dank! |
|