Uit het volk
(ca. 1910-1920)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I. Op 't Fort van Sjakoo.‘Geef op het geld! Is dat alles, dertien centen? 't Is nog al de moeite waard! Jij zult er nooit slag van krijgen om wat op te halen, maar je hebt wel meer gekregen; geef hier de rest,’ klinkt het op schorren toon uit den mond eener havelooze vrouw, terwijl ze een kleinen jongen van even acht jaren op ruwe wijze bij den arm heen en weer schudt. Schreiend verzekert het arme kind, dat het ‘gerust alles is,’ maar tevergeefs. ‘Je hebt meer!’ schreeuwt de vrouw hem toe. ‘Ik had drie stuivers,’ snikt het kind, terwijl het angstig naar het verdierlijkte gelaat van zijn kwelgeest opziet, ‘een dubbeltje van een heer en vijf centen van andere menschen, maar ik heb een broodje gekocht van twee centen: 'k had zoo'n honger.’ ‘Zóó, heb je een broodje gekocht; dat laat je maar staan voor 't vervolg; eerst de centen thuis brengen, hoor je.’ -en een paar harde klappen doen de ooren suizen van het kind, dat zich ijlings uit de voeten maakt, voor zoover de ruimte van het kamertje het toelaat. Snikkend is het jongske in een hoek gekropen, terwijl de vrouw een vuilen doek omslaat en, een flesch van de tafel nemend, het vertrekje verlaat met de woorden: ‘Hou je stil schreeuwleelijk, of’.... Een handbeweging zegt de rest. 't Is de woning van ‘Blomkool-Hein,’ bijgenaamd ‘de Natte,’ waar we ons bevinden, indien men het smerige verwaarloosde vertrek eene woning kan noemen. Alles draagt de blijken van slordige vuilheid; de vier naakte wanden, eenmaal wit gekalkt, hebben door rook en smook een onbestemde grauwe kleur aangenomen; een paar halfverscheurde lappen neteldoek, even grauw als de rest, vóór de ruiten, een tafel op twee pooten tegen de vensterbank geleund en een oude versleten matten stoel maken met eenige aarden schotels op een plank aan den muur het ameublement uit. | |
[pagina 2]
| |
Achter in 't vertrek verbreiden een paar gebroken emmers, met vuil en water half gevuld, een vunze lucht, die den bezoeker de zekerheid geeft, dat hij een verblijf binnentreedt, waar de grootste armoede heerscht, uit verregaande onzindelijkheid en verwaarloozing geboren. Aan de eene zijde van het vertrekje bevindt zich een bedstede, waarin een hoop stroo en eenige lompen, eenmaal een deken, de plaats van beddegoed vervullen. Er heerscht bijna volslagen duisternis, want 't is avond en geen kaars of lamp is ontstoken; alleen valt een flauw roodachtig schijnsel, ontstaan door de lantaren, die op eenigen afstand op een soort binnenplaats brandt, door de gebarsten versterruiten naar binnen. Stommelend en vloekend is de bewoonster de steile trap afgegaan, en met ingehouden adem heeft de schreiende knaap haar schreden beluisterd, - ‘Ze is beneden,’ mompelt hij, terwijl hij met de overblijfselen zijner mouw de tranen, die langs zijn wangen biggelen, afwischt; nog eens luistert hij angstig of hij iets hoort, nadert voorzichtig de deur en overtuigt zich, dat er niemand meer in de nabijheid is. Hij huivert, want buiten regent het dat 't giet en zijn armzalige plunje is doorweekt; zachtkens nadert hij de bedstede en vraagt op gedempten toon: ‘Bertus, slaap je?’ In de bedstede beweegt zich iets.- Hij herhaalt: ‘Bertus, slaap je?’ ‘Is ze weg?’ klinkt het met een bevende kinderstem terug. ‘Ik ben zoo bang, Jan!’ vervolgt het kind; ‘ze heit me veel klappen gegeven, en ik heb zoo'n honger.’ 't Is het zesjarige broertje van Jan, dat in de bedstede ligt en door de duisternis die er heerscht van uit de kamer niet te zien is. ‘Wees maar stil, Bertus,’ herneemt de achtjarige Jan, terwijl hij op den tast zijn broertje zoekt en omhelst, ‘ik heb wat voor je meegebracht.’ Hij grabbelt in den diepen zak van zijn veel te wijde broek en brengt een broodje te voorschijn, dat hij zijn broertje toereikt met de woorden; ‘Dáár, eet maar gauw op, voor ze weeromkomt.’ Gretig hapt de zesjarige Bertus in het droge brood en zegt: ‘Hè, brood! lekker, broêr, lekker....’ Wanneer het niet zoo duister in het vertrekje was, zouden we kunnen zien, dat Jan een ventje is met een paar donkere oogen, die hem hol in 't hoofd staan, klein voor zijn leeftijd en tenger gebouwd. Zijn uiterlijk is geheel in tegenspraak met zijn leeftijd: hij heeft iets oudachtigs, een zwaarmoedigen trek in zijn anders niet onbevallig gezichtje en een zekere onvastheid van bewegingen, maar er ligt iets in die donkere peinzende oogen, dat onwillekeurig aantrekt en tot diep medelijden stemt. Men ziet het hem aan: kommer en gebrek hebben het hunne er toe bijgedragen hem vroeg te leeren nadenken. Zijn broertje Bertus is een aanvallig knaapje, bruine kijkers en een vroolijk aardig gezichtje, dat, wanneer het gereinigd werd van het aangegroeide vuil, bepaald mooi kon genoemd worden. Zóó als het kind daar in de bedstede ligt, is het ternauwernood met eenige vodden bedekt en een toonbeeld van verwaarloozing. | |
[pagina 3]
| |
‘Jan!’ vraagt Bertus, na 't broodje te hebben opgegeten, ‘kom je bij me, ik ben zoo koud!’ Jan ontdoet zich van zijn nat buis en kruipt bij zijn broertje in de bedstede. Hij tracht, voor zoover het gaat, de stukken van de deken om zich en den kleine heen te trekken. 't Is slechts een armzalige bedekking, maar altijd iets. ‘Vader is thuis geweest,’ zegt Bertus, terwijl hij zich dicht aan Jan drukt. ‘O! zoo dronken,’ vervolgt hij en rilt van angst. ‘'k Was zoo bang; hij heit me geschopt, en moeder ook.’ ‘Moeder!’ herneemt op eens Jan, terwijl zijn oogen flikkeren, ‘'t Is je moeder niet, Bertus! Onze moeder is dood, al anderhalf jaar. Moê was goed, zij sloeg niet; je moet dat wijf geen moeder noemen, hoor! Ik doe het niet, al slaat ze nog zoo erg. Weet je wat ik wou, Bertus? Dat vader ook dood was! Dan konden we in 't weeshuis komen, zeit de juffrouw van den melkboer. O! daar hebben ze 't zoo goed! Alle dagen warm eten en niets geen slaag, hoor je! En bedden hebben ze en kleeren, en met Sinterklaas een feest. Ging hij maar dood!’ Bertus begrijpt er niets van. ‘Dood!’ vraagt hij, ‘wat is dat? Is dood wezen plezierig?’ ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Jan naïef. ‘Toen moeder doodging, was ik er niet bij; ze was in 't gasthuis.’ ‘Was moeder ook wel eens dronken?’ vraagt Bertus weer, en voegt er fluisterend bij: ‘Net zooals zij.’ ‘Nooit!’ verzekert Jan verontwaardigd. ‘nooit! Moeder was een knappe vrouw; vraag 't maar aan de buren. Ze was wat goed, ze gaf koffie en brood en leerde mij versjes, en 's avonds bracht ze ons zelf naar bed; dan dekte ze ons toe en gaf ons een nachtzoen, en dan mocht ik niet gaan slapen, vóór ik had gezeid, - hoewas 't ook weer? O! ja: Groote God! die altijd waakt, wil mij met uw gunst bewaren, als het kwade mij genaakt. - Verder ben 'k het vergeten, maar 't was nog een boel meer... Toen was 't niet zoo smerig in huis, toen hadden wij goeie kleeren en een latafel met mijn zondagsche pet er in. Zij stuurde mij niet uit om de menschen na te loopen en centen te vragen.’ Bertus antwoordt niet meer; tegen zijn broertje geleund is hij warm geworden en in slaap gevallen. Jan blijft onbeweeglijk zitten, uit vrees het kind wakker te maken; hij houdt zooveel van Bertus, zijn kleinen vertrouwde, den deelgenoot van zijn ellende. Met de eene hand om den hals van zijn broertje geslagen blijft hij half zitten, half liggen en trekt de rafelende deken vaster om den kleine. Eindelijk overmant ook hem de slaap, en weldra rusten de arme kinderen in elkanders armen, even kalm op stroo als hun rijkere broertjes en zusjes op een donzen peluw.
De stiefmoeder der kleinen is, na de trap te zijn afgegaan, een binnenplaats overgeloopen en een donkere gang binnengetreden. Ze moet bukken, want de zoldering is zóó laag, dat een volwassen mensch er niet rechtop gaan kan. | |
[pagina 4]
| |
De gang eindigt in een soort van poortje, dat aan de gracht uitkomt. - Lange jaren geleden huisde Sjakoo, een berucht inbreker en moordenaar, in het huis, waartoe die gang behoort; vandaar dat men die plaats gewoonlijk nog ‘het Fort van Sjakoo’ noemt. 't Is vreeselijk slecht weer buiten en kletterend slaan de dikke regendroppels tegen de ruiten van de voormalige verblijfplaats van Sjakoo en zijn bende, thans door een twintigtal minder gevaarlijke gezinnen bewoond. Nu en dan doet de wind de half vermolmde vensters in hunne kozijnen schudden en slaat de van sluiting beroofde vlieringluiken knarsend op de verroeste hengsels heen en weder, terwijl hij gierend en huilend tusschen de houten schoorsteenen henenvaart. Buiten gekomen, bromt de vrouw binnensmonds: ‘Wat 'n hondenweer,’ slaat haar doek vaster om zich heen en plast door modder en nat voort, de gracht af en een dwarsstraat in. Een oogenblik staat ze stil voor een bakkerswinkel, waar juist de bakker een plank met versche krentenbroodjes in de winkelkast zet. Bij 't licht van 't venster ziet zij haar geld na en stapt daarna voor de toonbank met de woorden; ‘Geef me een krentenbroodje!’ De bakker schijnt haar te kennen en verwondert zich niet, dat de zoo havelooze vrouw geld heeft om een versnapering te koopen; zwijgend overhandigt hij het gevraagde en ziet haar hoofdschuddend na, als zij, met bijna de helft van 't gekochte in den mond, zijn winkel verlaat en eenige passen verder een kleine tapperij binnengaat. Een benauwende jeneverlucht slaat bij het openen der deur de bezoekster tegen; geen wonder, want in het kleine voorhuis der tapperij staan voor de toonbank een paar mannen, die, evenals drie of vier anderen, die tegenover de tapkast aan een tafeltje hebben plaats genomen, zich aan het schiedamsche vocht te goed doen. 't Is niet de eerste keer, dat die vrouw daar binnenkomt, dat merkt men dadelijk aan de wijze, waarop ze de flesch op de toonbank zet en tot de dikke juffrouw er achter zegt: ‘drie maatjes,’ - wat, weet de eigenares van den drankwinkel wel. ‘Zoo, Leen! heb je weer centen?’ zegt een der mannen, die met kennersblik het vocht in zijn glaasje beziet en 't met een behendige beweging naar binnen wipt, waarna bij met den mond een kauwende beweging maakt, slikt en 't glaasje de waardin voorhoudt met de woorden: ‘Nog een hallefie, maar slordig, hoor!’ - En terwijl hij zich tot Leen wendt vervolgt hij: ‘Jij schijnt 'em ook nog te lusten, jij en je man bennen aan mekaar gewaagd! 't Is toch wel wat erg; voor een man kan 't er nog door, maar voor een vrouw...’ ‘Dat raakt jou niet,’ antwoordt de aangesprokene brutaal, ‘ik drink toch niet van jouw geld.’ ‘Nou! nou! maak je niet boos, we kennen mekaar immers. Ik weet wel, dat je tusschenbeide een hartsterking noodig hebt, om geen kouwe voeten te krijgen,’ schertst de man, die intusschen aan zijn derde glaasje is begonnen. Maar,’ gaat hij voort, ‘je pakt 'em soms wel wat te erg. - Ziezoo, drie is scheepsrecht,’ hij zet 't glaasje neer, blijft nog even staan om zijn pijp op te steken en verlaat de kroeg met een ‘ajuus, samen.’ | |
[pagina 5]
| |
‘Is je man nog niet thuis?’ vraagt een der andere bezoekers, die aan 't tafeltje zitten, ‘of is hij misschien aan 't bero?’ ‘Weet ik het,’ zeg Leen onverschillig, terwijl ze de flesch met jenever opneemt en onder haar doek bergt; ‘voor mijn part komt hij nooit weerom.’ ‘Van middag was hij mirakel dronken en wou vechten,’ valt een tweede in: ‘hij zal wel weer in de kast zitten. Ik kan me niet begrijpen, dat hij zoo'n kwajen dronk heeft: als hij nuchteren is, is 't een goeie kerel.’ ‘Maar hij is nooit nuchteren,’ zegt een derde, die ‘Blomkool-Hein’ ook al schijnt te kennen. ‘Daarom noemen ze hem ook aan de markt ‘de Natte,’ vervolgt hij, een reusachtige pruim tabak in den mond stekende. Leen heeft het geld voor de drie maatjes afgeteld en houdt nog vier centen over. - ‘Geef me nou nog een zoet slokkie,’ zegt ze en ziet begeerig naar de flesschen in de tapkast. Met ééne teug ledigt zij 't haar toegereikte glaasje, slaakt een zucht van genot en verlaat het vertrek met de woorden: ‘Als je Hein tegenkomt, gooi hem dan voor mijn part te water.’ Een schaterend gelach gaat in de tapperij op, en een der drie mannen aan 't tafeltje zegt grinnikend: ‘Dat's een beste. - Jij schijnt haar te kennen, Kobus!’ ‘Nou, of ik,’ antwoordt de als Kobus aangesprokene; ‘'k woon niet voor niemendal al vijf jaren hier in de straat; de heele buurt kent “Leen van de Natte.” 't Was vroeger een flink wijf, maar ze is in groot anderhalf jaar tijds heelemaal opgeraakt. Ze had nooit met Blomkool-Hein moeten trouwen; - ze is genoeg gewaarschuwd, dat hij een slappe lip had.’ ‘Hoor eens,’ valt de juffrouw achter de toonbank hem in de rede, ‘daar ben je abuis in. Hein was vroeger een knappe vent, maar na den dood van zijn eerste vrouw is hij aan den drank geraakt. Leen was altijd een slons; ze heeft vroeger gediend, en ze zeggen, dat er toen al wel een steekje aan los was; weet je, over dag dienstmeid en 's avonds madam. Zij heeft den boel verwaarloosd, en als Hein 's avonds thuis kwam, was zijn vrouw meestal de deur uit. Zóó is 't een bij 't ander gekomen, en nou drinken ze om 't hardst: 't moet een effectieve smeerboel zijn, daar aan huis. Weet je, wat 't slimst is? Dat ze de kinderen van Hein's eerste vrouw zoo Godsgruwelijk mishandelt; de jongste komt nooit de kamer af, omdat hij niets om- of aanheeft, en den oudsten jongen stuurt ze er op uit om te bedelen, en dan gaan de opgehaalde centen door moeders keel; - 't is God geklaagd.’ ‘En jij levert den drank,’ zegt Kobus lachend. ‘Ik of een ander,’ antwoord schouderophalend de juffrouw, ‘'k Zit er eenmaal voor en 't is mijn nering, maar 't gaat me wel eens aan m'n hart, als ik haar een dubbel maatje inschenk; want dan denk ik aan die arme bloedjes van kinderen.... 'k Heb hun eigen moeder ook gekend: dat was een knap mensch, en zindelijk als de brand, een echte werkezel. Als zij was blijven leven, zou 't er bij Hein wel anders uitzien.’ | |
[pagina 6]
| |
De juffrouw had gelijk. ‘Blomkool-Hein’ was, in den grond genomen, nooit bepaald slecht geweest, maar altijd een liefhebber van een slokje, zooals men 't kort en krachtig uitdrukt. Als kind had Hein niet veel geleerd. Hij was op de stadsschool geweest en kon bijna lezen en schrijven, toen zijn vader kwam te sterven en moeder hem thuis haalde, omdat ze met vijf kinderen bleef zitten en 't tijd werd dat Hein wat in 't huishouden bracht; want met schoonmaken den kost voor vijf kinderen op te halen is een heele kunst. Een ambacht leerde hij niet; dat bracht veel te weinig op in den beginne, omdat in den regel leerjongens meer klappen dan geld verdienen. Hein liep dus op een sjouwtje, nu hier, dan daar, maar 't meest verdiende hij aan de groenmarkt, voornamelijk aan de bloemkoolschuiten, door 't op- en afladen en 't schoonmaken der koolen. Als jongeling zag Hein er niet onknap uit, vooral als hij des Zondags zijn hoogen hoed ophad. Zondags toch was hij, naar zijn meening, een heer en kon niemand, vooral niet als hij zijn handen in zijn zakken had, aan hem zien, dat hij ‘Blomkool-Hein’ was. Groenboeren enz. staan er in Amsterdam voor bekend, dat ze een geestrijke teug niet versmaden, en menigeen zou zich verwonderen, als er eens een statistiek werd gemaakt van de glaasjes, halve en heele maatjes, fusten en okshoofden Schiedammer, die alleen aan de groenmarkt worden verbruikt. 't Was dus niet te verwonderen, dat in Hein een zekere voorliefde voor dat vocht ontwaakte. Evenwel dient gezegd, dat hij niet meer en niet minder dan een ander zijner collega's er van gebruikte en bekend stond als een fatsoenlijke jongen, die zich zelden te buiten ging en trouw, zoolang zijn moeder leefde, een gedeelte van zijn verdiensten in 't huishouden bracht. Nadat zijn moeder was komen te sterven en broers en zusters evenals hij de wereld in waren, ging Hein, die goed geld verdiende, nu en dan, zooals men 't noemt, er wel eens van door, maar toch maakte hij 't niet zóó bont, dat een fatsoenlijk dienstmeisje, aan wie hij door een kameraad kennis kreeg, er bezwaar in zag hem hare hand te reiken. Naatje Willems was een flinke, heldere meid, die geleerd had de handen uit de mouw te steken, een zachte inborst bezat, en een goed humeur benevens een latafel vol ondergoed en een kostelijk bed mee ten huwelijk bracht. De eerste jaren van hun huwelijk waren vrij gelukkig. Hein werd tweemaal vader, en als hij 's avonds te huis kwam, zag hij een vroolijk, vriendelijk gelaat en lachte hem een eenvoudig maar zindelijk toebereid maal tegen, - want Naatje wist met het weinige wat ze te harer beschikking had te woekeren. Wel verdonkerde nu en dan eene wolk den helderen horizon van hun huwelijkshemel, namelijk dan, wanneer Hein er ouder gewoonte nog eens weer ‘van-door ging’. De buitenwereld merkte er echter niets van, want zijn vrouw wist alles zóó te bedisselen, dat zij alleen er getuige van bleef, dat hij niet zóó was, als hij zijn moest. Wel beloofde Hein, wanneer hij weer nuchter werd, op zijn eerewoord beterschap en schaamde hij zich over zijne zwakheid, maar ‘oude | |
[pagina 7]
| |
liefde roest niet’, en in plaats van beter werd zijn gedrag erger. De losse buien van Hein kwamen veelvuldiger voor en dreigden meer dan eens tot onweer over te slaan. Soms bleef hij den geheelen nacht uit, en stil schreiend zat Naatje op, om hem te wachten en te zorgen, dat niemand merkte, dat 't weer mis was geweest. Dikwijls vroeg zij zichzelve af, of 't ook haar schuld was, dat haar man uithuizig werd, of ze wel voor alles zorgde, en of hij wel alles vond, zóóals hij 't gaarne had. 't Arme schepsel kon zich niets verwijten, want niettegenstaande zijn ongeregeld gedrag, zijn dikwijls slecht en knorrig humeur, had zij geestkracht genoeg om een vroolijk gelaat te toonen, als hij thuis was, en hem op zachte wijze zijn fouten onder 't oog te brengen. Ze leed in stilte en troostte zich met de gedachte, dat 't wel weer veranderen zou, totdat op zekeren dag een vroegere kameraad haar al te gedienstig vertelde en bewees, dat haar man 't met ‘een andere anlei’. Dat was te veel, dat had zij niet aan Hein verdiend. - Op een nacht kwam hij weer erg beschonken thuis, en toen bastte de bom los. Bittere verwijten ontsnapten haar bleeken mond en al 't verkropte leed zocht zich op eens als met geweld een uitweg te banen. Een hevig tooneel volgde. In dolle drift stiet Hein zijn vrouw met de vereelde vuist op de borst en tuimelde weder de deur uit. Sedert dien nacht werd Naatje al bleeker en bleeker. Een droge kuch kwelde haar, en dikwijls als de kinderen naar bed waren en zij alleen zat, perste zij de vermagerde handen op de borst en kreunde van pijn, maar zachtkens, opdat de kleine Jan en Bertus niet zouden ontwaken en niemand merken zou hoe Hein haar mishandeld had, - want hij was immers de vader van haar twee jongens. Zoo bleef het eenigen tijd en 't viel ook de buren in 't oog, dat de vrouw van Hein Smees er zoo ‘miserabel bleek en smal’ begon uit te zien. Niemand bekommerde er zich over of vroeg zichzelven af wáárom ze zoo verminderde, tot op een zekeren dag de kleine Jan bij een buurvrouw kwam zeggen, dat ‘moetje zoo benauwd was’. Ze werd naar 't gasthuis gebracht; Hein werd gezocht, maar niet gevonden, en toen men hem vond, was 't te laat. Naatje was in de benauwdheid gebleven, terwijl Hein met een ‘nat zeil’, zooals de man die hem opzocht zei, in de kroeg zat. Naatje had geen tijd meer gehad haar man iets te zeggen, noch hem vergiffenis te schenken voor al 't leed, dat hij haar had berokkend; ze was gestorven met het bewustzijn, dat ze naar haar beste weten haar plicht had gedaan, en met de gedachte, dat de buitenwereld nog aan Heins braafheid geloofde. Slechts enkele lieden uit de buurt merkten nu eerst, dat Hein toch niet zoo knap en fatsoenlijk was als men altijd gedacht had, maar de meesten hielden hem voor een oppassend mensch. Of Hein na den dood zijner vrouw eenig berouw gevoelde over zijne tekortkomingen, valt moeilijk te zeggen; wel wisten de buren te vertellen, dat de bloedjes van kinderen geen oppassing hadden en | |
[pagina 8]
| |
spraken de meesten er schande van, dat er geen dag omging, dat Hein niet smoordronken naar huis kwam of gebracht werd. ‘Leen,’ de vrouw, aan wie hij reeds tijdens het leven van Naatje kennis had gehad, verscheen op eens in zijne woning en werd na eenige weken zijn ‘tweede’. Van dit oogenblik begon het in de eens zoo zindelijke kamer alles te veranderen. Leen liet de kinderen aan hun lot over, sloeg ze nu en dan, wanneer ‘Vader’ niet thuis was en zij volgens haar meening te lastig waren. Was Hein een liefhebber van den drank, Leen gaf hem in dit opzicht niet toe, en 't eene stuk kleeding en huisraad na 't andere wandelde naar de lommerd, veranderde in jenever en verdween in de altijd droge keel van Leen. Verschrikkelijke tooneelen hadden bijna dagelijks plaats, en na eenige maanden werd de nette woning ontruimd, omdat de huisheer niet verkoos zoo'n huishouden, dat nog bovendien moeilijk betaalde, in zijn perceel te hebben. - Wat nog van den inboedel over was, werd op een handkar geladen en overgebracht naar 't Fort van Sjakoo, waar de echtelieden Smees een ellendig verblijf betrokken. Enkele malen, wanneer Hein nuchter was, kwam het bewustzijn van zijn verval bij hem op en deed hij zijn vrouw de bitterste verwijten, die niet minder scherp beantwoord werden en aanleiding tot twist en vechtpartijen gaven, want Leen was voor geen klein gerucht vervaard. De verdiensten aan de groenmarkt werden hoe langer hoe kleiner en de behoefte aan verdooving hoe langer hoe grooter. Zoover was het reeds met hem gekomen, dat hij zich om zijn kinderen niet meer bekreunde en 't kon aanzien, dat zijn oudste jongen door zijn stiefmoeder de deur werd uitgestuurd om te bedelen, met de bedreiging, dat zij hem en zijn broertje ‘den hals zou omdraaien’, wanneer hij niet zóó of zóóveel centen thuisbracht. Werken had Leen nooit gedaan en ze vond het ook veel gemakkelijker den kleinen Jan er op uit te sturen en van 't geen hij ophaalde te drinken. Wat zij echter wel deed, was nu en dan bij menschen, die haar van vroeger kenden en geloof hechtten aan haar praatjes, een treurig tafereel op te gaan hangen van haar toestand en de slechtheid van haar man. Tusschenbeide gelukte het haar die menschen tot medelijden te stemmen en eenig geld te krijgen, dat dan alleen diende om haar zucht tot drinken en, snoepen te bevredigen. Wat Hein betreft, dagen lang bleef hij van huis en zwierf van de eene kroeg in de andere, zonder zich in 't minst om zijn kinderen te bekreunen. Herhaalde malen was hij reeds met de politie in aanraking geweest en begon er als ‘een lastige klant’ bekend te staan. De drank had langzamerhând alle betere beginselen in hem verstikt en hield zijn verstand en hart in zijn kluisters gevangen. Kwam ook al een enkele maal in nuchtere oogenblikken een gevoel van schaamte in hem op, hij luisterde niet naar de stem, die hem als uit de verte een ‘wee u’ toeriep, maar haastte zich dat gevoel in een hernieuwden roes te smoren. De buren waren nu niet meer in den waan, dat Hein Smees een oppassend mensch was; hij had de woorden zijner goede gestorven vrouw ten duidelijkste gelogenstraft en verdiende met recht den naam | |
[pagina 9]
| |
van ‘de Natte,’ waarmede zijn confraters en de heele buurt hem aanduidden.
Nadat Leen de kroeg met langzame schreden verlaten heeft, verhaast zij haar tred om het Fort van Sjakoo weder te bereiken. Nog altijd is het weer nat en guur en doet haar, niettegenstaande het ‘zoete slokje’ haar binnenste eenigermate verwarmd heeft, van koude huiveren. Teruggekeerd in het donkere vertrek, waar de kinderen in elkanders armen slapen, plaatst zij de flesch op de tafel en tast in de lade, waaruit zij een stukje vetkaars te voorschijn brengt, dat ze ontsteekt en op den hals van een andere flesch plaatst. Wat er ook in die woning ontbreekt, flesschen zijn er wel twee of drie. In zichzelve brommend neemt zij op den eenigen stoel plaats, zet de meegebrachte flesch met drank aan den mond en doet een lange teug. ‘Hè! dat doet goed, dat brandt op je hart,’ zegt ze halfluid en smakt met de lippen. Ze houdt de flesch tegen het flauwe kaarslicht en berekent hoeveel teugen ze nog wel zal kunnen nemen, vóór de bodem droog wordt. Nog ééns brengt ze haar aan den mond en haalt diep adem na een duchtigen slok. Ze is al te veel aan den invloed van den drank gewend om er veel meer van te gevoelen dan een zekere lichtheid in 't hoofd, die haar aangenaam is en vroolijk stemt. Hoor! ze neuriet! Nog eens en nog eens weer drinkt ze met wellust, en 't is haar alsof ze hoe langer hoe meer dorst krijgt. Meer dan twee van de drie maatjes klare hebben hun weg naar de maag van Leen gevonden en nog is ze niet bepaald dronken. Haar vroolijkheid echter is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een zekere prikkelbaarheid, die na weinige minuten in eene boosaardige stemming ontaardt en haar 't bloed naar 't hoofd jaagt. Ze balt de vuisten en schijnt het in gedachten met iemand te kwaad te hebben. Gelukkig is er niemand, aan wien zij haar woede koelen kan. Ze heeft den stoel verlaten en begeeft zich naar de bedstede, om te gaan liggen, want nu zij het eerste stadium van dronkenschap is ingetreden, gevoelt ze behoefte een gemakkelijker houding aan te nemen. Zonder zich van eenig kleedingstuk te ontdoen, zet ze zich op den rand der bedstede, tast om zich heen en raakt met hare hand aan het hoofd van ‘kleine Jan,’ die met een zucht ontwaakt. ‘Wat is dat! lig jij in bed?’ zegt ze kwaadaarig en pakt den armen jongen bij den arm. ‘Er uit, zeg ik je; toe gauw!’ Half slaapdronken verlaat Jan zijn schuilplaats en wordt dadelijk geheel wakker door een klinkenden oorveeg. ‘Allo! je buis an,’ schreeuwt ze hem toe, ‘en de deur uit! Wou jij nou al gaan slapen! Voort! de straat op, hoor je; en je komt er niet in, voor je een kwartje hebt opgeloopen.’ Met ruwe hand vat ze den knaap bij den arm en zet hem op 't portaal. De kleine Bertus is ook ontwaakt, maar durft er niets van te laten merken. Sidderend is hij in een hoek der bedstede gekropen en houdt zich doodstil, totdat de God des slaaps zich weer over hem ontfermt. | |
[pagina 10]
| |
Hij is helaas aan die tooneelen al gewend en nog te jong en te slaperig om zich rekenschap te geven wat er eigenlijk gebeurt. Leen spreekt nog een paar malen de flesch aan en waggelt naar 't bed. Ze is bijna totaal dronken en heeft behoefte om te slapen. | |
II. Op straat.IJlings heeft de kleine Jan zich naar de straat gespoed en komt daar eerst tot het volle besef van zijn toestand. ‘Een kwartje,’ is het schrikbeeld, dat zijn ziel vervult, ‘een heel kwartje,’ denkt hij, ‘en dat nu nog; waar dat vandaan te halen?’ In de buurt, waar hij zich bevindt, haalt hij gewoonlijk 't minste op. ‘De Kalverstraat of de Dam zijn plaatsen, waar eerder menschen gevonden worden, die wat geven.’ overweegt hij en gaat daarom schoorvoetend die richting uit. Op de brug vóór de Prinsengracht staat hij stil; hij luistert en telt ‘één, twee, drie,’ tot elf toe. Op den Westertoren heeft het elf uur geslagen. Hij verhaast zijn tred, want 't is al laat, en als hij niet thuis is, wat zal er dan van Bertus worden! Zijn broertje is de eenige, die hem liefde bewijst, de eenige voor wien hij liefde heeft. Hij beseft, hoe jong hij ook is, dat op hem de plicht rust om Bertus, zoo dikwijls als 't gaat, iets toe te stoppen, en menig broodje door den kleinen jongen in stilte gegeten, is daarvan het bewijs. Tusschen het Paleis en de Huizen gekomen, gevoelt hij zich aangetrokken door het licht, dat uit een speelgoedwinkel, die nog laat open is, straalt. Hij nadert de ruiten en knikt de uitgestalde poppen, de houten paarden en ruiters vriendelijk toe; 't zijn allemaal oude bekenden van Jan. ‘Daar staat een vesting met kernonnen en effectieve soldaten, geen platte maar dikke,’ heeft hij nog gisteren aan Bertus verteld, ‘en dan hangen er sabels, geweren, trommen en vlaggetjes.’ Hij drukt zijn neus bijna plat tegen de vensterruiten en verslindt met de oogen al de schatten, die er achter liggen, onbereikbaar voor hem en zoovele anderen. Wel denkt hij: ‘kon ik voor Bertus eens zoo'n trom koopen, wat zou hij blij zijn!’ maar toch komt in zijn hart geen gevoel van nijd of afgunst jegens de meer bevoorrechten, die al die heerlijkheden kunnen bekomen; hij geniet slechts van het oogenblik, en bij 't aanschouwen van de ‘kernonnen’ en de ‘effectieve soldaten’ vergeet hij de klappen van Leen, de verschrikkingen van ‘'t Fort van Sjakoo,’ en voor een kort oogenblik is hij gelukkig en vraagt naar niets. Een hevige stortbui brengt hem de koude werkelijkheid weer in | |
[pagina 11]
| |
herinnering, en zoo snel zijn versleten schoeisel 't gedoogt, vlucht hij in de openstaande vestibule van een nabijgelegen sociëteit. ‘Wat moet jij hier?’ klinkt hem op eens een barsche stem in de ooren. ‘Wil je maken, dat je weg komt, smerige jongen, - gauw, de deur uit, marsch!’ Met gebogen hoofd sluipt hij weg. 't Is waar, hij is smerig, hij is vuil, zóó vuil zelfs, dat een kellner er bezwaar in ziet hem een oogenblik op de marmeren steenen der vestibule te dulden. - Jan begrijpt wel, dat hij een toonbeeld van onreinheid is, maar ook dat hij 't niet helpen kan; daarom weet hij niets te antwoorden en zoekt een andere schuilplaats, - misschien, dat men hem daar met rust laat, - onder de kolommen van de Beurs. 't Is er ten minste droog, en achter een der dikke kolommen gehurkt ontsnapt hij zelfs aan 't valkenoog der politiedienaren. Bibberend zit hij daar alléén, en tranen komen hem in de oogen, als hij denkt aan het ‘kwartje’ dat hij ophalen moet. Stil schreiend drukt hij zijn hoofd tegen de cannelures der kolommen, en terwijl de warme tranen zich met de regendruppels op zijn buisje vermengen, zucht hij zacht: ‘Ach, moeder, waarom ben je heengegaan?’ Bedelen, de menschen naloopen om geld te vragen, neen! hij kan het niet, hij wil het niet - zijn geheele ziel komt er tegen op, en toch hij moet, want hij kan Bertus niet alleen laten en menig gebedelde stuiver heeft er toe gediend om den honger van zijn kleinen broer te stillen. Het bevel van Leen klinkt hem nog in de ooren. Sidderend denkt hij aan haar forschen greep, aan de onheilspellende flikkering van haar oogen, en de gedachte komt bij hem op, om voor goed weg te loopen, - waarheen weet hijzelf niet, als 't maar ver, heel ver weg van ‘haar’ is. Maar eensklaps rijst voor zijn oog het bleeke angstige gezichtje van Bertus; 't is alsof 't hem toeroept: ‘Laat mij niet aan mijn lot over.’ Snikkende mompelt hij: ‘'t Kan niet, ze zouden hem dood laten gaan,’ en de gedachte van zooeven verdwijnt. ‘Een kwartje!’ zucht hij stil. ‘Hoe zal ik dat nog krijgen?’ Want wat voor een geoefende bedelknaap een kleinigheid is, schijnt hem een onbereikbaar iets. Jan heeft er, zooals Leen zeide, den slag nog niet van om wat op te loopen, hij is te bang, te bedeesd, hij kan de menschen niet zóó lastig vallen, dat ze hem eindelijk iets geven, om van hem ontslagen te raken... Hij bepaalt er zich toe het handje naar dezen of genen goed gekleeden voorbijganger uit te strekken en met een blik te smeeken; ‘och geef mij iets,’ zonder dat er een woord over zijn lippen komt. In zulke oogenblikken heeft hij een gevoel alsof hem de keel wordt toegeschroefd, en het gevolg is, dat de meeste menschen voorbijgaan, zonder acht te slaan op den kleinen haveloozen jongen, die zwijgend de hand ophoudt. Nu en dan drukt hem een medelijdende ziel wel één of een paar centen in de hand, maar 't zijn meestal menschen die 't zelf niet breed hebben, want, al schijnt het wat zonderling, toch is het waar, dat de eenvoudige werkman en de vrouw uit het volk den kleinen zwerver spoediger opmerken, dan zij die meer door de fortuin begunstigd zijn. | |
[pagina 12]
| |
't Duurt echter daardoor altijd lang, eer de kleine Jan eenige stuivers bij elkander heeft; en daarom komen hem, in dit late uur, de vijf-en-twintig centen als een onverkomelijke zwarigheid voor.
Geruimen tijd heeft de kleine jongen onder de portiek der Beurs gezeten en nu en dan geluisterd naar den regen, die steeds blijft nederplassen. Hij durft zonder geld niet naar huis, en 't kost hem moeite om tot het besluit te komen den een of ander aan te spreken; - 't moet echter, want hij kan toch niet den geheelen nacht op straat blijven rondloopen. Nog aarzelt hij een oogenblik, voor hij zijn schuilplaats verlaat en zich naar de Warmoesstraat begeeft. 't Is hem een paar malen gebeurd, dat een heer, uit een koffiehuis komend, hem een dubbeltje in de hand stopte; daarom heeft hij een zekere voorliefde voor die straat en gaat er zijn geluk beproeven. Hier en daar blijft hij voor een der koffiehuizen staan en kijkt door de vensterruiten naar binnen. 't Ziet er daar zoo prettig en vroolijk uit, een gegons van stemmen, en nu en dan een schaterend gelach treffen zijn oor; hij zíet de glazen vol schuimend Beiersch op de tafels staan, ziet hoe smakelijk de heeren drinken, en de gedachte komt bij hem op: ‘Ik zou 't ook wel eens willen proeven. Bier moet lekker zijn.’ Zóó oplettend tuurt hij naar binnen, dat hij niet bemerkt, dat verscheidene personen het lokaal verlaten; hij heeft er niet aan gedacht de hand op te houden, en daardoor zijn allen hem voorbijgegaan zonder iets te geven. Terwijl hij zoo staat te kijken, is hem een jongen genaderd, die evenals hij in den Warmoesstraat ronddrentelt. Hij schijnt een paar jaren ouder dan Jan en ziet er zoo mogelijk nog haveloozer en smeríger uit. ‘Waar kijk jij zoo naar?’ vraagt hij eensklaps en veegt met zijn voorsten vinger zijn neus af. Verschrikt ziet Jan op; hij is niet gewend, dat men hem aanspreekt en houdt zich gewoonlijk ook niet veel met andere jongens op. ‘Zeg, waar kijk jij naar?’ herhaalt de jongen, die bemerkende, dat hij geen antwoord krijgt, er bijvoegt: ‘Heb je al wat opgehaald? Jij vraagt toch ook om centen, hè?’ Jan ziet hem strak aan en antwoordt kortaf: ‘Neen!’ ‘Niet? Je ziet er anders wel naar uit,’ gaat de ander voort; ‘maar zoo kom je er nooit, als je de heeren voorbij laat loopen; 'k heb een goeie gehad, kijk,’ - hij opent de hand en een dubbeltje blinkt in 't licht, dat uit de ruiten straalt; - ‘maar ik loop ze na, zie je, ik sta niet te suffen voor de ramen zooals jij!’ Jan werpt een begeerigen blik op het geldstukje en vraagt naïef: ‘Hoeveel moet jij thuis brengen?’ Hij heeft zijn schroomvalligheid overwonnen en vervolgt: ‘Ik moet een kwartje hebben, anders mag ik er niet in.’ ‘Een kwartje?’ vraagt de jongen verwonderd. ‘Is dat alles? Ik haal wel een halven gulden op, en wel meer ook, als ik de goede buurt | |
[pagina 13]
| |
heb. Vader loopt nou de Kalverstraat en moeder de Nieuwendijk, maar als vader er niet op uit gaat, ga ik naar de Kalverstraat, en als ik dan 's avonds geen paar kwartjes oploop, is 't al heel sjofel.’ Jan staart hem met open mond en oogen aan en lokt daardoor de opmerking uit: ‘Wat kijk je me raar an; ik kan wel zien, dat je een nieuweling bent. Jij kunt je woord niet doen. Je moet een mooi smoesje over je hebben, dan geven de lui.’ Een heer verlaat het koffiehuis en wordt oogenblikkelijk door den jongen op half huilenden toon aangesproken: ‘Och, meneertje! een centje asjeblieft, voor m'n arme moeder, een ongelukkige weduwvrouw; moeder is zoo ziek en m'n vader is al drie jaren dood. Och meneertje, een centje voor een stukkie brood.’ Wel tien huizen ver loopt hij den heer achterna en keert eindelijk tot Jan terug met de woorden: ‘Dat 's een taaie! Zoo'n kale vent! Drie centen, dat 's alles.’ 't Duizelt Jan voor de oogen. Hij heeft de woorden gehoord: ‘Moeder is zoo ziek en vader is al drie jaren dood.’ Hoe kan hij dat rijmen met 't geen hij een oogenblik te voren vernam. Zijn kinderziel heeft nog geen plaats voor een dergelijke onbeschaamdheid, voor zulk bedrog. Hij begrijpt echter zooveel, dat zijn nieuwe kennis ‘er slag van heeft.’ 't Wordt hem zoo draaierig, zoo raar om 't hart; hij wankelt en gaat op een stoep zitten. ‘Wat mankeert je?’ vraagt de ander op een toon zóó medelijdend als men niet van hem zou verwacht hebben. ‘Heb je honger, - misschien nog niet gegeten vandaag?’ Jan knikt. Den geheelen dag heeft hij niets gehad dan een stuk brood; het broodje, dat hij kocht, heeft hij aan Bertus gegeven. ‘Daar,’ zegt de andere en gaat naast hem zitten, ‘daar heb je een stuk brood; ik lust het toch niet, 'k heb 't van een hannekemaaier gekregen; 't is mij te zwart, eet maar op.’ ‘Zeg,’ vervolgt hij, terwijl Jan in 't brood hapt, ‘breng jij thuis wat je ophaalt? Als je 't doet, ben je een stommerd. Ik zorg wel, dat ik niet te kort kom; 'k breng nooit meer mee dan een kwartje of een schelling, de rest hou ik; daar drink ik bier voor in een kelder in de Nieuwebrugsteeg, “De nieuwe Bierhal.” Daar komen niets dan jongens.’ ‘Krijg je dan geen slaag, als je thuis komt?’ vraagt Jan, die door 't brood weer wat opknapt, ‘Als ze 't weten, ja; maar 'k zeg 't ze niet, ben je gek; en als ik geen trek heb, ga ik in 't geheel niet naar huis, 'k zou je danken.’ ‘Blijf je dan den heelen nacht op straat?’ ‘Wel neen-ik, eerst ga ik naar de bierhal en dan slaap ik in de kisten.’ ‘In de kisten?’ ‘Weet jij die niet? Och neen, dat 's waar ook, je bent nog niet gaar genoeg. Heb je nog nooit in de kisten geslapen; weet je niet eens, waar die zijn?’ ‘Neen!’ is 't schuchtere antwoord. ‘De kisten staan op 't Singel bij de Gasthuismolensteeg, aan den | |
[pagina 14]
| |
kant van den wal, vóór de deur van een glaswinkel. Er leit stroo in, en je kunt er wat lekker in slapen, maar je moet oppassen dat ze je niet snappen, anders gooien ze er een emmer water over, als je er in bent. Ze hebben 't mij eenmaal geleverd, brrr! ik was drijfnat.’ Jan antwoordt niet, hij heeft nog nooit zoo iets gehoord en luistert met open mond. De ander bemerkt zijne verbazing en gaat voort: ‘Dan ben je ook zeker nog nooit bij meheertje geweest?’ ‘Waar?’ ‘Bij meheertje, aan de Ouwebrug of op de Noordermarkt, aan 't bero. Ik ben er al driemaal geweest.’ De woorden, ‘'t bero’ brengen Jan op de hoogte. Hij weet wat dat beduidt, omdat hij telkens hoort, dat zijn vader daar is. ‘Was je dan dronken? vraagt hij naïef. ‘Ben je suf,’ is 't antwoord; ‘een diender snapte me, toen ik een heer naliep; hij nam me mee en toen’... ‘Nu, en toen?’ ‘Toen ging ik in een hok met een brits er in; daar heb ik op geslapen en ze gaven me een deken ook, maar 'k slaap liever in de kisten, hoor! - 's Morgens moest ik voor meheertje komen: die schreef mijn naam op en waar ik woonde; toen kreeg ik een boterham en een kom koffie, en ze zeien alsdat als ze me weer snapten, dat ik dan naar de kolonie ging, - en toen hebben ze me thuis gebracht en zeien tegen m'n moeder, dat ze me op de stadsschool moest doen. - Maar dat kun je begrijpen, 'k haal veel te veel op. - 't Is wat lekkers, naar school!’ ‘Ik wou, dat ik er naar toe kon,’ zucht Jan. ‘Zóó, ben jij er dan al geweest?’ ‘Neen! maar als moeder nog leefde, zou ik wel naar toe gaan.’ ‘Is je moeder dan dood?’ ‘Al bijna twee jaren!’ ‘En waar woon je?’ ‘Op 't Fort van Sjakoo.’ ‘Waar is dat?’ ‘Op de Elandsgracht. Heb je nooit van Sjakoo gehoord?’ ‘Neen, wie was dat?’ ‘Dat was een vermoordenaar en een afzetter, die heit er gewoond en er leit een boel geld begraven, zeggen de menschen, die er wonen: als ze maar wisten waarzóó, zouden ze 't wel nemen.’ ‘Bij wie woon je daar?’ ‘Bij m'n vader en bij Bertus.’ ‘Stuurt je vader je dan uit om centen?’ ‘Vader is nooit thuis, maar zij jaagt me de deur uit.’ ‘Zij! Wie is dat?’ ‘Leen!’ ‘Wie is Leen?’ ‘Mijn stiefmoeder. O, 't is zoo'n beest,’ valt hij op eens uit, ‘ze is altijd dronken. Van avond heeft ze me op straat gezet, en ik mag er niet in, voor ik een kwartje heb.’ | |
[pagina 15]
| |
‘Hoeveel heb je al?’ ‘Nog niks! 'k Durf niet te vragen zooals jij, 'k wou, dat ik 't kon. ‘Je bent een suffer,’ antwoordt opstaande de jongen, die een paar heeren ziet aankomen en hen te gemoet loopt met de woorden: ‘Een centje asjeblieft, voor een arme weduwvrouw....’ Jan hoort dezelfde woorden van zoo even en ziet hoe de knaap de twee heeren naloopt. Hij staat op en gaat den tegenovergestelden kant uit. Zoo jong als hij is, stuit het hem tegen de borst en zijn gevoel komt er tegen op; hij kan 't niet, al zou hij ook den ganschen nacht onder den blooten hemel moeten doorbrengen. Hij loopt voort en weet nauwelijks waar hij is. De regen, die eenigen tijd had opgehouden, begint weer met stroomen te vallen, maar hij bemerkt het niet. Zijn brein is vervuld met alles wat hij gehoord heeft, en het gezegde van den knaap, ‘jij bent een suffer,’ klinkt hem nog in de ooren. Zonder te weten waarheen, loopt hij straat in, straat uit, de eene gracht op de andere af. Eindelijk kan hij niet meer, zijn voeten weigeren hun dienst; dood-moede valt hij neer op een stoep onder den vooruitspringenden gevel van een onderwetsch huis; de geheele straat draait voor zijn gezicht rond, de gaslantaarns schijnen te buigen en voor zijn oogen heen en weder te zwaaien. Allengs worden hem de oogleden zwaar, en niettegenstaande koude en nattigheid, slaapt hij met het moede hoofd op den arm geleund vast in. | |
III. In ‘de Vergulde Gaper.’In den ouderwetschen drogistwinkel van Van Toorn schijnt de morgenzon vroolijk door de reten van de nog gesloten luiken en versiert met enkele gulden strepen en schitterende puntjes de talrijke laden en vaatjes met Latijnsche opschriften in de winkelstelling, en de potten en flesschen met verschillenden inhoud op de planken langs den wand. De zonnestralen dringen niet dan met moeite door die enkele openingen en, als verheugden zij zich over hunne overwinning, dartelen en spelen zij met de stofdeeltjes der ‘Flores camomillae’ en ‘Folia salviae,’ die sedert lange jaren de lucht in ‘de Vergulde Gaper’ verdikken. 't Is in den volsten zin des woords een ouderwetsche winkel. De toonbank met de groote groene slang met opgesperde kaken er boven, de van die slang afhangende weegschalen, de tallooze laden en aadjes, alle met meer of min sterk riekende kruiden gevuld, dragen de sporen van hoogen ouderdom, de metalen vijzel vertoont zelfs de | |
[pagina 16]
| |
letters Ao D1 met de cijfers 16 en 80, van elkander gescheiden door een Aesculapiusstaf en omgeven door een slang met den staart in den bek. Een zonderling gemengde lucht van kruiden en terpentijn, afgewisseld door den zoetachtigen geur van gele was en papaverbollen, heerscht niet alleen in den winkel, maar verspreidt zich in de binnenkamer met hoog-licht, ja dringt zelfs onbeschaamd tot in het slaapvertrek van den eigenaar door. Alles rust nog in het voorhuis; zelfs de muizen, die zich er anders des nachts te goed doen, en dan van dit, dan van dat hun deel eischen, hebben de vlucht genomen voor de vriendelijke zonnestralen en zijn in hunne schuilplaatsen teruggekeerd om uit te rusten van den gehouden strooptocht. Die volstrekte rust zal echter niet lang meer duren, want de eigenaar de heer Jacobus Paulus van Toorn, is zoo even opgestaan en begeeft zich in zijn grijze winkeljas, die te gelijk dienst doet als slaaprok, naar 't voorhuis. Een zwarte platte pet, glimmend door jarenlangen trouwen dienst, dekt zijn schedel van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, om dan plaats te maken voor een witte slaapmuts. Slechts twee malen daags is die pet op nonactiviteit, namelijk vóór het middagmaal, als Van Toorn bidt, en na den eten, als hij dankt. De drogist ziet er uit alsof hij nooit jong was geweest, en of het komt door den invloed van zijn vak ‘Drogerijen,’ of wel door eene wonderlijke speling der natuur, dat hijzelf een door en door uitgedroogd aanzien heeft, valt moeielijk te bepalen; zeker echter is het, dat men zich moeielijk een dorder en beeniger figuur kan voorstellen. Zooals hij daar gaat zoude men, al ontmoette men hem ook incognito op een geheel andere plaats, dadelijk in hem den ‘drogist’ bij uitnemendheid herkennen, al was 't maar alleen door de mengeling van de geuren, die uit zijne kleeren wasemt, en de stoffige droogheid van zijn persoon. Van Toorn geniet in de geheele buurt een zeker respect, een soort van aanzien, omdat hij, al behoort het niet direct tot zijne bevoegdheid, goeden vrienden en buren van zijn kennis der artsenijkunst gratis mededeelt. Wel is waar levert hij de ingrediënten voor de huismiddeltjes, die hij met een zekere wijsheid zijn klanten aan de hand doet, maar het dient ter zijner eer gezegd, hij behandelt de koopers schappelijk en is billijk in zijn eischen. ‘Voor vier duiten kamillen bij Van Toorn is een zak vol; wel tweemaal zooveel als bij den apotheker,’ heeft gisteren nog de schoenmaker uit de straat gezegd. ‘Ga maar naar Van Toorn, die weet voor alles raad,’ is het gewone gezegde in de buurt; vandaar dan ook, dat de toonbank in ‘de Vergulde Gaper’ zoo vol krassen en schrammen is, vooral in de nabijheid der lade. Hij staat bekend als iemand, die er goed kan wezen en zijn schaapjes op 't droge heeft. 't Schijnt daarom wel vreemd, dat hij onder die om- | |
[pagina 17]
| |
standigheden nog altijd lust heeft om honderdmaal op één dag ‘asjeblieft’ en ‘anders niets van uwes orders?’ te zeggen of ontelbare keeren zijn vaste aardigheid aan dienstmeisjes, die wrijfwas komen halen, te debiteeren: ‘Wat was was, eer was was was?’ Van Toorn echter is iemand, die van zijn prilste jeugd af achter de toonbank heeft gestaan, die geen hoogere aspiratiën kent dan ‘de beste politoer’ en laurierdrop te verkoopen en zich slechts in zijn winkel gelukkig gevoelt. Alleen des Zondags verwisselt hij zijn vaste plaats achter de toonbank voor zijn binnenkamer, of bij mooi weer, voor 't Vondelpark. In de week heeft hij, voor zoover hem heugt, slechts drie keeren vacantie genomen, eens toen hij trouwde een geheelen dag, en tweemaal een halven dag om zijn beide jongens te begraven. Anders heeft men nooit in ‘de Vergulde Gaper’ de grijze jas en de zwarte pet gemist. Juffrouw Van Toorn, die nog in Morpheus' armen rust en van uit haar ledikant een onmelodisch geluid doet hooren, is in alles het tegenbeeld van haar echtgenoot. Wat hij mist, bezit zij in hooge mate; niemand zou vermoeden, dat zij ‘de juffrouw uit den drogistwinkel’ is; ze doet eerder denken aan een weldoorvoede spekslagersvrouw. Een blozend goedig gezicht, gewoonlijk glimmend door parelende druppels aan slapen en voorhoofd, kijkt over dag uit een muts met rood lint en overtuigt een ieder, door de pleizierige uitdrukking van de oogen en den innemenden trek om den mond, dat Sophie van Toorn, geb. Meder, een best mensch is, - wel wat lang van stof en zwaar op de hand, maar door en door goed zooals Van Toorn aan ieder die 't maar hooren wil zegt, ‘een mensch, daar geen kwaad haar inzit’. De twee mannelijke spruiten van hun echt zijn in hunne prille jeugd aan het roodvonk bezweken, ondanks de huismiddelen van papa, die ze zelf wel weer opknappen zou en er geen medicus bij wou hebben. ‘Hij wist wel wat roodvonk was,’ en Engelsch zout en vlier zouden hun plicht wel doen. 't Liep echter mis, en Van Toorn zag zich genoodzaakt te erkennen, dat ditmaal zijn middelen hadden gefaald. ‘Moeder de vrouw,’ zooals juffrouw Van Toorn door haar echtgenoot gewoonlijk genoemd werd, weende lang en bitter over 't verlies van haar zonen, maar de tijd lenigt alle smarten, en toen de ooievaar na twee of drie jaren in den vreemde te hebben vertoefd, weer op hun dak neerstreek en een meisje meebracht, kwam het goedige gezicht van ‘moeder de vrouw’ weer in de oude vroolijke plooi en besteedde zij al haar zorgen aan ‘Koosje,’ het petekind van vader Van Toorn. Koosje kreeg, Gode zij dank, nooit roodvonk, gebruikte nimmer een der huismiddeltjes van haar vader en bleef dus in 't genot eener goede gezondheid. Op twintigjarigen leeftijd huwde zij een fatsoenlijk ambtenaar, dien zij bij haar tante in Wageningen had leeren kennen. Bij het huwelijk van zijn dochter had Van Toorn nog eens een geheelen dag vacantie genomen en bleef de winkel gesloten, een geval waarover de geheele straat verbaasd was. | |
[pagina 18]
| |
Toen Koosje het ouderlijke huis verlaten had, bleef het echtpaar als vroeger alleen en ging de eene dag als de andere voorbij. Vader woog drop en verkocht wrijfwas en borstkruiden als altijd, terwijl moeder voor 't huishouden zorgde. De eenige verandering, die ontstond, was, dat juffrouw Van Toorn 's morgens een uurtje langer sliep dan haar man, die ouder gewoonte klokke zes opstond om den winkel te openen en de pakjes Beerenburger kruiden en trossen papaverbollen aan den deurpost op te hangen. 's Morgens vroeg is er niet veel klandizie, maar men kan toch nooit weten, en bovendien 't is het eenige uurtje, dat Van Toorn frissche lucht schept door aan de deur staande een pijpje te rooken en naar 't weer te kijken; oefening leert, en daarom kan de drogist aan 't kleine stukje lucht, dat tusschen de huizen zichtbaar wordt, zien of 't dien dag droog zal blijven, dan wel of regen en wind in aantocht zijn.
Van Toorn is den winkel binnengetreden, richt zijn schreden naar de toonbank en bukt zich om te zien of er iets in de daaronder staande muizenval is. ‘Zulk ontuig,’ mompelt hij, ‘zoo slim als roet, ze komen er niet in, overal zitten zij aan, behalve aan 't spek in de val.’ Knorrig zet hij de muizenval weer op haar plaats en begint den boom en de knippen van de huisdeur te doen, die hij daarna ontsluit. Hij steekt het hoofd even buiten, een frissche koelte waait hem tegen: hij niest. Geen wonder, de overgang van de Folia Salviae en een koortskruiden-atmosfeer in de koele najaarslucht is groot en brengt eene prikkeling van zijn reukorgaan teweeg. Met aandacht blikt hij naar de lucht en knikt tevreden. ‘'t Ziet er goed uit,’ denkt hij, ‘de hemel staat helder en 't weer schijnt gisteren te hebben uitgebuid.’ Hij begint de luiken van de deur af te nemen en daarbij valt zijn oog op iets, dat naar een hoop vodden gelijkt en in een hoek van de stoep onder de bank ligt. ‘Wat is dat?’ mompelt hij, en zet het afgenomen luik tegen de toonbank, om zijn handen vrij te krijgen. ‘'t Is waarachtig een jongen,’ zegt hij en raakt met vrij onzachte hand het slapende kind aan. De kleine verroert zich even, zonder wakker te worden. Nogmaals strekt Van Toorn de hand uit en schudt den slaper, terwijl hij zegt: ‘Wat moet jij daar? Zeg, wordt eens wakker.’ Met een flauwen schreeuw ontwaakt de kleine en smeekt: ‘Sla mij niet, ik heb 't niet kunnen krijgen, gerust niet, ik....’ Slaapdronken slaat hij de oogen op en staart in het beenige gelaat van Van Toorn, die hem verwonderd aanziet. ‘Wat heb je niet kunnen krijgen?’ ‘'t Kwartje, dat ik thuis moest brengen,’ antwoordt Jan en aanstonds laat hij er op volgen: ‘Waar ben ik?’ Hij is geheel wakker geworden en bemerkt, dat hij niet in ‘'t Fort | |
[pagina 19]
| |
van Sjakoo’ is; hij rilt en wil opstaan, maar zijn beenen weigeren hun dienst, ze zijn zoo zwaar als lood. Geen wonder, den geheelen nacht heeft het geregend, en hij heeft in het nat geslapen. - Nog eens beproeft hij het, en ofschoon een kreet van pijn zijn lippen ontsnapt, rijst hij eindelijk op en ziet Van Toorn met zijn donkere oogen verwonderd aan. Een trek van innig medelijden glijdt over het gelaat van den drogist, die de natte plunje monstert en 't bleeke gezichtje van den knaap oplettend beschouwt, ‘Waar kom je vandaan, ventje?’ vraagt hij op een toon, die Jan goed doet en vertrouwen inboezemt, omdat die zachte klank zoo weinig overeenstemt met de hoekige figuur, die voor hem staat. ‘Heb je hier den geheelen nacht gelegen, in het nat?’ gaat Van Toorn voort en strijkt den kleine het vochtige haar uit de oogen. ‘Kom eens binnen.’ Werktuigelijk volgt de knaap hem in den winkel. De warme lucht, die daar binnen heerscht, doet hem reeds goed en jaagt hem een lichten blos op de wangen. ‘Wie ben je? Hoe heet je? Hoe kom je hier?’ vraagt Van Toorn verder. Kortelijk verhaalt de kleine Jan zijn wedervaren. Hij vertelt eenvoudig, maar waar, hoe Leen hem behandelt, wat hij en Bertus moeten uitstaan. Hij weet zelf niet, dat zijn naïeve manier van mededeelen zoo roerend is, en merkt daarom ook den traan niet op, die over de beenige wangen van Van Toorn druppelt en zich in zijn zwarten halsdoek verbergt, als schaamde hij zich ontsnapt te zijn. Dat alles wat de jongen hem vertelt, waarheid is, voelt de drogist; hij twijfelt er zelfs niet aan. Hoewel hij anders door bedelvolk, zooals hij 't noemt, niet gauw te vermurwen is en ze meestal met een ‘'k geef niet aan de deur,’ afsnauwt, voelt hij nu of hij iets in den zak heeft, dat naar een kwartje gelijkt, maar tevergeefs, zijn beurs ligt nog op den stoel vóór zijn bed. Terwijl hij zich naar de lade begeeft om daar iets uit te nemen, ziet hij, dat de knaap wankelt en zich aan de toonbank wil vastgrijpen; hij mist echter zijn greep, en zakt ineen zonder geluid te geven. Van Toorn laat de lade in den steek en heft den jongen op, die doodsbleek in zijn armen ligt. ‘Fie! Fie!’ schreeuwt hij naar achteren. ‘Fie! kom eens gauw hier.’ Juffrouw Van Toorn, die juist is opgestaan en zich nog ‘en profond négligé’ voor haar bed bevindt, schommelt op bloote voeten, zoo spoedig hare zwaarlijvigheid zulks toelaat, door de gang naar den winkel. ‘Fie! kom dan toch, - gauw!’ herhaalt Van Toorn op angstigen toon. ‘Ik kom al. Goeie hemel, wat is er gebeurd?’ klinkt het verschrikt uit Fie's mond, die, den winkel intredend, haar echtvriend met den knaap bezig ziet. ‘Die jongen is flauw gevallen; geef eens even de flesch met spiritus! Dáár op de tweede plank; neen, hooger; ja, die is 't.’ Fie reikt de flesch aan en bevochtigt een tip van haar onderrok met het vocht, om de slapen van het kind nat te maken. | |
[pagina 20]
| |
‘'t Is zonde, hoe kom je aan dien smerigen jongen?’ vraagt zij, terwijl ze oplettend het kind beziet, ‘Ach God! wat ziet hij bleek, en wat is hij nat! Breng hem in de keuken, Koo! 't Schaap lijdt aan den geeuwhonger.’ - Ze vergeet, dat de knaap smerig is, en haar medelijden komt boven. Van Toorn, die de flesch met spiritus zonder gunstig gevolg onder Jan's neus heeft gehouden, neemt hem op en draagt hem de gang door, naar de keuken, gevolgd door zijn vrouw, die onophoudelijk vraagt: ‘Waar heb je'm gevonden? Waar hoort hij thuis?’ vragen, die haar echtvriend beantwoordt met een ‘Wacht je beurt af, en trek liever eerst je sloffen aan; op je bloote voeten door de gang, mensch! je zult weer pijn in 't lijf krijgen en dan is Holland in last.’ In de keuken legt hij het kind op den grond en doet zijn best met spiritus en azijn de levensgeesten van den knaap op te wekken. Eindelijk, tengevolge van de vereenigde pogingen van de echtelieden en de meid, die intusschen te voorschijn is gekomen en vuur heeft aangemaakt, slaat Jan zijn oogen op en glimlacht flauwtjes. ‘Haal voor een paar centen warm water, gauw,’ zegt juffrouw Van Toorn tot de meid, die zich ijlings verwijdert. Die donkere oogen, die matte blik, dat bleeke gezichtje wekken in ‘moeder de vrouw’ herinneringen op, die haar gemoed doen volschieten. ‘Koo!’ zegt ze zacht, ‘is 't niet net onze Willem, toen hij ziek was? Net zoo'n ventje!’ Koo knikt, ook hij heeft dien blik opgemerkt, en ook hem treedt een beeld uit 't verleden voor den geest. Een oogenblik is alles stil, en hoort men slechts het eentonige tikken van de keukenklok. Met de woorden: ‘Zoo kan de stumperd niet blijven liggen,’ verbreekt juffrouw Van Toorn het eerst de stilte. ‘Kleed jij hem uit; ik heb boven nog wat goed van Willem, dat zal hem net passen,’ zegt ze en gaat heen, terwijl ze een weerbarstigen traan van de volle wangen wischt.
Dank zij den ijver en de liefderijke zorg van Van Toorn en zijn vrouw, is kleine Jan na een korte poos geheel opgeknapt, gewasschen, gereinigd, en van een hemd en een wel is waar niet nieuw, maar nog zeer net buisje en broekje voorzien. De jongen is haast niet te herkennen, nu hij daar zit en zich te goed doet aan een warme kom koffie en een dikke boterham. Hij laat zich beide goed smaken en zijn dankbare blikken zeggen alles, want zijn mond is te vol om een woord van erkentelijkheid te uiten. Eindelijk is de boterham naar binnen en met een zucht van weelde brengt hij de kom koffie aan de lippen, om de laatste bete weg te spoelen. Juffrouw Van Toorn heeft zich inderhaast wat opgeknapt, zij zit met de handen in de schoot tegenover Jan op een keukenstoel en ziet met een glimlach van voldoening, hoe smakelijk de arme jongen ontbijt. ‘Smaakt het lekker, kereltje?’ vraagt ze goedig, terwijl de meid de kom nog eens met koffie vult. ‘Nou juffrouw! of het,’ antwoordt Jan en schudt de kruimels van zijn bord in de holle hand. ‘Kruimels is ook brood,’ zei moeder hem altijd. | |
[pagina 21]
| |
‘Wil je nog een boterham?’ vraagt ‘moeder de vrouw’ op 't brood wijzend. ‘Dank je wel, juffrouw.’ ‘Wil je er dan nog een meenemen?’ Een blos kleurt Jan's wangen. Hij heeft genoeg gegeten, maar Bertus... zou die wel zoo'n boterham hebben gehad? Hij antwoordt niet, maar blikt steelsgewijs naar den broodbak. ‘Zeg 't maar gerust, als je trek hebt. Wou je graag?’ ‘Mag ik 'm dan aan Bertus geven?’ ‘Bertus, wie is dat?’ ‘Dat is m'n broertje, juffrouw.’ Juffrouw van Toorn heeft het verhaal van Jan, zoo even aan haar echtvriend gedaan, niet gehoord en is dus niet geheel op de hoogte. Zij vraagt half uit nieuwsgierigheid, half uit belangstelling naar een en ander, en geeft daardoor aanleiding, dat Jan ten tweede male zijn omstandigheden verhaalt. Onder dit verhaal verandert haar welgedaan gezicht voortdurend van uitdrukking. Nu eens vertoont er zich een trek van medelijden dan weer van verontwaardiging op, of speelt een glimlach om de gevulde lippen, die zich enkele keeren spenen om een: ‘'t is zonde,’ ‘wel heb ik van mijn leven’ of een ‘wat een karonje!’ te doen hooren. Van Toorn, in het volle bewustzijn dat ‘zijn Fie’ alles wel verder bedisselen zal, is weder naar den winkel gegaan, om een ander voor de bezigheden van den dag in orde te brengen. Zijn morgenpijp is gestopt. ‘Door de consternatie zou 'k waarachtig uit mijn centrum raken,’ mompelt hij terwijl hij zijn krommertje opsteekt en met welgevallen de eerste rookwolkjes uitblaast. Nog is de pijp kwalijk aan, of een klein meisje stapt den winkel in, en een fleschje op den toonbank zettend, vraagt ze ‘Vijf centen geest van zout, voor den blikslager.’ ‘Asjeblieft,’ klinkt het terug, en Van Toorn legt zijn pijp weg om naar den kelder te gaan, waar hij, uit vrees voor ongelukken, de scherpe en bijtende vochten bewaart. Terwijl hij de trap afgaat, valt hem op eens in, dat zijn loopjongen er nog niet is; hij is anders gewoon den jongen naar den kelder te sturen. - Waarom zou hij zich dat gemak ook niet gunnen, sinds hij zich de weelde van een loopjongen heeft veroorloofd? Onder 't naar bovengaan pruttelt hij: ‘Die satansche jongen komt eeuwig en altijd te laat. Waar zit zoo'n luilak; 't is al over zeven.’ In den winkel teruggekeerd, zit de luilak niet, maar staat met een arm-zondaarsgezicht bij den vijzel. ‘Asjeblieft, geest van zout. Nog iets van uwes....’ 't Woord ‘orders’ houd hij binnen, 't kind is den winkel al uit. Met de eene hand strijkt hij de vijf op toonbank liggende centen in de lade en met de andere maakt hij een dreigende beweging voor de oogen van zijn loopjongen. ‘Luiwammes, hoe dikwijls heb ik je al gezegd, dat je om halfzeven hier moet zijn. Waarom kom je zoo laat?’ vraagt hij knorrig. | |
[pagina 22]
| |
Bedeesd antwoordt de jongen: ‘'k Heb me verslapen, 'k kon het niet helpen.’ ‘Ik waarschuw je, dat je me dat niet weer doet, hoor! Pas op, als 't nog eens gebeurt, laat ik je vier dagen achtereen rhabarber stampen.’ De jongen verschiet van schrik; hij weet wat dat zeggen wil en zwijgt. ‘Wat sta je nog te zeuren; maak voort, er moet zoethout gehakt worden; haal 't hakbord.’ ‘Zoo'n slaapkop! Je verchagrineert je over dien jongen,’ zegt hij in zichzelven met een knorrig gezicht, maar oogenblikkelijk verandert de uitdrukking er van, nu een buurman zijn winkel binnentreedt. Met de handen op de toonbank geleund, het bovenlijf eenigszins voorovergebogen, zegt hij met een vriendelijken glimlach: ‘Goeden morgen, buurman! Wel geslapen? Wat is er van je orders?’ ‘Van Toorn,’ klinkt het antwoord, ‘kun jij me ook iets geven voor m'n dochter? Die heeft het zoo op haar borst, ze kucht dat je er naar van wordt, en ze heeft vannacht geen oog toegedaan. Ik dacht, jij zoudt wel een middeltje weten. Jij bent toch zoo'n halve dokter.’ Gestreeld door die woorden, ziet de drogist zijn buurman strak aan, fronst de wenkbrauwen, kucht, spitst de lippen en zegt, met den rechterwijsvinger bij ieder artikel op de toonbank tikkend: ‘Een halve stuiver zoethout, een halve stuiver drop, een halve stuiver Iersche mos en een papaverbol van vijf centen, dat maakt juist een stooter; kook het te zamen met een flesch water, zoolang, totdat er een halve flesch van verkookt is, dan heb je den origineelen stootersdrank. Dat's een ouderwetsch maar best middel. Als je dochter dien drank flink doorgebruikt, is ze met een paar dagen van haar hoest af, - of mijn naam is niet Van Toorn. Daar kan geen doktersdrankje of pillen tegen op.’ ‘Zoo, zou je denken?’ antwoordt de buurman, die al vast den stooter uit zijn beurs haalt. Onder 't afwegen van een en ander, verhaalt Van Toorn, die gaarne een praatje maakt, 't geval van dien morgen en eindigt met de woorden: ‘'t Is zonde van dien jongen, want hij ziet er waarachtig aardig uit.’ ‘Vriendlief,’ antwoordt zijn buurman, met den papaverbol gesticuleerend, ‘'k wil met je wedden, dat die jongen je bedrogen heeft. 't Is allemaal gekheid, ik ken dat soort wel, 't zijn van die zwervers, die je nooit in huis moet halen; ten lange leste hebben ze je toch beet. Misschien zie je hem over een paar dagen weer bij een ander hetzelfde kunstje uithalen. ‘Ikzelf heb verleden jaar een geval gehad met een vrouw, die quasi van den geeuwhonger ging liggen bij ons op de stoep. We namen 't mensch in huis, gaven haar brood en geld, mijn vrouw gaf haar nog een heel pak oud goed, en waarachtig den volgenden dag kom ik toevallig de Heerengracht langs en daar zie ik haar precies hetzelfde doen op een stoep van een huis, waar dames voor de ramen zaten. Daar lag ze weer en sloeg met handen en voeten; ik kwam er bij en zei: ‘Ei! ei! lig je nou dáár; wacht, ik zal eens een diender halen.’ Of ze ook gauw op was, en de plaat poetste. ‘Tuig is het, Van Toorn, geloof me; een schop moet je ze geven, dat's beter dan brood; - ik kan me nijdig maken over zoo iets.’ | |
[pagina 23]
| |
Terwijl de buurman zijn rechtmatigen toorn lucht geeft, is Jan den winkel binnengetreden, met een bundeltje in de hand; hij heeft zijn oude plunje toch willen meenemen. Juffrouw Van Toorn schommelt achter hem aan en drukt hem ten slotte nog een kwartje in de hand met de woorden: ‘Ziezoo, stumperd, nu krijg je ten minste thuis geen slaag.’ ‘Duizendmaal dank, juffrouw,’ zegt het kind en drukt haar dikke hand tusschen zijn tengere vingers. ‘Dank je wel, meheer, voor alles.’ Van Toorn knikt; de woorden van den buurman hebben hem ontstemd en argwaan in hem doen ontstaan, dien hij met moeite onderdrukt. Jan verlaat met een verlicht hart ‘de Vergulde Gaper,’ knikt nog met een dankbaren glimlach de ‘goeie juffrouw’ toe en begeeft zich met looden schoenen naar de Elandsgracht. Nu 't dag is, weet hij, zoo klein hij is, zijn weg wel te vinden. Medelijdend ziet de juffrouw hem van de stoep na en ergert zich, in den winkel teruggekeerd, over haar buurman, die bij zijn bewering blijft, dat 't allemaal gekheid is om zich met zulk ‘bedeltuig’ in te laten. Zij kan niet gelooven, dat die kleine jongen met dat zwaarmoedige gezichtje reeds zoo volleerd zou zijn in leugen en bedrog; en hij houdt vol, dat de tijd leeren zal, dat zij en haar man ‘verlakt’ zijn. | |
IV. Terug in 't ‘Fort van Sjakoo.’Een gedeelte van den nacht heeft Leen liggen slapen en bijna geen teeken van leven gegeven; alleen heeft tusschenbeide een ratelend geluid in haar keel bewezen, dat zij nog tot het land der levenden behoort. De kleine Bertus is, na een poos geslapen te hebben, wakker geworden door eene beweging van zijn stiefmoeder, die hem vrij onzacht tegen den wand der bedstede bonsde. Angstig heeft hij zich zoo dicht mogelijk aan den muur gedrukt, maar 't werd hem allengs te benauwd en daarom is hij over haar heen het bed uitgeklauterd, om in een hoek van 't vertrek op eenige oude vodden en een aardappelzak zijn heil te zoeken. ‘Jan!’ roept hij zachtjes, ‘Jan! kom dan toch.’ Eindelijk herinnert hij zich, dat zijn broertje de deur uit is, en begint te schreien; de gedachte komt bij hem op: ‘Als hij eens niet terugkwam!’ en daarom vloeien zijn tranen rijkelijk en snikt hij van verdriet, terwijl hij zich zoo goed mogelijk met den aardappelzak tegen den tocht beschermt, die onder door de reten der deur waait en hem van koude doet ineenkrimpen. Eensklaps houdt hij op met schreien en luistert aandachtig; hij hoorde iets op de trap. Zou dat Jan zijn? | |
[pagina 24]
| |
Een glimlach speelt hem op de lippen.... Als 't Jan is, is hij niet langer alleen en misschien brengt hij wel wat mede. Hij staat op, om.... Plotseling echter duikt hij vol schrik ineen en verbergt zich zoo goed hij kan weder in zijn hoek. Hij heeft den zwaren tred van zijn vader herkend en siddert, nu hij de heesche stem hoort, die voor de deur op gedempten toon roept: ‘Leen, doe de klink van de deur.’ De vrouw verroert zich niet, en Bertus is veel te bang om open te doen. ‘Leen,’ herhaalt de stem iets luider, ‘in Gods naam doe open!’ Nog blijft binnen alles stil, maar op nog angstiger, gejaagder toon worden de woorden herhaald: ‘Maak open.’ Bertus overwint zijn vrees, gaat naar de deur en tracht op zijn teenen staande den grendel er af te doen. Eindelijk gelukt het hem en aanstonds treedt ‘Hein de Natte’ binnen en sluit de deur achter zich dicht. Hein is nu niet dronken, maar zijn oogen staan verwilderd en zijn trekken duiden de grootste ontsteltenis aan. ‘Heb jij me opengedaan, Bertus?’ zegt hij gejaagd tot het kind, dat verwonderd naar hem opziet, want zóó heeft hij vader nog nooit gezien. ‘Waar is zij? In bed?’ vervolgt hij, terwijl hij naar de bedstede gaat en Leen bij den arm heen en weer schudt. ‘Word dan toch wakker,’ zegt hij woedend, als hij bemerkt, dat zijn pogingen om haar te doen ontwaken geen gunstig gevolg hebben. Brommend keert Leen zich om en ontwaakt door 't schudden eindelijk in zoover, dat ze met wezenloozen blik haar man aanstarend vraagt: ‘Wat wil je?’ en luider: ‘Waar kom je vandaan?’ ‘Schreeuw niet zoo,’ zegt hij angstig; ‘ze zitten me na, en 'k heb net den tijd gehad om 'm te smeren, maar “Jan de Schele” en Karel hebben ze geknipt. - Allo, 't bed uit; 'k ben ziek, hoor! en jij past me op.’ Leen staat werktuigelijk op en wankelt naar 't midden van 't vertrek. Haar verstand is nog te beneveld om den toestand, waarin Hein zich bevindt, te begrijpen. ‘Wat is er dan toch aan de hand?’ vraagt ze en wrijft zich de oogen. Met allen spoed heeft Hein zich van zijn plunje ontdaan en is in bed gaan liggen. Bertus hoort in zijn schuilhoek alles aan, zonder er iets van te begrijpen. Hij schreit echter niet meer, maar luistert nieuwsgierig. ‘Wat is er dan toch gebeurd?’ herhaalt Leen, die langzamerhand iets meer tot bewustzijn komt. Op gedempten toon vertelt Hein, hoe hij met eenige kameraads in een tapperij woorden heeft gekregen, hoe ten slotte de messen zijn getrokken, en - een huivering vaart hem door de leden als hij eindigt met de woorden: ‘God weet hoe 't gekomen is, maar op eens zag ik er een neervallen en....’ ‘Wie?’ vraagt Leen. | |
[pagina 25]
| |
‘Weet ik het! Ik ken hem niet, maar 't bloed spoot hem uit de borst, en hij riep: ‘O God! ze hebben mij vermoord!’ ‘Heb jij hem gestoken?’ zegt Leen, plotseling geheel wakker. ‘'k Weet het niet, 'k geloof het niet; 'k wist niet wat ik deed, ik was dronken, maar 'k werd op eenmaal nuchteren, toen 'k 't bloed zag....’ En sidderend voegt hij er zachtjes bij: ‘God! God! misschien een moordenaar!’ Wat er op dat oogenblik in Hein omging, is niet te beschrijven. Wat er nog goeds in zijn ziel was, worstelde tegen den demon, die hem in zijn klauwen hield, en in stilte uitte hij de gelofte, nooit meer een druppel drank te zullen drinken. Naatjes woorden: ‘Hein, Hein, 't zal nog eens slecht met je afloopen,’ kwamen hem helder voor den geest, en steeds angstiger klopte zijn hart bij de gedachte: ‘Als 't mijn mes eens is geweest, dat den noodlottigen steek toebracht!’ Telkens weer klinkt hem die rauwe kreet in de ooren, en hij ziet in zijn meening zijn mes rood van bloed. Wel troost hij zich met het denkbeeld, dat hij er volgens zijn meening te ver af was geweest, maar de herinnering aan dat noodlottig oogenblik doet zich zoo flauw en nevelachtig aan zijn geest voor, dat hij geen zekerheid voor zich kan verkrijgen. Ieder geritsel op 't portaal, elk gedruisch op de binnenplaats of in de gang doen hem verschrikt opzien en luisteren of 't de dienders ook zijn, om hem te halen. 't Begint morgen te worden en met de eerste stralen van den aanbrekenden dag herleeft de hoop in Hein, dat zijn vlucht niet opgemerkt is en men hem in de algemeene verwarring niet heeft gemist. Als nu ‘de Schele’ en Karel hem maar niet noemen als een der getuigen van de misdaad.... Als zij eens de schuld op hem schoven... Groote God! dan moet hij voor 't gerecht komen; misschien werd hij veroordeeld, en dan... Voor 't eerst na langen tijd komt de gedachte aan zijn kinderen in hem op. Ze zouden Jan en Bertus nawijzen en zeggen: ‘Daar gaan ze, de kinderen van den moordenaar!’ Hu! 't ijskoude zweet breekt hem uit, als hij daaraan denkt, en met moeite onderdrukt hij een kreet van angst. ‘Waar is Jan?’ vraagt hij plotseling, daar hij bemerkt dat zijn oudste jongen niet in de kamer is. Leen zit op de tafel versuft voor zich te kijken en antwoordt niet. ‘Waar is Jan?’ herhaalt hij en stapt 't bed uit. ‘Ik weet het niet,’ antwoordt Leen; ‘hij is gisterenavond de deur uitgeloopen; die kwaje jongen doet het wel meer.’ ‘Dat 's niet waar,’ valt op eens de kleine Bertus uit zijn schuilhoek haar in de rede, ‘zij heeft hem de deur uitgejaagd.’ Hij heeft de valsche beschuldiging, tegen zijn broertje ingebracht, niet kunnen aanhooren en vervolgt op moedigen toon: ‘Hij mag er niet weer in, voor hij een kwartje meebrengt.’ ‘Wil je je mond wel houden,’ snauwt Leen hem barsch toe en vervolgt tot Hein: | |
[pagina 26]
| |
‘Hij liegt; Jan loopt wel meer weg 's avonds.’ ‘Ik lieg niet, vader, maar zij’ - en Bertus wijst onverschrokken op zijn stiefmoeder - ‘zij jaagt hem altijd de deur uit, om centen op te halen.’ Een gevoel van diepe schaamte welt in 't hart van Hein op. Zóóver is 't dan met hem gekomen, dat hij zijn kinderen aan de willekeur van die vrouw overlaat, en de gedachte ‘waar zou Jan nu zijn?’ doet hem een oogenblik zwijgen, maar daarna in woede ontbranden, en met een forschen greep pakt hij Leen bij den schouder en snauwt haar toe, terwijl hij de andere vuist dreigend opheft: ‘Wijf, wat heb je gedaan? Wat let me, of...’ ‘Wou je mij ook een steek geven? Ga je gang maar,’ zegt ze dof; ‘een meer of minder komt er nu niet meer op aan.’ Met een siddering laat hij haar los, het tafereel van voor eenige uren komt hem weer voor den geest en met de handen voor de oogen zet hij zich op den rand der bedstede. Woede, angst, berouw en schaamte doen zijn binnenste trillen, krampachtig drukt hij de handen voor 't gelaat en tusschen de vereelte vingers druppelen voor 't eerst na langen tijd een paar heete tranen. Een beter gevoel is in zijn hart ontwaakt en 't is hem alsof hij de zachte stem van zijne goede gestorven vrouw nog hoort, die hem toeroept: ‘Hein, denk dan ten minste om de kinderen en drink niet meer, om Gods wil niet.’ Krampachtige snikken ontsnappen zijn borst, en met de gebalde vuist slaat hij zich voor 't voorhoofd. ‘Vader, wat doe je?’ klinkt op eens de kinderlijke stem van Bertus. ‘Huil je om Jan? Die komt wel weerom; hij heeft 't beloofd en dan doet hij 't ook.’ ‘O God,’ snikt Hein luid, ‘'k ben een slechte kerel, maar 't zal anders worden! Kom hier, Bertus. je moet 't beter hebben van nu af aan,’ en heftig drukt hij 't verschrikte jongske aan zijn hart, dat zulk een liefkoozing van vader niet meer gewend, moeite doet zich uit zijn armen los te maken. ‘Ben je bang voor me, Bertus?’ ‘Neen, maar je doet zoo raar.’ Nog eens en nog eens zoent hij Bertus, die zich langzamerhand minder bevreesd toont en eindelijk het hoofdje aan vaders borst drukt, terwijl hij de armpjes om zijn hals slaat. Die kinderlijke omhelzing doet de bijna verglommen vonk der liefde in Heins borst opnieuw ontgloeien, en telkens weer drukt hij den kleine aan zijn hart, terwijl hij droevig zegt: ‘Wat zie je er uit, arm wurm, haast niets om of aan!’ Wat hij al lang had moeten opmerken, valt hem eerst nu in 't oog, en van 't havelooze kind glijdt zijn blik naar de gestalte van Leen, die alweer half is ingedommeld. ‘Zij is mijn ongeluk geweest, zij, en niemand anders,’ mompelt Hein met een blik, die meer zegt dan honderd woorden. ‘Hoeft Jan dan niet weer op straat?’ waagt Bertus te vragen. ‘Neen, kind,’ is 't antwoord; ‘je vader zal zorgen, dat....’ | |
[pagina 27]
| |
Op eens verstomt hij, want een gedruisch van stemmen beneden treft zijn oor; en een geroep van ‘ze zoeken den Natte’ jaagt hem een koude rilling op 't lijf. ‘Zeg niets, Bertus,’ fluistert hij inderhaast, ‘hou je stil,’ en is met een sprong in 't armzalige bed. Leen zit nog soezend en dommelend op haar stoel, totdat een kloppen aan de deur haar verschrikt doet opstaan. ‘Doe open!’ klinkt het op bevelenden toon. Werktuigelijk licht zij den haak van de deur en treedt ontzet een stap terug. Een inspecteur met agenten staan vóór haar. ‘Ben jij de vrouw van Hein Smees?’ vraagt de inspecteur. ‘Ja; - ja, jawel meneer,’ stamelt Leen verschrikt en voegt er onmiddelijk bij: ‘Mijn man is den geheelen nacht de deur niet uit geweest, hij is al twee dagen ziek aan de koorts, - hij is van nacht de deur niet uit geweest, waarachtig niet.’ ‘Daar vraagt niemand je naar, vrouwtje!’ antwoordt op ietwat ironischen toon de inspecteur en treedt tot voor de bedstede waar Hein zich doodstil houdt. ‘Kom jij eens even je bed uit, vriendje!’ Hein is te verschrikt om iets te antwoorden; de voorbarige woorden, door Leen geuit, zijn voor hem de genadeslag. Zonder een woord te spreken staat hij op en vertoont zijn bleek en ontdaan gelaat. Een oogenblik staat de politiebeambte verbluft: de man ziet er werkelijk uit alsof hij de koorts heeft; 't klappertanden, dat hij doet, is niet gemaakt. ‘Je bent van nacht bij die vechtpartij in de Wijngaardsteeg geweest?’ ‘Neen mijnheer!’ Dat ‘neen’, sidderend en bevend uitgesproken, is voor het geoefende oor van den inspecteur evengoed als een ‘ja’, en met een zweem van medelijden in zijn stem zegt hij: ‘Kleed je maar eens gauw aan en ga mee; als je gewillig meegaat, mag je los loopen.’ Nog een paar malen verzekert Leen, dat haar man de deur niet uit is geweest en ontvangt ten slotte het antwoord: ‘Hou je praatjes voor je, anders nemen we jou ook mee’, waarop ze zwijgend aanziet, hoe Hein zich aankleedt en, na Bertus te hebben opgenomen en gezoend, met gebogen hoofd de dienaren der politie gewillig volgt, zonder haar met een blik te verwaardigen. De arrestatie van Hein had niettegenstaande het vroege uur geen geringe opschudding onder de bewoners van 't Fort van Sjakoo teweeggebracht, en verwonderd staken de buren de hoofden bij elkander, om te bepraten en te gissen, wat of de reden wel kon zijn van deze gebeurtenis. Een groepje vrouwen stond nog een paar uren daarna in druk gesprek voor den ingang en onderhield zich met heftige gebaren over 't gebeurde. Intusschen is de kleine Jan met opgeruimd hart en een dikke boterham voor Bertus in den zak, zijn woonplaats genaderd en wordt op het | |
[pagina 28]
| |
oogenblik, dat hij de gang wil binnentreden, door eene der pratende vrouwen opgemerkt. ‘Gossiemijne, jongen! wat ben je opgeknapt,’ roept ze hem te gemoet; ‘laat ik je ereis bekijken, je lijkt wel een sjentelman. Sakkerloot, wat een mooi buis; 't is je een beetje wijd, maar....’ ‘'t Is ook een buis van dankje meneer,’ valt een tweede vrouw in; ‘enfin 't is toch mooi, en 't kost niet veel, niet waar, Jan?’ vervolgt ze en tikt hem goedig op den schouder. ‘Ze hebben je vader van morgen met dienders gehaald,’ zegt een derde; ‘hij heeft zeker wat op zijn rekening, anders....’ Jan schrikt, want ofschoon hij zijn vader geen liefde toedraagt, is 't hem toch een akelige gedachte, dat ze hem gehaald hebben. Een blos kleurt zijn wangen, als hij zich snel afwendt en de gang binnentredend, zich naar zijn woning begeeft. Daar gekomen, wordt hij door Leen met de woorden: ‘Ben je daar eindelijk, kwajongen,’ begroet. Zwijgend reikt hij zijn stiefmoeder het kwartje over en antwoordt op haar vraag, hoe hij aan die kleeren komt, alleen: ‘Van een goeie heer en juffrouw, o zoo'n goeie juffrouw.’ ‘Je lijkt waarachtig wel een jongeheer,’ zegt Leen terwijl ze hem van 't hoofd tot de voeten opneemt; ‘maar,’ vervolgt zij, ‘je begrijpt, dat je die plunje uittrekt, en gauw ook.’ Jan ziet haar strak aan en antwoordt: ‘Neen.’ ‘Niet? Dacht je dan met dat buis en die broek den banjer uit te hangen! Waarachtig niet; trek uit dien boel, zeg ik je, of....’ Schreiend protesteert Jan, maar met ruwe hand grijpt de ellendige vrouw hem aan en ontdoet hem, trots zijn tegenspartelen, van het buisje. Bertus, die zich aan de meegebrachte boterham te goed doet, begint luidkeels te schreien en wil zich aan zijn broertje vastklemmen, alsof hij hem daardoor bescherming kon verleenen. ‘Allo! trek die broek uit en den ouwen rommel aan. Denk je, dat de menschen je wat geven zullen, als je er als een rijkelui's kind uitziet? Komaan, maak wat voort zeg ik je!’ ‘Maar ik wil niet meer uit om centen te vragen, ik wil niet meer bedelen,’ verzekert Jan met vlammende oogen, ‘ik doe 't niet meer. De goeie juffrouw zegt, dat 't schande is, dat....’ ‘Ha! Ha!’ grijnst Leen, ‘daar komt geen willen of niet willen te pas. Uit die broek.’ Vast besloten van zijn pas verworven goed niet zoo gemakkelijk afstand te doen, steekt Jan de handen in de broekzakken en - voelt in een daarvan iets, dat hem oogenblik doet schrikken. Voor zooverre hij 't op den tast beoordeelen kan, is wat hij in de hand heeft een ringetje: hij voelt duidelijk het steentje en de scherpe kanten van de montuur. Meer dan ooit is hij nu vast besloten geen kamp te geven, want als een bliksemstraal schiet de gedachte door zijn jeugdig brein: ‘Dat ringetje is niet van jou, dat behoort aan de goeie juffrouw uit den drogist-winkel,’ en hij begrijpt, dat, wanneer zijn stiefmoeder kennis krijgt van zijn vondst, het naar zijne meening kostbare kleinnood goede prijs is. | |
[pagina 29]
| |
‘Laat ik dan de broek maar houden,’ smeekt hij. ‘Och toe, asjeblieft, dan zal ik 't ouwe buis aantrekken en van avond weer uitgaan om centen,’ voegt hij er bij. Leen heeft intusschen het buisje van alle zijden bekeken en berekend, dat ze er in den lommerd allicht een stuiver of tien op zullen geven, en antwoordt op de vraag van Jan met norsche stem: ‘Hou dan je broek maar aan; maar als je van avond geen schelling thuis brengt, trek je 'm dadelijk weer uit.’ Hij zwijgt en bevoelt steeds het ringetje, dat hem als 't ware in de vingers brandt. Op dat oogenblik beseft hij, dat hij alles toegeven moet, want 't ringetje moet weder teruggegeven worden. Het begrip van eerlijkheid, hem door zijne te vroeg gestorven moeder ingeprent, is niet verstikt in zijn bedorven omgeving, en vol van dankbaarheid jegens zijn weldoeners van hedenmorgen, wil hij alles in 't werk stellen hun daarvan een bewijs te geven. Bertus heeft zich intusschen aan het medegebrachte brood te goed gedaan en verheugt zich met de gedachte, dat zijn broer weer terug is en de broek houden mag. Op een oogenblik, dat Jan zich onbewaakt rekent, heeft hij het ringetje voor den dag gehaald en bekijkt het steelsgewijze. 't Is een kleine, eenvoudige ring met een groen steentje, dat volgens zijne meening heerlijk vonkelt en hem daardoor versterkt in het geloof, dat 't een kostbaar stuk is. Nog eens, en nog eens weer doet hij het steentje in het licht glinsteren en ziet niet, dat zijn stiefmoeder hem van achteren nadert. Eensklaps voelt hij zich zijn schat uit de hand rukken en hoort de woorden: ‘Wat heb je daar? Een ring! Ha! ha! wou je daarom je broek niet uittrekken. Waar heb je dat vandaan?’ Doodsbleek staat het kind voor haar met saamgeperste lippen en de kleine vuisten gebald. Op stelligen toon zegt Jan: ‘'t Is niet van mij, 't is van de juffrouw uit den drogistwinkel.’ ‘Hoe weet jij dat?’ ‘'t Zat in den zak, maar ik wist 't niet, anders had ik 't dadelijk teruggeven. 't Is goud.’ ‘Dat zie ik wel, 'k ben niet blind.’ ‘Geef 't mij terug, dan zal ik 't weerombrengen.’ ‘Weerombrengen! Ben je gek: eens gegeven blijft gegeven,’ antwoordt Leen, terwijl ze 't ringetje om en om draait en bekijkt. ‘Maar ze heeft 't niet gegeven; 't zat in den zak, 'k wil het weer terughebben.’ ‘Zoo, wil je dat? 't Is wel mogelijk, maar er komt niets van in.’ Hevig ontdaan staat Jan voor zijn stiefmoeder, die het buisje samenvouwt en 't ringetje bij zich steekt. Met een schreeuw vliegt Jan op Leen aan en klemt zich aan haar vast. ‘Och, geef 't weerom! 't Is immers niet van je; laat mij 't terugbrengen,’ smeekt hij, en een stroom van tranen vergezelt zijne woorden. | |
[pagina 30]
| |
Leen pakt hem bij den schouder, en met een ruk slingert zij den knaap van zich af, die bitter schreiend op den grond neervalt. In de ziel van die vrouw is geen enkel beter gevoel meer aanwezig, ze is het beeld der grootste verdierlijking; geen ander streven heeft zij meer dan 't genot van zich telkens te verdooven, voor alles is ze verder onverschillig. Dat men haar man onder verdenking eener misdaad wegvoert, treft haar niet meer; dat de menschen op straat haar met den vinger nawijzen, raakt haar niet; ze geeft om niets, als ze maar gelegenheid vindt om haar lust te bevredigen. Om dat doel te bereiken schuwt zij geen middel en bewijst daardoor, dat een vrouw, die aan de ondeugd der dronkenschap is overgegeven, in de meeste gevallen nog veel slechter is dan de man, die een slaaf van dien hartstocht is. Half wanhopig is de kleine Jan met Bertus alleen gebleven. Wat zal de juffrouw wel denken, als hij 't ringetje niet terugbrengt, is de gedachte, die hem kwelt en beurtelings met droefheid en woede jegens Leen vervult. ‘Dief! Dief!’ schreeuwt hij, met gebalde vuist naar de deur dreigend, waardoor zijn kwelgeest is verdwenen. ‘Jan! huil niet zoo. Och toe, Jan, huil niet meer,’ smeekt Bertus en vat zijn broertje bij de hand. ‘Waar ben je geweest, broer? Wie was die juffrouw?’ Omstandig vertelt Jan aan Bertus zijn wedervaren in ‘de Vergulde Gaper,’ hij beschrijft hem nauwkeurig waar de drogistwinkel is, hoe alles er uitzag en onder 't vertellen droogt hij zijn tranen, terwijl een glimlach zijn kinderlijk gelaat verheldert, als hij verhaalt, hoe goed en lief de ‘goeie juffrouw’ voor hem is geweest, wat een dikke boterham hij heeft gehad en hoe de juffrouw zelf koffie heeft gezet. Zijn gelaat staat hoe langer hoe vroolijker bij de herinnering aan zijn kortstondig verblijf bij Van Toorn, en met schitterende oogen verzekert hij aan Bertus: ‘Ze keek mij zoo vriendelijk aan, zoo goed, net als moê, toen ze nog leefde; dat weet jij niet meer, Bertus, maar ik wel. Ik wou, dat je 't eens zag. Ze heeft gezegd, ik mocht nog eens weeromkomen; dan ga je mee hoor.’ Maar op eens begint Jan weer te schreien, en Bertus, die met open oor en mond het verhaal van zijn broertje heeft aangehoord, vraagt verwonderd: ‘Wat scheelt je nou?’ ‘'t Ringetje,’ snikt Jan; ‘zonder dat kan ik er niet weer heen gaan.’ Bertus schreit van den weeromstuit mede, maar tracht toch zijn broer te troosten, door te zeggen: ‘Als vader weeromkomt, zal hij 't haar wel weer afnemen. Vader was o! zoo goed van nacht; hij heeft me gezoend en gepakt.’ Onsamenhangend verhaalt nu Bertus wat er dien nacht is gebeurd, en voor zooverre Jan 't begrijpen kan, moet er iets vreeselijks zijn voorgevallen; hij toont echter weinig belangstelling, want zijn geheele ziel is te zeer vervuld met den drogistwinkel en 't gemis van zijn kleinood, dan dat hij veel over den toestand van zijn vader kan nadenken; en bovendien 't gebeurde laat hem koud, hij weet immers in den laatsten tijd ternauwernood, dat hij nog een vader heeft. | |
[pagina 31]
| |
V. 't Ringetje.‘Wat heb ik je gezegd, Van Toorn! Je bent verlakt en erg ook, hoor! jij en je vrouw,’ met die woorden stapte, een dag of wat na 't gebeurde in ‘de Vergulde Gaper,’ de buurman van den drogist den winkel binnen. ‘Ik heb den jongen gezien,’ ging hij voort. ‘Brr! wat zag hij er uit: een buis en een broek aan, één scheur en al scheur; 't mooie pakje staat bepaald al lang achter de schuine deur; 't is wat te zeggen, nog geen week geleden heb jelui hem zoo netjes opgeknapt. Hij zwierf hier in de straat en hij herkende mij zeker, want toen hij mij zag, maakte hij gauw rechtsomkeert. Ik riep hem nog toe: “Kom eens hier, rakker,” maar jawel, hij droop stil af. 't Is een goeie leer voor je. Heb ik je niet gezegd: haal dat soort nooit in huis? 't Is nog een geluk, dat hij niets heeft meegepakt; die jongens zijn er anders op uitgeslapen om 't een of ander op den kop te tikken. Je vrouw had nog al zoo'n goeden dunk van hem, maar ze zal nu wel wijzer worden,’ voegde hij met een glimlach van zelfvoldoening er bij, terwijl hij trotsch op zijn doorzicht den winkel verliet. Natuurlijk had Van Toorn alles haarfijn aan zijn Fie verteld, en wat in lang niet was gebeurd, dat gebeurde nu. Van Toorn maakte zich kwaad op ‘moeder de vrouw,’ omdat zij geen geloof hechtte aan de woorden van den menschkundigen buurman en stijf en sterk volhield, ‘dat er iets anders achter schuilde, want dat die jongen veel te trouwe oogen had, om slecht te zijn.’ ‘Wil ik je eens wat zeggen, Koo! 't Kind heeft niet gelogen, ik durf er een eed op doen. Als die jongen slecht is, ben ik zelf ook slecht,’ besloot juffrouw Van Toorn haar gesprek. Haar echtvriend, die zich niet begrijpen kon, dat Fie dien jongen de hand nog boven 't hoofd hield en bleef beweren, dat een onbedorven ziel in den knaap huisde, had zich eerst geërgerd, was eindelijk, terwijl hij zijn pet een duchtigen ruk naar voren gaf, kwaad opgestaan en had zijn plaats achter de toonbank weer opgezocht, na op driftigen toon te hebben gezegd: ‘Mij goed, dan heb jij gelijk.’ Dat was ook zoo, juffrouw Van Toorn sloeg den bal niet mis. Jan Smees was niet slecht, want 't arme kind leed er onder en tobde er over, dat zijn mooi pakje in den lommerd stond en 't ringetje weg was en weg bleef. Zijn toestand en die van Bertus was eer verergerd dan verbeterd, want onbarmhartig zond Leen hem elken dag de deur uit, en niemand, was er, die zich om hem bekommerde of medelijden gevoelde met den armen verlaten kleine. Bij voorkeur zwierf Jan in de buurt van den drogistwinkel; hij kon zichzelf geen rekenschap geven wáárom, maar telkens weer trok hem de plaats aan, waar voor 't eerst een zonnestraal zijn donker bestaan had verlicht. | |
[pagina 32]
| |
In stilte voedde hij de hoop, al ware 't dan ook maar van verre, de ‘goeie juffrouw’ te zien. 't Goedige vriendelijke gelaat van juffrouw Van Toorn stond hem dag en nacht voor den geest, en haar zachte woorden klonken hem nog steeds als muziek in de ooren. Er heen gaan durfde hij niet, want alles wat hij van de Van Toorn's gekregen had, was weer verdwenen, en wat zou de juffrouw wel zeggen, als zij zag, dat hij er weer even ellendig uitzag als vroeger.
Juist een week geleden, nadat Jan zijn schat verloren heeft, hoort hij 's middags, aan 't begin der Elandsgracht zonder doel ronddrentelend, op eens roepen: ‘Jan! Jan! ik heb het!’ Verwonderd ziet hij om, want 't is de stem van Bertus? ‘Jan! Jan!’ schreeuwt het kind nog op eenigen afstand, ‘ik heb het!’ en met een gezichtje stralend van geluk, houdt het iets blinkends in de omhooggestoken rechterhand. ‘Hoe kom je hier, Bertus?’ vraagt Jan, terwijl hij hem nadert; en met een kreet van verrassing grijpt hij naar het voorwerp, dat de kleine jongen omhooghoudt. ‘Hoe kom je er aan? 't Is 't ringetje! Heeft ze 't dan niet verkocht!’ vraagt Jan met een blos van verrassing. ‘Daar, broer, voor jou! Ben je nou blij?’ zegt Bertus nog buiten adem van het loopen. ‘Hè, wat is 't mooi! Ben je nou blij, is 't nou goed, Jan?’ vraagt het kind, terwijl hij zijn broer bij de hand vat en trouwhartig naar hem opziet. Jan is stom van verbazing; hij kan zich ter wereld niet begrijpen, hoe Bertus aan het ringetje komt. Vast drukt hij zijn wedergevonden schat in de hand en een lach van vreugde plooit zijne lippen. ‘Nu kun je weer naar de goeie juffrouw,’ is de eerste gedachte, die in zijn brein opkomt. ‘Jan,’ vraagt eensklaps Bertus, ‘mag ik nou met jou mee? Naar huis durf ik niet; als ze 't merkt, slaat ze me, want ik heb 't uit de kom genomen.’ ‘Uit de kom? Welke kom?’ ‘Op de plank.’ ‘Lei 't dan dáárin?’ ‘Zij heeft 't er ingelegd, maar 'k zag 't wel, en toen ze weg was heb ik 't er uit genomen, voor jou broer, stilletjes weggepakt,’ en Bertus lacht, dat zijn witte tandjes tusschen de roode lippen schitteren. Meer weet de kleine jongen niet te vertellen. Jan vraagt ook niet verder, hij heeft 't terug en dat zegt voor hem alles. Hij vertrouwt 't kleinood zelfs niet in zijn zak, maar houdt het voortdurend in de eene hand, terwijl hij zich met Bertus aan de andere voorspoedt om den winkel van ‘De Vergulde Gaper’ te bereiken; want nu hij zijn schat terug heeft, is hij niet gerust vóór hij die in zekerheid weet. De wijze, waarop 't ringetje in de kom kwam, hoewel voor Jan onverklaarbaar, was doodeenvoudig. ‘'t Ding is geen goud,’ had de goudsmid gezegd; ‘'t is niets waard, geen cent; 't is een koperen vodje.’ | |
[pagina 33]
| |
Leen, die 't maar half gelooven kon, had nog bij dezen en genen winkelier in goud en zilver gevraagd, maar telkenmale hetzelfde antwoord gekregen, en het, na 't nog eenige dagen in den zak te hebben gehouden, in de kom gelegd met het doel om te avond of morgen nog eens bij een ander de proef te nemen; ze voedde in stilte de hoop, dat ten slotte blijken zou, dat 't toch wel iets waard was... Met een hart vol vreugde en verwachting spoeden Jan en Bertus zich voort. ‘Nou nog twee straten, dan de gracht op en de eerste straat rechts, dan zijn we er,’ zegt Jan tot Bertus, die naast hem voortdraaft, want Jan heeft langer beenen dan hij en stapt zóó snel, dat Bertus met hem geen gelijken pas kan houden. ‘Wat zal ze blij zijn, als ze dien mooien ring terugkrijgt,’ zegt Jan tot Bertus onder 't loopen. ‘Misschien heeft ze er al naar gezocht; 'k wou, dat we er al waren,’ en steeds meer en meer versnelt hij zijn pas. Eindelijk zijn ze in de straat. Van verre blinkt ‘De Vergulde Gaper’ in de middagzon. Jan heeft hem reeds in 't gezicht gekregen en roept: ‘Kijk, Bertus! zie je dien gouwen mannenkop met dien tulleband op, dààr is 't. Neen! je kijkt niet goed. Dáár, zie je 'm nou?’ Bertus ziet naar rechts en links, maar kan ‘De Vergulde Gaper’ niet in 't oog krijgen. ‘Dààr rechts; zie je 'm nog niet?’ ‘Die? Die gouwe?’ ‘Ja! juist, dat is....’ Op eens verstomt Jan, en Bertus voelt zich hevig aan den arm rukken; hij wordt op zijde getrokken, een hartverscheurende kreet treft zijn oor, een vreeselijk geraas, een paar vloeken, een geroep van: Hou op! Stop! doet hem ontstellen. Hij ziet twee steigerende paarden voor een omnibus, den koetsier, die met ontsteld gezicht aan de leidsels rukt, en tusschen de paarden zijn broertje Jan met bloedend hoofd op de steenen liggen. Dat alles ziet hij slechts een oogenblik, want in het volgende wordt hij op zij gedrongen door een menschenmassa, die om en bij het voertuig zich ophoopt. Niemand merkt hem op of slaat acht op zijn kreten, want allen richten hunne opmerkzaamheid op den kleinen jongen, die bewusteloos op de keien ligt. Een paar medelijdende menschen hebben Jan opgenomen en in 't nabijzijnde wijnhuis gebracht, om hem van daar zoo spoedig mogelijk per raderbaar naar 't gasthuis te doen vervoeren. - De politie heeft proces-verbaal tegen den koetsier van den omnibus opgemaakt, en daarna gaat alles in de drukke straat weder zijn gewonen gang, alsof er niets gebeurd was. En toch was er op dat oogenblik iets treffends geschied, door niemand opgemerkt, door niemand gewaardeerd. Jan Smees had zijn broertje het leven gered. Op het oogenblik, dat hij Bertus op ‘De Vergulde Gaper’ wees, reed een omnibus den hoek der dwarsstraat om, vlak op Bertus aan en zou zonder twijfel over 't kind heen zijn gegaan, indien Jan hem niet bijtijds op zijde had gerukt. Door die krachtsinspanning echter | |
[pagina 34]
| |
verloor hij zijn evenwicht, stortte neer en kreeg van een der paarden een slag tegen het hoofd, die hem het bewustzijn deed verliezen. Niemand had verder acht geslagen op den kleinen Bertus, die schreiend alleen bleef staan. Er loopen zóóveel kleine jongens met betraande wangen in 't groote Amsterdam rond, dat men 't meestal de moeite niet waard acht, naar de oorzaak van 't verdriet van een enkelen te vragen. Bertus begrijpt maar half wat er gebeurd is; wel beseft hij, dat Jan weg is en bezeerd, heel erg bezeerd, want hij ziet nog bloed op de straatsteenen liggen, en - wat is dat? - iets blinkends ook. Nieuwsgierig raapt hij het op en houdt het ringetje in de hand, dat aan de vingers van Jan bij zijn val is ontgleden. 't Arme kind herinnert zich op eens alles: de haast, die Jan maakte, om naar ‘de goeie juffrouw’ te komen, den angst, dien hij had dat hij 't ringetje zon verliezen; alles komt hem weer voor den geest, en in de verte ziet hij den blinkenden Gaper! Onwillekeurig richt hij er zijn schreden heen en blijft, voor den drogistwinkel gekomen, besluiteloos staan. Hij durft niet naar binnen en toch heeft hij een onweerstaanbare neiging om de ‘goeie juffrouw,’ van wie Jan den mond zoo vol had, te zien. Met oogen, verduisterd door tranen. - want Jan is weg, - staart hij naar binnen en ziet hoe de drogist met een paar klanten staat te praten, en - ja, dat moet de juffrouw zijn, daar hij van vertelde; die dikke, met die muts met rooie strikken. Bertus had goed gezien, Juflrouw Van Toorn stond in den winkel en onderhield zich met een buurtje over 't zoo even gebeurde ongeluk. ‘'t Is ongehoord schandalig, zooals ze tegenwoordig rijen,’ zeg ze, met een verhoogden blos op de volle koonen, ‘'t is ongepermitteerd en 't is wonder, dat er nog niet meer ongelukken komen.’ ‘Wel mag uwé dat zeggen,’ merkte de bejaarde buurvrouw op. ‘M'n lieve mensch, 'k ben als de dood voor die omnibussen en tramwaywagens, eer dat je er om denkt ben je er onder. Die stumperd van daar straks heeft ten minste vooreerst genoeg; ze zeggen, dat hij morsdood is.’ ‘'t Is ijselijk, maar nog beter in eens dood, dan voor zijn leven ongelukkig. Zoo'n arm schaap! - Is 't wiel over zijn hoofd gegaan?’ vraagt Juffrouw Van Toorn die, evenals de meeste goedhartige menschen, graag 't fijne van de zaak wil weten, al krijgt ze ook kippenvel van de akeligheid, die ze hoort. ‘Hij heeft een slag van 't paard gehad, z'n heele hoofd leit uit mekaar, 't was een miserabel, naar gezicht, dat kan ik je verklaren, juffrouw! Ik was er vlak bij, toen ze hem in de raderbaar leien. Nou gaat hij naar het gasthuis, eerst in de wachtkamer, en als hij daar niet sterft, naar “'t verband” en dan naar de krib, ten minste als hij 't uithoudt,’ zegt de buurvrouw, die intusschen met juflrouw Van Toorn de winkeldeur van ‘De Vergulde Gaper’ is genaderd. Terwijl de twee vrouwen in de deur nog even staan te praten, is Bertus de stoep opgegaan en kijkt beurtelings juffrouw Van Toorn en 't ringetje, dat hij in de hand houdt, aan. | |
[pagina 35]
| |
‘Dag, juffrouw! tot ziens,’ zegt de buurvrouw, die vertrekt, en juffrouw Van Toorn antwoordt met een: ‘Wel thuis, buurvrouw!’ om zich daarna tot Bertus, dien zij voor een jongen die iets komt halen houdt, te wenden, met de woorden: ‘Wel, manneke, wou je er in?’ Maar zijn beschreid gezichtje bemerkend, vraagt ze aanstonds medelijdend gestemd: ‘Scheelt er wat aan, ventje?’ en ze bukt zich om het kind beter te kunnen aanzien. ‘Dáár,’ zegt de kleine Bertus. ‘voor u,’ en hij houdt haar het ringetje vóór. ‘Daar, 't is van Jan.’ Juffrouw Van Toorn begrijp niet recht wat 't kind wil, maar neemt werktuigelijk het haar aangebodene aan. Oplettend beschouwt ze het kleine ringetje met het groene steentje, en een kreet van verrassing ontsnapt haar mond: nog eens en nog eens weer beziet zij het, en tranen komen haar in de oogen, want het gezicht van dat kleine voorwerp brengt haar als met een tooverslag eèn beeld uit 't ver verleden voor den geest. Ze ziet als 't ware op eens haar Willem voor zich, getooid met 't ringetje, dat moeder eens voor hem in de kramen op de kermis heeft gekocht, en ze hoort nog de woorden van haar kleinen lieveling: ‘Moetje, is dat nu heuzig goud?’ En ze herinnert zich den blijden lach, waarmee hij 't aan zijn broertje en vader toonde. Eensklaps vraagt ze, terwijl ze Bertus scherp aanziet: ‘Hoe kom je aan dat ding? En hoe weet je, dat 't hier hoort? - Kom eens binnen!’ Bertus, die vol verwondering de juffrouw heeft aangezien, antwoordt nogmaals ‘van Jan’ en volgt haar in den winkel, waar Van Toorn bezig is een paar klanten aan drop en laurierbladen te helpen en even ophoudt met wegen, om zijn vrouw op vrij knorrigen toon toe te voegen: ‘Haal me asjeblieft geen jongens meer in huis, ik heb er genoeg van.’ Zonder acht op die vermaning te slaan, neemt Fie den kleinen Bertus mede naar de binnenkamer en verneemt, voor zoover zij 't vrij verwarde verhaal van den kleinen knaap begrijpen kan, hoe 't ringetje in zijn bezit gekomen is. Ontroerd hoort zij toe, en een trek van innig medelijden glijdt over haar goedig gezicht, als Bertus eindigt met te zeggen: ‘En toen is Jan gevallen en bezeerd, erg bezeerd, allemaal bloed op de steenen. O! zooveel bloed! En nou is Jan weg, ik weet niet waar zoo.’ - Bitter schreit hij bij die laatste woorden en komt zelfs niet tot bedaren door de vriendelijke woorden en de boterham met koek van Juffrouw Van Toorn. De drogist, die een oogenblik geen volk in den winkel heeft, is intusschen naar binnen gegaan, om te weten, wat Fie toch met dien kleinen bedeljongen uitvoert. Hij heeft een gedeelte van 't verhaal van Bertus gehoord en is daardoor tot de overtuiging gekomen, dat zijn buurman ditmaal ongelijk heeft gehad en ‘moeder de vrouw’ 't niet mis had, toen zij beweerde, dat Jan Smees geen gewone bedeljongen was en trouwe oogen had. ‘Fie’, zegt hij, terwijl zijn stem een ietwat wonderlijken klank aanneemt, zoo ongeveer alsof hem iets hards in de keel zit, ‘wil je wel | |
[pagina 36]
| |
gelooven, dat 'k er door van streek ben!’ En zich tot Bertus wendend, vraagt hij: ‘En waar moet je nu naar toe, stumperd?’ ‘Naar Jan,’ snikte het kind, ‘naar Jan.’ Voor hem bestaan geen thuis, geen vader, geen moeder, voor hem bestaat slechts Jan, en die is er niet meer. ‘Kom dan maar mee.’ zegt op eens juffrouw Van Toorn opstaande. ‘Eet je boterham op, kind; ik zal m'n hoed en doek krijgen.’ ‘Ik kan niet eten,’ snikt Bertus: ‘Och Jan! Och Jan!’ ‘Waar ga je heen, moeder?’ vraagt Van Toorn verwonderd, nu hij ziet, dat 't ernst is en Fie haar hoed en doek uit de kast neemt en zich tot uitgaan gereedmaakt. ‘Ik wil dien jongen nog eens zien, Koo! Ik ga naar 't gasthuis.’ ‘Mensch, waar denk je aan!’ Zonder veel meer te zeggen, vat juffrouw Van Toorn den kleinen Bertus bij de hand en verlaat haar huis. Zij let er niet op, dat vele voorbijgangers de dikke juffrouw, die zich met een smerigen bedelknaap aan de hand, blazend en hijgend voortspoedt, glimlachend aanzien, maar bereikt spoedig het gasthuis en treedt de poort binnen. Een paar woorden verklaren den portier de reden van bezoek, en vriendelijker antwoordt hij: ‘O, zoo! moet u bij dien jongen wezen, die voor een paar uren geleden hier is gebracht? Is u dan zijn moeder?’ ‘Neen!’ ‘Famielje dan?’ ‘Ook niet.’ ‘Maar m'n goeie mensch, dan mag je er niet in; alleen famielje, en dan nog als de dokter extra bezoek geeft, want morgen is de dag voor iedereen.’ ‘Morgen! Neen zoo lang kan ik niet wachten; de stumperd is misschien dan al dood! Maar kijk hier,’ en ze wijst op Bertus, ‘dat is zijn broertje,’ ‘'t Is wel mogelijk, m'n goeie mensch, maar je hebt geen bewijs van den dokter of den prefester; 'k kan er niets aan doen.’ ‘Dit is toch een bijzonder geval!’ betuigt de juffrouw; ‘de jongen is overreden en zwaar gekneusd. Laat mij voor dezen keer door, asjebieft.’ ‘'t Spijt me voor jou, juffrouw, maar we krijgen hier alle dagen menschen, die ongelukken hebben gehad, en u begrijpt...’ Juffrouw Van Toorn beprijpt dat ze een anderen weg moet inslaan, en wendt zich daarom tot een net gekleed heer, die juist de deur zal uitgaan, met de woorden: ‘Meneer, is u een dokter?’ Na een bevestigend antwoord, draagt zij haar verzoek om toelating nog eens beleefd voor en ontvangt het vriendelijke bescheid: ‘Kom maar mee, juffrouw, ik zal je wel helpen.’ Terwijl ze naar binnen gaat, kan juffrouw Van Toorn niet nalaten een tromfantelijken blik te werpen op den portier, die in 't bewustzijn, zijn plicht te hebben gedaan, dien blik niet eens opmerkt, maar in zichzelven pruttelt: ‘Hij moet 't weten, - maar 't is tegen de orde.’ In de wachtkamer wenkt de dokter een aanwezigen knecht en zegt: | |
[pagina 37]
| |
‘Ga eens zien, of die jongen, die overreden is, je weet wel, die van halfeen, al op de krib ligt.’ Terwijl de knecht zich verwijdert, vraagt juffrouw Van Toorn: ‘Zou u denken, dat de stumperd er van opkwam, dokter?’ De dokter schudt veelbeteekenend 't hoofd en zegt: ‘Zoolang er nog leven is, is er hoop, maar....’ ‘Mag ik nou Jan zien,’ valt Bertus hem opeens in de rede, ‘mag ik nou naar Jan?’ ‘Zoo op 't oogenblik, ventje!’ zegt de juffrouw, terwijl ze vol medelijden haar hand op Bertus' hoofdje legt. ‘Op No. 14,’ zegt de weder binnentredende knecht; ‘de heeren zijn er net bij geweest, maar,’ - een schouderophalen zegt de rest. ‘'t Is wel, dank je,’ antwoordt de dokter, en zich tot juffrouw Van Toorn wendend, vervolgt hij: ‘Volg mij nu maar, juffrouw!’ Met een kloppend hart gaat zij met den vriendelijken medicus mede en ziet, in de zaal gekomen, met een gemengd gevoel van angst en medelijden naar de bleeke gezichten der lijders, die in de kribben liggen. Fluisterend zegt ze tot haar geleider: ‘'k Wist niet, dat er hier zóóveel waren; ik ben nog nooit in 't gasthuis geweest, weet u.’ Voor No. 14 staan zij stil. Een sterke muskusgeur treft haar reukzenuwen. Die geur, voor haar vreemd en zonderling, is voor den dokter het bijna zekere teeken, dat de lijder 't niet lang meer maken en dat de wetenschap hier niets meer doen kan. Daar ligt hij, dien zij zoekt. ‘Ach God, wat ziet hij bleek! Arme stumperd, wat een pijn zul je hebben,’ zegt moeder de vrouw, en telkens weer brengt ze maar zakdoek aan de oogen. Doodstil ligt Jan op de krib; een verband om 't kleine hoofd, hier en daar met bloed bevlekt, duidt de plaats aan, waar hij getroffen is. ‘Is hij al bij zijn kennis geweest?’ vraagt de dokter aan de zaalknecht, die bij het bed van Jan Smees is gaan staan, toen hij een bezoek zag naderen. ‘Een oogenblikje, dokter.’ ‘Heeft hij iets gezegd?’ ‘Niets; hij kreunde alléén maar even.’ Angstig klemt zich de kleine Bertus aan zijn geleidster vast en vraagt zachtjes: ‘Is dat nou Jan?’ Een zacht kermen van den lijder weerhoudt het antwoord op de lippen van juffrouw Van Toorn. Op 't zelfde oogenblik slaat Jan de oogen op, om ze dadelijk weer te sluiten. Stom en zwijgend staart het drietal den bleeken knaap eenige oogenblikken aan. ‘Jan! Jan! Broer!’ krijt op eens Bertus luide, terwijl hij de juffrouw loslaat, zijn broertjes leger nadert en zijn hand tracht te grijpen. Die kreet doet den gewonde de oogen opslaan, en een pijnlijke glimlach glijdt over zijn gelaat, als hij in 't goedige gezicht van juffrouw Van Toorn staart. | |
[pagina 38]
| |
Zie, hij opent de lippen, en zacht klinkt het uit zijn mond: ‘Goeie juffrouw.’ Zijn bewustzijn is voor een kleine poos teruggekeerd, en hij ziet beurtelings zijn broertje en juffrouw van Toorn aan. ‘Heb je pijn, ventje?’ vraagt de dokter, terwijl hij de hand voorzichtig op Jans hoofd legt. Jan antwoordt niet op de vraag, maar op Bertus wijzend, zegt hij: ‘Goeie juffrouw!.... ik heb 't goed niet verkocht.... Bertus weet wel.’ Vragend ziet hij haar aan en vervolgt afgebroken: ‘Arme Bertus.... alléén.... niet weer naar huis.’ Een pijnlijke trek komt over zijn gezichtje, hij kan niet meer. Eenige minuten ligt hij doodstil en opent slechts nu en dan even de oogen of tracht te glimlachen. Zacht beweegt hij zijn lippen, maar geen geluid treft het oor van hen, die zijn sponde omringen. Hoor! daar klinkt het eensklaps zwak maar duidelijk: ‘Moe! lieve moe!’ Met groote krachtsinspanning strekt hij de armen uit, als wilde hij iets grijpen, dat hij voor zich ziet. ‘Moe!’ herhaalt hij. Een lachje verheldert zijn gelaat, en bijna onhoorbaar zegt hij: ‘Groote God! die altijd waakt, wil mij met uw gunst bewaren.....’ Nog beweegt hij zijn lippen, maar geen toon wordt meer gehoord. Jan bidt het gebedje, hem in gelukkiger dagen door een brave moeder geleerd; 't is het gebedje, dat hij nooit vergeten heeft, zelfs niet te midden der ellende in 't Fort van Sjakoo. Getroffen zwijgen allen stil, ook de gasthuisknecht, anders door de gewoonte voor dergelijke tooneelen ongevoelig geworden, krijgt het te kwaad, als plotseling eenigszins luider van Jans lippen het slot der kinderlijke bede klinkt: ‘Opdat morgen bij 't ontwaken, lof en dank U zij gebracht. Amen.’ ‘Amen!’ herhaalt snikkend juffrouw Van Toorn. ‘Amen,’ zegt onwillekeurig de dokter, en Bertus zegt het beiden na. Met dat ‘Amen’ vliedt de laatste zucht van Jans lippen, want de dokter knikt veelbeteekenend den knecht toe, die zich met de woorden: ‘'t is gebeurd’ afwendt en heengaat om aan den huismeester te zeggen, dat No. 14 ‘vikant is.’ | |
Besluit.Bertus ging niet weer terug naar het Fort van Sjakoo, daar Leen des avonds niet tehuis kwam en juffrouw Van Toorn het niet over haar hart kon krijgen ‘het arme wurm in die ellendige spelonk alleen te laten, totdat er iemand kwam.’ Niettegenstaande het herhaalde protest van vader Van Toorn, - ter zijner eer zij gezegd, dat het hoe langer hoe zwakker werd, - bleef Bertus dien nacht en nog vele andere onder de hoede van ‘moeder de | |
[pagina 39]
| |
vrouw,’ omdat niemand wist, waar zijn stiefmoeder gebleven of gestoven was, - en Hein nog altijd in arrest zat. De dagen groeiden tot weken, de weken tot maanden en bij voortduring huisvestte ‘De Vergulde Gaper’ het broertje van Jan, niettegenstaande er lang gelegenheid was geweest om Bertus van gemeentewege een onderkomen te verschaffen. Juffrouw Van Toorn kreeg hoe langer hoe meer pleizier in 't ventje, dat er zoo aardig uitzag in zijn betere kleertjes en met zijn bruine kijkers zoo helder in de wereld keek; - en vader Van Toorn liet de buren maar praten, die 't dwaas vonden, dat hij op zijn leeftijd nog een vreemden jongen in huis nam.... Waar Leen gebleven was, bleef altijd een raadsel; wel las Van Toorn op een zekeren avond in 't Handelsblad, dat in de Prinsengracht bij den Amstel een onherkenbaar vrouwenlijk was opgevischt, maar noch hij, noch anderen wisten met zekerheid te zeggen of 't Leen, dan wel eene andere ongelukkige was.
Zes jaren zijn voorbijgegaan en nog altijd verheugt zich de winkel van Van Toorn in voortdurenden bloei; de laurierdrop en de politoer uit ‘De Vergulde Gaper’, blijven punten van naijver voor de vakgenooten. Op eene enkele uitzondering na is alles er bij het oude gebleven: alleen de zwarte pet en de grijze jas van Van Toorn worden in den winkel gemist; hij heeft een plaatsvervanger, die bijna even goed als hij de klanten kan te woord staan. Niemand heeft nog ooit eene aanmerking kunnen maken op de behandeling van ‘Hein Smees,’ die sedert ruim vier jaren bij Van Toorn is. Bij het gerechtelijk onderzoek was gebleken, dat Hein onschuldig was aan de verwonding van den man, die door het mes van ‘den Scheele’ getroffen werd. Hein werd daarom, na een voorarrest van bijna drie maanden, op vrije voeten gesteld. Terwijl hij daar in de gevangenis zat was hij langzaam aan tot kalmte gekomen. De drank oefende zijn verderfelijken invloed nu niet meer op hem uit en Hein was zoodra hij nuchter bleef niet kwaad, goedhartig zelfs. De gedachte aan zijn kinderen begon hem te kwellen; hij voelde nu hoe veel hij tekort geschoten was en nam zich heilig voor, zich te verbeteren. Aan Leen weet hij alles en bij wijlen werd hij razend van innerlijke woede, als hij zich de buitensporigheden dier vrouw herinnerde. Dan balde hij zijn vuisten in machteloozen haat en schreeuwde als om zijn gemoed lucht te geven: Beest: Beest! - Beest! jij zal 't mijn stumperds niet meer lastig maken. - Eindelijk werd hij vrijgesproken en verliet de gevangenis. In zijn oude woning vond hij niemand; alleen vernam hij van de buren den dood van Jan en de verblijfplaats van Bertus. Bij Van Toorn hoorde hij de bijzonderheden van Jans sterven en boog hij snikkend het hoofd, spreken kon hij niet. Met moeite bracht hij uit: ‘Godallemachtig, Jantje dood! Dat is een zware slag. 't Is mijn schuld! O God! O God! Ik kan 't nooit meer goedmaken, wat ik aan mijn | |
[pagina 40]
| |
oudsten jongen heb misdreven. - Ach, Jan! dat ik je niet meer zien mocht.’ Die gebeurtenis bracht een algeheele verandering in Hein's leven, hij zwoer den drank voor goed af, en hij hield zijn eed! Hij werkte nu in dit, dan in dat vak, totdat hij eindelijk dank zij de ‘goeie juffrouw,’ Van Toorn's rechterhand werd. En Bertus? Hij gaat op school en hoopt eenmaal te bewijzen, dat de weldaden van het echtpaar uit ‘De vergulde Gaper’ aan geen ondankbare verspild zijn. |
|