Uit één pen
(1908)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
I.'t Is avond; we bevinden ons in een vrij ruime achterkamer, ouderwets maar netjes gemeubeld. We schrijven begin Maart: 't weer is guur en winderig, zoodat het kolenvuur, dat vroolijk in den open haard brandt, lang niet overbodig is en de anders vrij kille kamer eenigszins behaaglijk maakt. Voor den haard, met zijne voeten, in vilten pantoffels gestoken, op den haardrand gesteund, zit mijnheer Worm. Zijn chambercloak heeft hij over de knieën dichtgeslagen en zijn handen, die in den schoot rusten, spelen werktuigelijk met de kwasten en koorden van zijn huisjapon. Zijn diepliggende grijzen oogen staren in de knetterende vlammen, en 't schijnsel van 't vuur verft zijn peper- en zoutkleurig haar met een rossen tint, terwijl het op het puntje van zijn krommen neus een glimlichtje doet ontstaan. Mijnheer Worm is knorrig.... Waarom? vraagt ge. Och! hij is altijd knorrig, en ik geloof zelfs, dat niemand ter wereld hem ooit anders gezien of gekend heeft. ‘Knorrepot’, ‘Brombeer’, noemen de menschen hem, maar waarom weten zij niet; misschien zou hij 't u zelf kunnen zeggen, indien hij wilde. Hij doet het evenwel niet, want gedachtig aan het spreekwoord: ‘Spreken is zilver, - zwijgen is goud,’ zegt hij altijd zoo weinig mogelijk. Als ge juffrouw Schraper, zijn huishoudster, die achter in de keuken, met de poes op haar schoot en een stichtelijk boek voor zich, zit te dommelen, er naar zoudt vragen, kunt ge zeker zijn van het antwoord: ‘'k Woon nu twaalf jaren bij meneer Worm, en 'k heb hem altijd knorrig gekend; den eenen dag is hij nog meer uit zijn humeur dan den anderen. De man verteert intersiek van sjagrijnigheid. 't Is een raar mensch, en op den penning, hoor! Hij heeft kind nog kraai in de wereld, - en een oppassing!... Afijn, ik ben zijn huishoudster, - meer hoef ik je niet te zeggen.’ | |
[pagina 104]
| |
Op 't oogenblik, dat ik u in de kamer van den slecht gehumeurden Worm binnenliet, ziet hij juist even op, want er wordt vrij driftig aan de voordeur gescheld. ‘Alweer gescheld, en zoo akelig hard! 't Is alsof de menschen er pleizier in hebben om iemand aan 't schrikken te maken,’ bromt hij binnensmonds. Juffrouw Schraper, uit haar zoete rust gewekt, is naar de voordeur gesloft en heeft van iemand een papier aangenomen, dat zij bij 't licht in de gang nieuwsgierig bekijkt, vóór zij 't binnenbrengt. ‘'n Cirkelair,’ zegt ze halfluid, terwijl zij het papier weer in de enveloppe steekt. Na even aan de kamerdeur te hebben getikt en op een barsch ‘binnen’ van mijnheer Worm, nadert zij hem en overhandigt de circulaire met de woorden: ‘Asjeblieft, 'n brief!’ ‘Leg maar neer. Of neen! geef maar hier. Kijk dan toch uit, mensch; je stoot weer met je gewone lompheid tegen de tafel: de theepot rammelt op 't komfoortje. Zet hem weg. Neen! - heelemaal weg - den heelen theeboel weg. - Waar is mijn bril?’ ‘Hier, meneer! asjeblieft; hij lag bij 't lepeldoosje.’ ‘Dat vraag ik je niet. Geef hier!’ Terwijl de juffrouw schouderophalend het theegoed wegzet, ziet mijnheer den brief in en zegt, als tot zichzelf: ‘Bijdragen gevraagd voor een kinderspeeltuin... Ja! dat kun je begrijpen: 'k zal zoo mal wezen om daar mijn kostelijk geld aan te besteden. Een speeltuin voor kinderen! Schommels, wippen, gymnastiektoestellen, hm! 't is wat moois! Dáár leert dat volk klimmen, - later breken ze bij je in. 't Lijkt wel of de menschen gek zijn tegenwoordig. - Spelen - kindervreugd - Ba! laat die rakkers van kinderen werken leeren, dan zullen ze anderen minder last aandoen. - Gooi dat ding in de prullenmand; Geen cent krijgen ze!’ Juffrouw Schraper neemt het veroordeelde stuk papier aan, ziet 't op haar beurt in, en terwijl ze er mede op de vlakke hand slaat, zegt ze temend: ‘Daar heeft uwé schoon gelijk in, meneer! 't Is of de menschen gelooven, dat iemand 't geld op den rug groeit. 't Altijd maar bedelen en vragen. Nu nog wel voor zulke plagen van kinderen. Hoe durven ze 't doen! 't Is crimineel, voor kinderen! Wat heb je aan kinderen? Last is 't, anders niet. Denk maar eens aan die rakkers van hierboven. Ze maken een leven als een oordeel. Gunst nog toe! wel honderdmaal in de week ga ik naar boven om te vragen, of ze asjeblieft een beetje stil willen zijn.’ ‘Ba! ze maken toch nog leven genoeg.’ ‘Och Heere! meneer, als ik er niet was, kon u 't heelemaal niet uithouden. Ik heb wat dikwijls voor uwé een standje gehad en onaangenaamheden geslikt van de bovenburen; want die menschen willen maar niet gelooven, dat die plagen van ... ’ ‘Dankje voor de rest! Gooi dat papier weg!’ ‘Best, meneer!’ | |
[pagina 105]
| |
‘Of neen! kijkt eerst of 't teruggehaald wordt; anders hebben we over een paar dagen weer last, als 't weg is...’ De juffrouw bekijkt met alle aandacht het stuk papier, zoekt aan 't begin, dan in 't midden en ten slotte aan het eind. ‘Heb je daar een uur voor noodig? Geef hier!’ ‘Asjeblieft, meneer!’ ‘Daar staat het immers: “Wordt over een paar dagen teruggehaald.” Heb je 't lezen verleerd? Leg 't maar op de secretaire en ga heen!’ ‘Best, meneer! Heeft meneer ook nog iets noodig? Brandt het vuur wel goed? Hoor eens! welk een weer buiten. 't Stormt effetief; wacht ik zal er nog een paar scheppen kolen op doen,’ - en de daad bij 't woord voegend, voorzien ze den haard van nieuwe brandstof. ‘Ga nu heen, mensch, - je verveelt me!’ ‘Ik dacht, weet u, dat...’ ‘Je hebt niet te denken. Ga heen! - En als die man dat ding van dien speeltuin terug komt halen, zeg dan, dat hij hier nooit meer zulke bedelbrieven hoeft te brengen. 'k Geef toch nooit een cent voor die dwaasheden.’ ‘Best, meneer, 'k zal de boodschap doen.’ Juffrouw Schraper sloft terug naar de keuken, terwijl ze in zichzelve pruttelt: ‘'t Is van avond weer erg met hem; zeker door den wind, hij heeft 't danig op zijn heupen. Afijn...’ Een kopje koffie spoelt de rest van haar ontboeming weg. Mijnheer Worm blijft alleen en kijkt weer als te voren in 't vuur. Als tot zichzelven sprekend, mompelt hij: ‘Kinderen! De menschen bemoeien er zich tegenwoordig mee, alsof ze er den hemel mee konden verdienen. Speeltuinen, feesten, voorstellingen in komedies enzoovoorts, - van alles moeten ze hebben. Gekheid! dwaze, ziekelijke ideeën... In mijn tijd keek men er nauwelijks naar om; ik ten minste heb nooit zoo iets gekend en 'k ben er toch ook gekomen; ik heb moeten werken, altijd en hard moeten werken. Ik had geen tijd om te spelen, maar daardoor ben ik er gekomen en geworden wat ik ben. Kindervreugd! Onzin, om er voor te zorgen; laat ze maar zelf maken, dat ze niet te kort komen. Ba! ik houd niet van kinderen.... Kinderen! 't is een zegen des hemels, zeggen de menschen. Last, verdriet geven ze, anders niet. Neem nu eens zoo'n man als hierboven woont. Een ambtenaar met f 1200 traktement en vijf kinderen: 't is immers armoê lijden! En welk een last. Dan heeft er een de mazelen, dan weer een de griep; soms de heele rommel te gelijk den kinkhoest; 't is een eeuwig gehaspel. 'k Ben blij, dat ik ze niet heb... heel blij... Hm! misschien zou ik toch ook, als 't anders ware geweest... Ba! 't was immers al 't begin der ellende. Maar toch... Och! allemaal gekheid... groote gekheid!...’
Een lange poos zit mijnheer Worm in de gloeiende kolen te kijken. Buiten loeit de wind in wilde vlagen, giert tusschen de daken, buldert in den schoorsteen en nu en dan slaat hij een rookwolk naar beneden in de kamer. Mijnheer Worm merkt het niet, maar toch heeft hij zeker last van | |
[pagina 106]
| |
den rook, want zijn oogen zien rood en beginnen te tranen. Zie! hij buigt het hoofd hoe langer hoe meer voorover; hij zucht. Hoor! hij zucht nog eens: 't is alsof 't hem benauwd om 't harte is. Maar 't zal van den rook wezen, de wind staat ook zoo vlak op den schoorsteen. Nog een heele lange wijl zit Worm vóórover, maar eindelijk richt hij zich op, strijkt met zijn hand over de oogen en leunt achterover in zijn stoel. Hij sluit de oogleden: ze branden zoo, - maar 't is enkel door den rook, anders niet! ‘Boeff’ een dikke, zwarte rookwolk slaat neer in de kamer. ‘Boeff!’ nog een; 't is de bedwelmende kolendamp. - ‘Boeff!’ weer een.... Mijnheer Worm haalt moeilijker adem; de rook maakt hem benauwd. ‘Wonderlijk,’ denkt hij: ‘'k heb nog nooit zoon vreemden rook gezien. ‘Boeff!!’ nogmaals zendt de wind een rookkolom in het vertrek. Met verbazing ziet Worm, dat die rook zich hoe langer hoe meer verdikt, ronddraait en in elkaar kronkelt. Langzamerhand verkrijgt hij vorm en gestalte. Een sarcastisch lachend gezicht ziet als uit een zwart, lang golvend, half doorzichtig kleed hem aan; kronkelend en wentelend vormt zich een wezen, een gestalte. Hoe de uitdrukking van het donkere gelaat eigenlijk is, kan mijnheer Worm moeilijk bepalen, want het eene oogenblik is 't somber, terwijl het in 't volgende lacht en ironisch grijnst om dadelijk daarop een vrome, deftige uitdrukking aan te nemen. 't Is geen wonder, want rook heeft geen bepaald karakter. Nu eens stijgt hij hoogmoedig en kaarsrecht in de lucht, dan buigt hij zich in alle richtingen als een hoveling. Soms draait hij zich langzaam en deftig als een Engelsche kurketrekker naar boven, en een àndere maal sluipt hij als een kat langs de daken. Rook heeft ontegenzeggelijk evenveel luimen als menig verwende, aristocratische jonge dame. Vluchtig van natuur, wankelend en onvast van aard, nieuwsgierig en wuft van zin, dwaalt hij rond en tracht onbeschaamd overal in te dringen, waar hij zijn kans schoon ziet. Nooit heeft hij ergens rust; wel kruipt hij nu en dan langs de aarde, maar toch haakt hij naar 't luchtruim. Zonderling genoeg, want zijn opstijgen is zijn ondergang. Hoe hooger hij in 't zwerk vliegt, des te dunner en teringachtiger wordt hij, en zijn graf is hoog - heel hoog in de wolken.
Ditmaal nu was de rook in de kamer van den knorrigen Worm gedrongen en nieuwsgierig lachend zag hij hem aan. Als gekluisterd aan zijn stoel keek deze hem in 't zwarte gelaat en vroeg: ‘Wie ben je? Wat wil je? Hoe kom je hier?’ ‘Ik ben een vriend, die medelijden met je heeft.’ ‘Medelijden met mij?’ ‘Ja!’ ‘Waarom?’ ‘Omdat we lotgenoten zijn.’ ‘Hoe zoo?’ ‘Ik heb nergens rust, - gij ook niet. Men schuwt mij overal, - u ook!’ | |
[pagina 107]
| |
‘Maar!....’ ‘Als de menschen mij zien, loopen zij weg of zetten de deur wagenwijd open, in de hoop, dat ik er dadelijk weer uit zal gaan. - Dat doen ze bij u ook.’ ‘Maar hoe weet ge, dat ik .... dat ....?’ ‘Ik kom overal.’ ‘Maar ....?’ ‘Ik doe wel tranen weenen, maar ik droog ze niet. Gij droogt ook geen tranen, al ziet gij ze van anderen.’ ‘Ik begrijp niet, dat ....’ ‘Ik heb een vijand, een onverzoenlijken vijand, gij ook.’ ‘Wel mogelijk. Maar zeg me dan toch .....’ ‘Wie dat is? Luister! .... Mijn vijand is de Versche Lucht ....’ ‘En de mijne?’ ‘Dat zijt ge zelf!’ ‘Neen!’ ‘'k Zal u daarvan overtuigen.’ ‘Hoe! ge wilt?...’ ‘Zwijg! en volg mij.’ Het gelaat van den Rook was onder 't spreken ernstig geworden. Hij naderde en raakte Worms voorhoofd aan. Wat deze bij die aanraking gevoelde, wist hij zelf niet recht. Eerst een zware drukking op de hersenen, een hevig bonzen in de slapen en een angstig kloppen van 't hart. Toen werd het hem licht in 't hoofd en in de beenen; hij voelde zijn stoel niet meer, de grond ontzonk aan zijne voeten. Alles draaide hem voor de oogen; de rook dwarrelde verstikkend om hem heen en omwikkelde hem al vaster en vaster met de zwarte plooien van zijn kleed. Eindelijk zag hij alles door een donkeren sluier.... Plotseling trof een vurig schijnsel zijn oogen; gloeiende hitte blakerde zijn gelaat en zengde zijn haren. Toen was 't eenige seconden nacht, maar dadelijk daarop woei hem een koele luchtstroom tegen en verfrischte zijn gelaat. Hij ontstelde, want het werd hem duidelijk: hij was met den Rook, door 't vuur heen, den schoorsteen uitgevlogen en dreef nu op 't golvend zwarte kleed boven de stad. 't Was donker en de sterren stonden aan den hemel. Onder hem blonk eene zee van licht, want duizenden gasvlammen maakten den indruk van een reusachtige illuminatie. Woelig en druk was 't in de straten, en een gegons, als van een groote bijenkorf, trof zijn oor. Daar stak de wind op. Vaster omhulde hem de Rook, en in vliegende vaart, vluchtend voor den adem van Aeolus, vloog Worm met zijn geleider voort. In een donkere straat tusschen twee lange schoorsteenen, beschut door een hoog, ouderwetsch dak, bleven zij hangen, juist vóór een klein venster. ‘Zie naar binnen!’ gebood de Rook, terwijl hij zich doorzichtig maakte. Worm gehoorzaamde - en zag. In een achterkamer, somber en kil, zat een knaapje, bleek en zwijgend voor de lei en een leerboekje. Alléén en verlaten, geen speelgoed | |
[pagina 108]
| |
om hem heen, geen vroolijk gelaat in zijn omgeving. Neergedrukt en mat zag 't kind er uit. Lusteloos dwaalden de oogjes over de lei en in 't boek; 't handje bestuurde onvast de griffel. Eindelijk vielen de oogjes toe, zakte 't hoofd eerst op de hand en toen op de koude lei; 't kind schrikte van die kille aanraking en zag lusteloos op. ‘Ben je nog niet klaar met je som, ondeugende jongen?’ klonk plotseling een stem, hard en liefdeloos. ‘Mag ik nu eens spelen?’ vroeg 't kind bedeesd. ‘Wat! spelen? - leeren is spelen; met spelen kom je niet door de wereld. Als je som af is, moog je gaan slapen.’ ‘Slapen, ja! Slapen...’ knikte 't kind. 't Tooneel veranderde. 't Knaapje sliep, alléén in diezelfde sombere kamer. Geen liefderijke hand dekte hem toe of schudde zijn kussens terecht. Geen vader streelde het kleine voorhoofd en zei: ‘Slaap wel, ventje!’ Geen moeder leerde hem de handjes vouwen en stamelen: ‘Heer! wees Gij met mij in dezen nacht!’ Alléén - geheel alléén sliep de arme wees, door 't harde noodlot aan verre bloedverwanten toevertrouwd, die, hebzuchtig van aard, 't jongske slechts hadden opgenomen, omdat zijn vader en moeder iets hadden nagelaten, en zij een goed kostgeld van hem trokken. Een hardvochtige, strenge voogd voedde 't knaapje, dat naar leven, naar lucht en liefde snakte, stelselmatig op naar zijn eigen voorbeeld en leerde hem, dat er slechts één geluk bestaat, namelijk het bezit van geld, alléén om het bezit. Worm bedekte zijn gelaat met de handen. Hij herkende in dat kind zijn eigen trekken. 't Was zijn beeld. Zóó was ook hij opgevoed, zóó waren ook zijn kinderjaren; zulk een leven zonder liefde en vreugd, zonder zonneschijn, was ook 't zijne geweest. ‘Laat ons van hier gaan,’ zei hij zacht, en zijn stem trilde. Nauwelijks waren die woorden over zijn lippen, of hij voelde zich opgenomen en pijlsnel vloog hij voort. ‘Waarheen brengt ge me nu?’ vroeg hij. ‘Naar een tempel der liefde,’ antwoordde de Rook, en voort ging het. Plotseling trof een verblindende lichtglans zijn oog. Heldere kinderstemmen hoorde hij zingen: ‘Zie! de maan schijnt door de boomen,
Makkers staakt uw wild geraas,
't Heerlijk avondje is gekomen,
't Avondje van Sint-Niklaas.
Worm gevoelde iets in zijn binnenste, waaraan hij geen naam kon geven. Zulke tonen had hij nog nimmer gehoord. 't Kwam hem voor, alsof engelen juichten uit duizend lachende kindermonden. Dat kunstelooze gezang deed hem aangenaam aan. Hij werd warmer van binnen. ‘Hoezee! Hoezee!’ klonk het krachtig en lang. ‘Hiep! Hiep! Hoera! voor Sinterklaas!’ Nog eens ‘Hiep! Hiep! Hoera! -’ Daar verscheen de Sint, met zijn langen tabbaard aan, den hoogen mijter op en zijn zwarten knecht achter zich, in de zaal van het Paleis voor Volksvlijt. | |
[pagina 109]
| |
De Rook noemde het een Tempel der liefde, en 't was op dien avond in waarheid zoo, want vriendelijke, liefdevolle harten bereidden er aan arme kinderen een prettig Sint-Nicolaasfeest. Worm had nog nooit zooveel stralende blijde kindergezichtjes gezien. Hoe zou hij ook? Hij had immers een hekel aan kinderen; hij noemde ze plagen, lastige vervelende wezens en snauwde ze af, als ze hem te na kwamen. Wat de kinderen betreft, ze vluchten gewoonlijk weg, als ze zijn knorrig gezicht te zien kregen. Nu evenwel niet; één brommerig gelaat tusschen zooveel honderden gelukkigen werd zelfs niet opgemerkt. Nogmaals klonk een lied; weer trilde de lucht van 't blijde ‘Hoezee!’ der kinderen, want de chocolade en het krentenbrood werden rondgedeeld. Langzamerhand verstomden de juichende monden en toch waren ze beziger dan ooit. Daar overkwam Worm iets, wat hem in geen jaren gebeurd was. Hij glimlachte! Zóó aanstekend werkt kindervreugd, een kinderlach, op 't gemoed. Hij schaamde zich dien lach en trachtte hem te verbergen, maar ditmaal liet hij zich niet wegjagen. De glimlach werd breeder en breeder, toen Worm een kleine jongen zag, die bijna bezweek onder den last van een groote ‘ophaalbrug’, die hij gekregen had; en de knorrepot lachte eindelijk halfluid, toen hij een dreutel van een jaar of zes opmerkte, die een pop torste, bijna zoo groot als zijzelf. ‘Zie!’ sprak Worms geleider, die zijn donker gelaat zooveel mogelijk verborgen hield, want de oppassers, die de kachels verzorgden, hadden reeds meermalen bedenkelijk rond gekeken en naar den Rook gesnuffeld. ‘Zie! dat zijn de dames van 't comité, dat dit feest aan de kinderen bereidt. Ze zijn vermoeid, dat kunt ge haar wel aanzien; maar zaagt ge ooit prettiger, opgeruimder gezichten? Zie! al die vroolijke menschen op de galerijen gaven een bijdrage veel of weinig, voor al die kindervreugd.... Heb jij ooit iets gegeven?.... Heb jij wel ooit pleizier van je geld gehad? ‘Zie daarheen! die eenvoudige, kleine man, met dat vriendelijke gelaat, dat is de kindervriend, die telkenmale de kosten van de zaal bestrijdt. Hij houdt zich bescheiden verborgen; zijn naam weet men niet, maar toch staat hij in duizend dankbare harten geschreven.’ Worm kon zijn oogen niet meer van 't vroolijke tafereel afhouden; zóóveel gelukkige kinderen en menschen had hij nog nooit bijeengezien. Vreemd! hij die anders naijverig was op iedereen, die er tevreden en gelukkig uitzag, hij voelde nu geen zweem van jaloezie, hij werd hoe langer hoe warmer van binnen. ‘'k Dâcht niet dat kinderen zoo aardig konden zijn,’ wilde hij juist zeggen, toen een der oppassers den Rook bemerkte en twee ramen tegen elkander openzette. Dadelijk kwam de Versche Lucht naar binnen, veranderde zich in Tocht en dreef zijn vijand Rook tegen wil en dank uit de vroolijke omgeving. Vóór het Paleis stonden honderden vaders en moeders te wachten, allen met blijde gezichten en vroolijk pratend. Dat zag Worm nog, terwijl hij met zijn geleider langs den gevel vloog. | |
[pagina 110]
| |
Tusschen daken en langs schoorsteenen ging 't verder in vliegende vaart; 't woei harder dan te voren en een regenbui scheen in 't Zuidwesten op te komen. Tegen vochtigheid is Rook niet bestand; vóórdat dus de dikke droppels vielen, sloeg hij neer in een ouden schoorsteen en door dezen in een nette woning. ‘Foei! welk een afschuwelijken rook!’ riep de jonge moeder, die ijverig zat te werken bij de wieg van haar zuigeling, nauwelijks een maand oud. Ze wilde 't venster openen, maar de zorg voor het kindje hield haar terug. Daar kwam de vader binnen, omhelsde zijn vrouw en keek opgetogen naar zijn eersteling, - zijn zoontje. Geluk straalde uit beider oogen. Als door een tooverslag veranderde het tafereel. De wieg was ledig en onder een sneeuwwit laken lag de jonge moeder op schragen, en de man met 't hoofd vóórover op het lijk.... Een doodsklok klepte in de verte. Worm rilde. ‘Van hier! Weg!’ riep hij uit. ‘In Gods naam, weg! - Zóó heb ook ik eens gelegen. Zóó was mijn verleden; 't is wreed mij dat te doen zien.’ Ach! 't was waar; eens had ook hij een gelukkigen tijd gekend; eenmaal geloofde hij, dat er voor hem een vreugdevol heden, een blijde toekomst was, maar de typhus had hem alles geroofd, alles in éénen slag. Toen bestond er voor hem geen levensvreugde meer. Toen had hij met het leven afgerekend, voorgoed, naar hij meende. Verbitterd door zijn noodlot, had de ontevredenheid hem in haar dorre armen gekneld en langzamerhand was de zelfzucht hem met haar ketenen genaderd. Niemand bestond er meer, dien hij lief kon hebben; geen liefde reikte hem de hand ter hulpe, om de slagen, die hem troffen, te boven te komen. De zelfzucht maakte hem argwanend en de ontevredenheid belette hem, in anderen iets anders te zien dan baatzucht en onverschilligheid. Niemand wees hem er op, dat het geluk van anderen te zien en te bevorderen nog een zonnestraal in het somberst leven kan brengen. Zijn hart was kil en koud, als gestorven. ‘Weg! weg van hier!’ gilde Worm nogmaals. Medelijdend bedekte de Rook het tafereel met zijn donker kleed, terwijl hij hem terugvoerde in het luchtruim, om eenige oogenblikken daarna langzaam met zijn last in een ander huis te dalen. ‘Houdt u nu doodstil en luister. - Weet ge, waar ge zijt?’ Ontroerd en getroffen door al hetgeen hij zag en verward door den snellen tocht, antwoordde Worm aarzelend: ‘Is dat niet 't kamertje van juffrouw Schraper, mijn huishoudster?’ ‘Juist.’ Och Ja! daar zat juffrouw Schraper in haar beste japon bij de tafel. Een paar flesschen wijn en twee glazen stonden er op. ‘Cantemerle’ las Worm op de etiquette .- ‘Villeneuve Château de Cantemerle. - Ze drinkt van mijn wijn,’ zei hij verbaasd. De Rook had nu weer zijne gewone, sarcatische uitdrukking aangenomen en zei droogjes: | |
[pagina 111]
| |
‘En ze rookt van uw sigaren ook.... Kijk maar; ze liggen op tafel.’ ‘Wat! rookt ze ook?.... Onmogelijk!’ ‘Pie-i-iep! zei de deur en opende zich voor een man met een gladgeschoren, welgedaan gelaat. Een breedgerande, zwarte hoed, dekte zijn hoofd, en toen hij dien afnam, zag Worm de sluike haren, die spaarzaam op zijn schedel waren geplant. Kleine, groenachtige oogjes keken sluw van onder de borstelige wenkbrauwen. Een zuiver witte das, waarschijnlijk 't evenbeeld zijner ziel, steunde zijn onderkin, en een zwart pak kleeren omhulde zijn aardsche tabernakel, waarvan de leden zich met afgemeten deftigheid bewogen. ‘De vrede des Heeren zij met u, lieve zuster,’ kwezelde de man, terwijl hij binnentrad. Toen zag Worm, hoe juffrouw Schraper opstond en met een kuischen kus haar broeder in den Heere welkom heette. De brave man trok daarbij een gezicht, alsof hij een drankje innam, en ging zitten, terwijl hij zijn groene oogen verdraaide als een stervende kabeljouw. ‘Luister nu goed,’ zei de Rook. De broeder kwezelde en teemde over den Godsdienst en de naastenliefde; en telkenmale, als hij het woord liefde ontheiligde, streek hij met zijn dikke, vette hand zalvend en aaiend over juffrouw Schraper's magere knoken, die op de glimmende knieën van zijn zwarte pantalon rustten. Worms gelaat kreeg, weer geheel de oude knorrige uitdrukking, toen hij zag, hoe zijn goede Cantemerle zonder ophouden in de dorstige keel van den braven man verdween, en hoe zijn sigaren tusschen diens dikke lippen als sneeuw voor de zon versmolten. ‘En hoe hebt ge 't tegenwoordig, lieve zuster? Onderworpen en geduldig als altijd?’ vroeg na een poos de witdas zalvend. Juffrouw Schraper zuchtte. ‘Heeft de Heer het hart van uwen meester nog niet week gemaakt als was? Is hij nog steeds een last voor zijn evennaasten en in 't bijzonder voor u, dierbare vriendin?’ Juffrouw Schraper zuchtte dieper en zag haar broeder smachtend aan. ‘'t Ware hem beter, zoo hij niet geboren ware, want de ontevredenen van harte zijn den Heere een gruwel!’ ‘Och, broeder!’ antwoordde de huishoudster, ‘ik houd hem te vrind, omdat ik weet, dat ik in zijn testament sta. De bediende van den notaris, die 't voor een jaar of wat geleden maakte, heeft 't mij in diep geheim verteld. Ware dat niet het geval, dan liet ik hem stil aan zijn lot over.’ ‘Foei! lieve zuster zoo moogt ge niet spreken; den zachtmoedigen alleen is het hemelrijk. - Hm! weet ge zeker, lieve vriendin, dat gij eens zijn mammon erven zult?’ Haar bezoeker schoof zijn stoel wat naderbij. ‘Zou je denken, dat ik anders al zijn kuren zou verdragen?’ ‘Maar heeft uw meester dan geen rechtmatige erven, - geen bloedverwanten?’ ‘Wel ja! een eigen neef en nicht, met een hok vol kinderen, - menschen, die 't best gebruiken kunnen.’ | |
[pagina 112]
| |
‘Welnu, dan is 't nog niet zoo zeker, dat gij ...’ ‘Eenige jaren geleden heeft hij onaangenaamheden met die familie gehad en voorgoed met hen gebroken; - toen heeft hij zijn testament veranderd en mij gezegd: ‘Ze zullen hun vingers niet blauw tellen, als ik dood ben. Als jij me goed verzorgd, juffrouw, is je toekomst verzekerd. Laat mijn neef, wat mij betreft, dan barsten van spijt.’ ‘Maar die neef, lieve zuster,’ - weer aaide de brave man met zijn vleezige hand over juffrouw Schraper's knokkels, terwijl hij vervolgde, ‘heeft die nooit getracht zich met den heer Worm te verzoenen?’ ‘De man was in zijn recht, broeder! - de oude knorrepot had hem erg slecht behandeld, - maar toch heeft hij herhaalde malen geprobeerd om weer goede vrienden te worden.’ ‘En bleef des heeren Worm's harte voor zijn bloedverwant gesloten?’ ‘Hi! hi! hi! hi! ik heb wel gezorgd, dat ze elkander niet te zien of te spreken kregen. Begrijp je: als ze weer goede vrienden werden, zou dat misschien een streep door mijn rekening halen.’ ‘Neem u in acht, zuster! dat de begeerlijkheid u niet tot zonde vervoert! Maar ach! het vleesch is zwak, en ge zorgt overigens goed voor den heer Worm.’ ‘Zou je denken, broeder, dat 't zonde is, als ik primus nummer één voor mijn eigen zorg? Me dunkt, ik verdien wel een belooning, dat ik naar de pijpen van zoo'n oude akeligen brompot dans. - Weet je, broeder! als ik de erfenis krijg, zal ik er veel mee doen ...’ ‘Aan anderen! O zuster, dat zijn Gode welgevallige woorden.’ ‘Ja maar eerst aan mijzelf.’ ‘Maar, zuster! de heer Worm is nog niet zoo oud, zijn leven kan zeer lang zijn.’ ‘Neen! dat geloof ik niet. Menschen, die zoo sjagrijnig zijn als hij, maken 't gewoonlijk niet lang; 'k heb altijd idee, dat hij t'avond of te morgen wel eens een beroerte krijgt van nijd en dan....’ ‘Hoor je dat? Ze hoopt, dat je gauw uit je lijden bent,’ fluisterde de Rook, terwijl hij sarcastisch lachend om Worm heen dwarrelde. ‘Alléén de Heere heeft leven en dood in Zijne hand,’ kwezelde de witdas. ‘Dat's bepaald een groot geluk voor u,’ zei de Rook tot Worm, die sprakeloos en ontzet alles aanhoorde. ‘Ik zorg wel, dat de dubbeltjes bij elkaar blijven,’ hernam juffrouw Schraper weer. ‘Vragen doen de menschen genoeg, brieven en cirkelaires bij de vleet; meestal geef ik ze hem niet eens, als 'k zie dat 't een bedelpartij is; en ontsnapt er mij een, dan zorg ik toch wel, dat er geen cent 't huis uitgaat. Och broeder! als de Heer hem maar tot zich nam, wat zouden wij,’ ze keek den vetten, vromen man smeltend aan, ‘een boel menschen goeddoen met zijn geld.’ Juffrouw Schraper meende met ‘een boel’ waarschijnlijk maar twee. ‘'t Geld zou zeker in onze handen velen ten zegen zijn, lieve zuster!’ ‘Misschien is 't gauwer met hem gedaan, dan wij denken! Hij is in den laatsten tijd erg in den pottenbank.’ ‘'s Heeren ondoorgrondelijke wil geschiede, lieve zuster!’ Een glas Cantemerle sloot den zalvenden mond. | |
[pagina 113]
| |
‘Schoelje!’ riep Worm op eens halfluid. ‘Ha! ha! ha! lachte zijn geleider, ‘dat is de ware broeder! Wat dunkt u er van? - Heb je genoeg gezien en gehoord?’ en terwijl hij dit zei, ontplooide hij zijn donker kleed met alle kracht in de kamer, zoodat juffrouw Schraper en haar vriend een hevige hoestbui kregen. Worm was woedend, maar hij kon niets doen of zeggen, want hij werd ijlings opgenomen en verplaatst, vóórdat hij recht wist wat met hem gebeurde. ‘Laat mij nu gaan: 'k heb genoeg gezien,’ want de Rook vloog al weer met hem voort langs daken en huizen in dwarrelende vaart. ‘Zie nog even in dit vertrekje, en dan breng ik u weer terug in uw stoel,’ en te gelijk drong de Rook met zijn last in een dakkamertje door. ‘'t Is een kleine ruimte, door een talrijk gezin bewoond. IJverig zit de vader, een schoenlapper, voor zijn tafeltje; onder zijn driepoot zit het jongste kind met de afsnijdsels van 't leder te spelen. Nu en dan keert de man zich om en tikt met zijn leest of een stuk leer op den blonden krullebol der kleine, die verwondert opziet en schatert van de pret. Moeder staat aan de waschtobbe en neuriet een liedje. Een paar andere, kleine, bleeke meisjes ravotten op den grond, maar 't kamertje is zoo klein, dat ze telkens tegen vaders tafeltje of moeders tobbe stooten. Een jongen van een jaar of zeven is in de vensterbank van 't eenige raam geklommen en tuurt verlangend naar buiten; hij ziet de lucht en de toppen der boomen uit een naburigen tuin. ‘Kijk, va! een witje,’ roept hij en klapt in de handen. 't Vlindertje fladdert lustig door de lucht, 't blinkt in de zon, en 't ventje ziet het na zoover het kan. Arm knaapje! die vlinder is gelukkiger dan gij: voor hem de vrijheid, de lucht, de zon, in volle teugen, voor u slechts spaarzaam en karig. Toch klapt ge in de handjes van vreugd, want uw zieltje is nog vrij van wangunst. ‘Konden de kinderen er maar eens uit,’ zegt de moeder, even met wasschen ophoudende; ‘de arme schapen zien zoo bleek en schraal, maar om ze alléén op straat te laten spelen, wil ik niet; 't is te gevaarlijk.’ ‘Ja, moeder!’ antwoordt de man, die zijn els en pikdraad een oogenblik ter zijde legt, ‘frissche lucht is broodnoodig voor hen, vooral voor Jantje; 't is of het kind er naar snakt: hij klimt altijd bij 't raam, kijk maar.’ ‘'t Is een toer om ze hier thuis bezig te houden. - Stil, kinderen! gooit me de tobbe niet om.’ ‘Houdt jelui je toch bedaard, denk om mijn werk.’ ‘Och laat ze hier maar spelen, man; op straat is ook maar op straat. Ze leeren er niets goeds.’ ‘Foei! daar begint 't weer te rooken,’ zegt eensklaps de schoenmaker, en 't venster openend, voegt hij er bij: ‘Dat moet er nog bijkomen; dan is 't hier heelemaal niet uit te houden.’ De Versche Lucht, die bescheiden buiten had staan wachten, stroomde plotseling in breede golven naar binnen, en of de Rook zich ook al tusschen de hanebalken trachtte te verbergen en vast te klemmen, hij moest de vlucht nemen voor zijn doodsvijand. | |
[pagina 114]
| |
‘Kijk de kinderen eens: ze happen letterlijk naar lucht,’ hoorde Worm den schoenmaker nog zeggen, toen hij met den Rook 't venster uitvloog. Wat was dat? Met duizelingwekkende snelheid vloog Worm voort, maar alles was licht om hem heen geworden; de zwarte sluier van den Rook omkronkelde hem niet meer. Een heerlijke koelte woei om hem heen, balsemgeuren streelden zijn zintuigen en licht als een vogel zweefde hij door 't luchtruim. Heel ver in de verte zag hij een donker wolkje. 't Was de Rook, zijn geleider, die plotseling de vlucht nam - voor altijd! Toch gevoelde Worm, dat hij zweefde. De Versche Lucht droeg hem op hare vleugelen en haar frissche adem blies op zijn voorhoofd. Huizen, torens en straten vlogen met de snelheid des lichts hem voorbij. Boomen, groene, frissche boomen stuitten eindelijk zijn vaart. Zacht streek de Versche Lucht met hem neer voor een eenvoudig getimmerde poort. ‘Kinderspeeltuin’ stond er boven. Joelend, krioelend, stoeiend, lachend en gierend van pret, zag hij daar een kinderschaar. Veel bleeke, huiskleurige gezichtjes waren er onder, maar de Versche Lucht blies ze met haar verkwikkenden adem aan, en rozen bloeiden op die koontjes; gezondheid en leven begon in die eerst matte oogjes te tintelen. Weer gevoelde Worm de eigenaardige warmte in zijn binnenste, toen hij die onschuldige kindervreugd zag, nogmaals ondervond hij den weldadigen invloed van den gullen kinderlach. Hij stond bij den ingang en keek onafgebroken naar die jolige schaar. Een burgervrouwtje, arm, maar rein en zindelijk gekleed, kwam naast hem staan en zag met stralend gelaat naar hare kinderen, die in den tuin speelden. ‘Vreemd,’ dacht Worm, ‘'t is alsof ik die vrouw meer heb gezien;’ maar hij kon zich niet dadelijk herinneren wie 't was. Daar naderde een kleine jongen met blozende koonen, warm en hijgend van al de pret. ‘O moe!’ riep hij haar op een afstand reeds toe, ‘wat hebben wij een pleizier; wat een pret!’ ‘Dat's goed, Jantje! Speel maar, kind; wees jij maar blij. Waar zijn je zusjes?’ ‘Daar ginds, moe! Ze springen touwtje. - O! wat hebben we een pret.’ Op eens herkende Worm aan haar zachte stem de schoenmakersvrouw. De bleeke kindertjes zou hij waarlijk niet meer hebben herkend, zóó goed zagen ze er nu uit. Bescheiden richtte de vrouw het woord tot hem. ‘Wat een zegen voor de kinderen, meneer, zoo'n speeltuin. Ze leven hier heelemaal op. Ja! versche lucht en beweging is maar alles. U moest mijn kinderen vroeger eens hebben gezien; ze worden nu gezond en frisch. In ons kamertje onder de pannen hebben ze 't benauwd genoeg; daarom is 't een uitkomst, dat ze veilig hier spelen kunnen. Zijn ze de deur uit, dan zetten we 't raam open en luchten eens ferm. Mijn man kan wel tegen den tocht voor een oogenblik, maar die kleine schapen niet. | |
[pagina 115]
| |
‘'k Zou er uren naar kunnen kijken, meneer! Och! ik heb zelf niet veel in mijn jeugd gehad, en daarom juist gevoel ik het: een kind moet spelen van tijd tot tijd, dat is even noodig als brood; dunkt u ook niet?’ Worm wist waarlijk niet, wat hij antwoorden moest. Hij zweeg. ‘U is zeker ook een van de heeren, die den tuin hebben opgericht? Ja! dat begrijp ik wel. Duizendmaal dank, meneer! voor 't geen u aan die kleinen doet.’ Nog eene andere vrouw was genaderd en had de laatste woorden gehoord; trouwhartig stak ze hem de hand toe, en toen Worm die werktuigelijk greep, zei ze: ‘Vrouw Bekker zegt het, meneer. Duizendmaal dank voor de stumperds; onze Lieve Heer zal 't u vergelden. - Zie je, meneer, ik gun de rijke menschen graag hun geld, - van harte, hoor! - als ze 't zóó besteden.’ Dat was te veel voor Worm. Bedankt te worden voor iets waar hij part noch deel aan had, maakte hem beschaamd; hij durfde de oogen haast niet opslaan tegenover die eenvoudige vrouwen. 't Is nog minder kwetsend geen dank te ontvangen voor een bewezen weldaad, dan onverdiende erkentelijkheid te oogsten, die slechts 't verwijt in zich sluit, dat men niets heeft gedaan. Worm wilde zich haastig verwijderen, maar plotseling greep de wind hem aan, voerde hem opnieuw in de lucht en slingerde hem heen en weer, als een veder zoo licht. Eensklaps was het hem, alsof de aarde hem met onweerstaanbaar geweld aantrok en voelde hij, dat hij daalde. - Hooge populieren ruischten statig en ernstig naast en om hem. Heilige stilte heerschte op de plek, waar hij zich bevond. Hij huiverde: 't was een kerkhof. Bij een geopend graf stond een lijkkist, over en over bedekt met bloemen en kransen. Een kinderkoor zong bij de groeve. Dat lied klonk als een zegenbede, een vaarwel aan een dierbaren vriend. Het koorgezang hield op, en een der velen, die met ontbloot hoofd om de lijkbaar stonden, nam het woord. 't Was een korte rede, maar innig en hartelijk klonken uit des sprekers mond de slotwoorden: ‘Hij was een eenzame en teruggetrokkene voor 't oog der wereld, een man, die veel harteleed gedragen had, maar juist daardoor gevoelde hij de smart van anderen des te dieper. Wat de hemel hem onthouden had, trachtte hij aan anderen te geven. Wèl te doen was zijn geluk, - vreugde om zich heen te verspreiden de troost voor zijn gewonde ziel. Zijn naam zal zegenend herdacht worden door allen, die hem met dankbare tranen nastaren. Amen!’ ‘Amen! Amen! herhaalde Worm onwillekeurig, en een zachte stem, als gedragen op den adem des winds, fluisterde hem toe: ‘'t Is nog niet te laat; nog kunt ge zóó ten grave dalen.’ De stem drong door in zijn hart, in zijn ziel, en voor 't eerst na lange jaren, weende hij - als een kind...
Wat was dat? De grond ontzonk aan zijn voeten, als een vuurpijl schoot hij hoog op in de lucht. Zijn hoofd brandde geweldig, al het bloed scheen hem naar de hersenen te stijgen. Hevig klopte 't in zijn | |
[pagina 116]
| |
slapen en 't klokte hem in de keel. 't Was hem alsof hij nu eens met het hoofd naar beneden een eind ver werd medegesleurd, dan weer recht overeind in vliegende vaart door 't luchtruim snelde. Hooger en hooger steeg hij op, hij zag niets meer. Lichtende punten vlogen zijn oogen voorbij, vuurstrepen en bloedroode plekken achterlatend. Nog eenmaal steeg hij in de blauwe ruimte omhoog, - toen werd 't donker om hem heen, en met duizelingwekkende snelheid viel hij terug op de aarde. Hij verloor zijn bewustzijn ... | |
II.‘En kan u niet nagaan, juffrouw Schraper, hoe meneer in dezen toestand gekomen is?’ vraagt de dokter, die bij 't bed staat, waarop mijnheer Worm met behulp van zijn huishoudster en een der buren is neergelegd. Laat ik u vertellen, dokter. - Gisterenavond was de man als naar gewoonte sjagrijnig en knorrig en zat bij 't vuur te dutten. Nu moet u weten, dat hij gewoonlijk 's avonds alleen zit en mij niet meer noodig heeft. Hij gaat dan, als 't hem in den zin komt, zonder boe of ba te zeggen, naar bed. Ik dacht dus niet anders, of meneer lei rustig en wel onder de wol. - Uwé kan nagaan, hoe ik van morgen schrikte, toen ik de kamer opendeed en hem naast zijn stoel op den grond vond liggen. Ik raakte haast van mijzelve. De kamer was vol rook, - een rook, dokter, om van te stikken! We hebben dadelijk gemerkt, wat 't was. Gisterenavond is door den wind een stuk van den schoorsteen afgewaaid en naar binnen gevallen, Uwé kan dus nagaan, hoe 't gerookt heeft; ruik maar eens, 't is hier nog een kolenlucht. Meneer Worm is zeker op zijn stoel in slaap gevallen, later benauwd geworden en er afgegleden. Hè, dokter! de schrik zit me nog in de knieën. Och Heere! Och Heere! die goede meneer! Zou hij er van op komen, dokter?’ ‘'t Is een ernstig geval, juffrouw; de patiënt is volkomen bewusteloos; had hij een uur langer gelegen, dan ... ’ ‘Och Heere! dan was hij gestikt!’ riep juffrouw Schraper halfluid. ‘'t Is een geluk, dat hij op den grond is gevallen; dat heeft hem voor een oogenblikkelijken dood bewaard. Zijn toestand is echter zeer gevaarlijk. lk zou zijn familie toch in allen gevalle laten roepen.’ ‘Zijn familie? Och! dokter, de man heeft kind noch kraai in de wereld.’ ‘Niemand?’ ‘Hm! ja - een neef een nicht; maar daar hield hij geen vriendschap mee, weet u! Dus ...’ ‘Dus denk je, dat hij daarom maar alléén en verlaten sterven moet ...’ ‘Zou hij wezenlijk sterven, dokter?’ | |
[pagina 117]
| |
‘Wat vraag je dat op een wonderlijken toon, juffrouw! Sta je bij geval in zijn testament?’ ‘'t Is zonde, dokter! Uwé zou iemand verlegen maken.’ ‘Juffrouw,’ herneemt de medicus ernstig, ‘mag ik u verzoeken dien neef van meneer Worm dadelijk te laten roepen.’ ‘Afijn! als u 't noodig vindt...’ ‘Zeker!’
Een uur later stonden neef Karel en zijn vrouw bij 't bed van hun bewusteloozen bloedverwant, en toen de dokter haar van de mogelijkheid verzekerde, dat de lijder in 't leven zou kunnen blijven, indien hij met de grootste zorg werd verpleegd, zei 't vriendelijke vrouwtje: ‘Ik zal neef wel goed verzorgen. Och! de arme man is ook altijd zoo alleen geweest en heeft in zijn leven zooveel leed ondervonden. Hoe jammer, dat we hem niet al eens vroeger konden helpen en verplegen.’ Karel waakte dien nacht en juffrouw Schraper kon geen oog dichtdoen uit angst, dat mijnheer Worm de zijne weer zou openen. Eindelijk, na drie dagen, keerde het leven langzaam terug; de lijder herkreeg zijn bewustzijn, en toen hij zijn oogen opende, meende hij nog, dat hij droomde, want een blozend, vriendelijk vrouwengelaat boog zich over hem heen en een blonde krul raakte zijn voorhoofd aan, terwijl een zachte stem hem toefluisterde: ‘Goddank, dat je weer beter wordt, neef! Ik ben het, Jeanne.’ Hoe dikwijls hij die lieve stem hoorde, zou Worm u niet hebben kunnen zeggen, maar 't was vele dagen lang. ‘'k Ben heel onvriendelijk en slecht voor jou en je man geweest,’ zei de lijder, toen hij weer goed spreken kon; ‘nu gevoel ik het: ik had schuld en ik vraag je om...’ ‘Stil, neef!’ antwoordde zijn verpleegster. ‘Stil! spreek er niet meer over; we weten wel, dat je 't nooit zoo kwaad meendet.’ Karel reikte hem de hand en zeide: ‘'t Is alsof er niets tusschen ons gebeurd is, hoor! Maak nu maar gauw, dat je weer de oude wordt.’ ‘Neen, niet de oude,’ zei Worm, en hij verwonderde zich zelf er over, dat hij 't zei, maar toch deed hij 't. En toen hij voor 't eerst weer in zijn bed opzat, ondersteund door kussens, die o! zoo zacht en gemakkelijk door Jeanne's hand geschikt waren, trad er een lief klein meisje binnen met een tuiltje versche viooltjes in de hand. Worm zag het binnenkomen; onwillekeurig wreef hij zijn oogen. Was het door de zon, die te sterk door de geopende deur naar binnen scheen, of knipoogde hij, omdat hij 't blijde gezichtje der kleine, die blozend en vriendelijk lachend hem reeds van verre het bouquetje bloemen wees, zoo ongewoon stralend en glansrijk vond? Hij richtte zich hooger op in zijn bed, om haar goed te kunnen zien; hij had in zijn jeugd wel eens gelezen van kleine engeltjes, die op de aarde kwamen om de menschen gelukkig en blij te maken. Zou dit soms....? Neen! 't was heusch maar een kind, dat schroomvallig naderde en iets zei, dat op 't woord ‘filiciteeren’ geleek. | |
[pagina 118]
| |
Worm keek het meisje aan: waarlijk 't liep niet weg, 't keek hem ook aan en lachte. De moeder zag naar beiden en wist niet, wie van de twee wel 't vriendelijkst keek. ‘Is dat Jetje, - je jongste?’ vroeg mijnheer Worm eindelijk. ‘Ja, neef! dat's Jetje! Ze is groot geworden, hé?’ ‘Ja! ze was groot geworden, en Worm wist het niet, in zóó lang had hij haar niet gezien. Hij keek 't kind nog eens aan: 't lachte en knikte hem toe, ging op haar teentjes bij 't bed staan en kuste hem, - den knorrigen Worm, voor wien alle kinderen vroeger de vlucht namen! Toen 's middags neef Karel kwam zien, hoe de patiënt het maakte, kon hij zijn oogen nauwelijks gelooven. In plaats van één kind zaten er twee in het bed, een jong en een oud, en 't jongste trok schaterend van pret het oudste de slaapmuts van 't hoofd en kriebelde hem met haar handjes in de grijze haren. Nicht Jeanne wou 't meisje van 't bed nemen, omdat Worm nog zoo zwak was, maar de patiënt zei: Neen! Neen! laat haar blijven, ze hindert mij niets; 't maakt mij beter. - Ben je dol, meid, niet zoo kriebelen hoor! Schei uit! of ik zal je krijgen. Ha! Ha! Ha! jij maakt, dat ik lachen moet, ondeugende drommel! - Wat doe je nu? Kruip je nu heelemaal onder de sprei? - Wil je er wel eens gauw onderuitkomen, grappenmaakster, gauw!’ Opnieuw begon het gevecht om de slaapmuts en lachten de twee kinderen in het bed, het oudste misschien nog het meest. Ja! de knorrige Worm had pret als een kind, en hij wist zelfs niet hoe 't gekomen was, dat hij zóó veranderen kon in korten tijd. Hij lachte en schreide nu en dan te gelijk, maar 't meest toch lachte hij. En Karel zei tot zijn vrouw: ‘Wat heeft neef Worm een prettigen lach! Ik heb nooit geweten, dat hij zoo'n innemend gezicht had.’ Kleine Jetje had nog nooit te voren zulke goede dagen gekend, want ze had een speelkameraadje gekregen, dat niet meer buiten haar kon, dat haar altijd toegaf en deed wat zij wilde en op de meest geheimzinnige wijze allerlei wonderlijke zaken, speelgoed, lekkers en moois, als met een tooverslag, uit zijn chambercloak of van onder zijn leunstoel wist te voorschijn te brengen. Juffrouw Schraper zat alleen in haar keuken zich te verbijten van spijt over al het kostelijken geld, dat, volgens hare meening, ‘zoo zondig en roekeloos voor dat kleine wurm werd weggesmeten.’ Van spijt en afgunst zag zij bleek om haar neus, en toen zij een paar malen met Worm gesproken had en deze over een en ander had nagedacht, was zij de eenige in huis, die met een lang en benauwd gezicht rondliep. Geen wonder: langzamerhand was voor Worm een licht opgegaan, en had hij vernomen, waardoor het gekomen was, dat hij niet eerder weer goede vrienden met neef Karel werd. En hij was weer geheel de oude knorrepot, toen hij, na zijn herstel, juffrouw Schraper haar afscheid gaf met de woorden: ‘Loop naar den satan!’ | |
[pagina 119]
| |
Of de juffrouw toen naar haar dierbaren broeder in den Heere is gesneld, weet ik niet; - wel kan ik u mededeelen, dat de heilige man nooit meer dan een broeder voor haar is geweest, en dat juffrouw Schraper nog steeds ‘à prendre’ is. En Worm zelf? Hij woont bij neef Karel. Nicht Jeanne is zijn ideaal en Jetje zijn oogappel. Eéne eigenaardigheid heeft hij behouden, namelijk deze: hij heeft het land aan circulaires of, zooals juffrouw Schraper ze noemt, ‘bedelbrieven,’ want hij teekent gewoonlijk onmiddelijk voor een flink bedrag in, en heeft er dan dadelijk berouw van, omdat hij meent, dat hij er Jetje in de toekomst door te kort doet. Dit is de geschiedenis van Mijnheer Worm! Mocht gij, waarde lezer, in uwe omgeving misschien zulk een worm kennen, ik bid u, vertreed hem niet, maar neem hem op. |
|