| |
| |
| |
David de loterijman.
‘Ik heb nog één twintigie! - Het laatste! God laat je gezond, meneer, de honderd-duizend zal er op vallen.’ Ge hebt het in vroeger jaren zeker honderdmaal gehoord, als ge aangesproken werdt door een van de talrijke kooplieden in loterij, die in Amstels straten rondwandelden. Tegenwoordig hoort men hun verleidelijke stem nog maar zelden, want de loterijman, de vagabondeerende handelaar in staatsloterij behoort bijna tot de geschiedenis. Allengs verdwijnt het echte ras, dat, als een soort van nieuwerwetsche roofridders, den wandelaar of reiziger belaagde. De vreemdeling, die vroeger Amsterdam bezocht, had nauwelijks een voet op den Dam of in de Kalverstraat gezet, of een dier vriendelijk opdringende, lastig verlokkende wezens naderde hem met het lokaas der verleiding in de hand, en menigmaal vergalde zulk een Mephisto het eenvoudige borreltje, dat men bij ‘Schoonebeek’ of in ‘Polen’ gebruikte door voor de ramen post te vatten, ‘het laatste twintigie’ tegen de ruiten te drukken, opdat men toch goed het staartnummer zou zien en daardoor voor de verleiding zou bezwijken. Wel komt nog hier en daar een enkele afstammeling van dat roemruchtige geslacht in de Amstelstad voor, maar toch reeds min of meer gekruist of verbasterd.
Gewoonlijk zagen die door weer en wind gebruinde, goed van den tongriem gesneden mannen er niet bepaald uit alsof zij zelf geregeld de hoogste prijzen uit de loterij trokken, want meestal was hun stoffelijk omhulsel verscholen in een jas, die veel had uitgestaan, terwijl hun loopwerktuigen, op diagonale basis rustend, in een zwaarbeproefde pantelon huisden, die aanleg tot verzakking toonde.
Het samengevouwen stukje bordpapier, dat zij in de handen hielden en waarin ‘het laatste twintigie’ werd opgeborgen, zag er gewoonlijk vettig uit door het lange gebruik, en de groote lederen portefeuille met het koperen slot, die de overige ‘laatste briefjes’ herbergde, dook weg in de onpeilbaarheid van den binnenzak van hun ‘lord Raglan’ ot paletot.
Meestal schonk de speelsche natuur aan de gelaatstrekken der mannen een zekere scherpte en krulde hun de neusvleugels geestig op, terwijl in hun oogen een zeker ‘ick en weet niet wat’ lag, dat biolo- | |
| |
gisch-overredend op den argelooze werkte, die hun Sirenen-zang: ‘God: laat je gezond, de honderdduizend meneer’, vernam.
Sommigen dier handelaars zagen er uit, alsof het niet aan hun wieg was gezongen, dat ze eenmaal met loterij zouden loopen; enkelen daarentegen hadden een uiterlijk, alsof ze er toe waren voorbeschikt, terwijl de meesten er op konden bogen, dat zij een physionomie bezaten, die oogenblikkelijk den handelaar in van alles en nog wat verried.
Gewoonlijk naderden die loterijmannen omzichtig en sluipend hun prooi, terwijl zij, evenals de basiliscus, met hun scherpe doordringende oogjes een aanval deden op de zenuwen van hem, dien zij wilden verschalken.
Geheimzinnig kwamen zij nader, bijna fluisterend boden zij de loten, classicale of doorgefourneerde, aan; en met bovenaardsche inspanning, allengs krachtiger en met ijzeren volharding hielden zij vol, totdat een krachtig ‘Veto’ uwerzijds de uitdrukking van hun wil verlamde.
Hoe uw ‘Veto’ ook werd uitgesproken, 't zij barsch, goedig, onwellevend, vriendelijk of snauwend, nooit zouden ze van u aflaten, zonder een zegenwensch zonder een milde, zachte vermaning, als: ‘Je bint teugen je eigenzelvers, meneer,’ of: ‘Blijf gezond, je versmaat je geluk.’
Een bijzonder aardig en typisch overgebleven exemplaar van die soort van loterijman is mijn vriend David. Ik heb hem jaren lang gekend en menig loterijbriefje van hem gekocht, nu eens op den Dam, op 't hoekje van de Beursstraat, dan weer bij de trappen van Zeemanshoop of voor het Commandantshuis, maar onveranderlijk ben ik, juist op dat briefje, met een niet er uitgekomen. David kon het niet helpen, en 't was hem zelfs aan te zien, dat hij er onder leed; want als hij mij kwam zeggen: ‘Meneer ik kom an je vertellen, alsdat je er met een krats uit bent,’ keek hij bepaald zwaarmoedig; en er trilde iets droevigs in zijn stem, als hij er op liet volgen: ‘Een ander briefje nemen? Je moet nou juistement niet opgeven. Doorspeulen! doorspeulen! meneertje; de aanhouder wint.’
In hoeverre of dit spreekwoord ook op de loterij van toepassing is, bleek mij ongelukkig nog niet; maar om Davids wille geef ik den moed nog niet op. De brave man werkt en sjouwt voor een groot huishouden en eindelijk zal hij toch wel eens gelijk hebben, met zijn: ‘Zegen der op, mijnheer!’
Onlangs kocht ik op mijn bureau weer een nieuw lootje en moedigde David mij zelfs aan, om er een tweede bij te nemen. ‘Komaan! neem er dit allerlaatste briefje nou bij, meneer; 't is misschen gauw gedaan met de heele loterij.’
‘Hoe zoo, David?’
‘God zegen je, meneer, leest uwes geen kranten?’
‘Wel zeker; maar....’
‘Heeft uwes 't Vaderland wel ereis over de loterij gelezen?’
‘Neen, David!’
‘Weet u niet wat die meneer Goeieman Borgesius er over gezegd heeft - God laat hem gezond! maar dat ze hem Goeieman noemen, is bepaald een abuis; voor ons loterij-menschen is 't bij mijn leven! een kwaje man.’
| |
| |
‘Waarom?’
‘Omdat hij de loterij wil veranderen, - wie weet, misschien afschaffen. - Voor mijn part laten ze de loterij bestaan en schaffen ze hem af; 'k wensch hem de Eerste Kamer - en een lang leven.’
‘Ei! Ei!’
‘Ja! overwat doet hij er zijn eigen mee te bemoeien? Hoeft hij te speulen, als hij niet wil! En wat raakt het hem of een ander speult? Maar dat zeg ik je, meneer! al maakt hij ook nog zoo'n matschudding en al is hij nog zoo goeie maatjes met zijn vrind Van Kerkewijk, die ook al tornen wil aan de Staatsloterij, - 't speulen van de menschen kunnen ze niet tegenhouden. Speulen willen de lui, versta je, al zouden ze dan, om zoo te zeggen, maar ondermekaar gaan kienen. - Hebt uwes een oogenblikje over de hand, dan zal ik u ereis vertellen wat me onderlaatst is gebeurd met een heer van de krant, - 'n fijn man, hoor je; als een boek en hij droeg een bril van wegens de geleerdheid.’
‘Ga zitten, David, dan vertel je gemakkelijker.’
‘Met uwes permissie dan. Aperepo, heeft uwes niet een ouwe sigaar voor me, die nog nooit gerookt is?’
‘Wel zeker, David, met pleizier; rook je zwaar of licht?’
‘Geef m'n assieblieft eerst een lichte, dan kan ik de zware opsteken, als de lichte me niet meer bevalt.’
‘Uitmuntend! Ik luister.’
David begon: ‘Voor een dag of wat geleden, sta ik op den hoek van den Dam en de Beurssteeg. Ik had nog net een paar twintigies te koop, - mooie nommertjes! Zie ik een heer aankomen, die me aankijkt. Ik op hem tee. ‘'n Twintigie, meneer?’
‘Neen, man,’ zeit hij weerom, ‘ik speel niet.’
‘Kom, wat een gekheid: iedereen speult; probeer het ereis. Wat kan 't je kosten? Drie gulden negen, dan verdien ik precies drie stuivers an je. Gaat uwes maar eerst mee bij den collecteur, dan kan uwes zien, dat het nommer er nog in is.’
Kijkt die man me door zijn brilleglazen aan met een paar oogen alsof hij zeggen wou: ‘Keer jij je ereis binnenstbuiten, David!’ en zeit: ‘ik vertrouw je wel, ik zal voor de rariteit eens een briefje nemen; daar heb je f 3.45.’
‘God laat je vroolijk. Zie je wel, dat je toch speult! En mag ik uwes vragen, waar uwes woont?’ zeg ik heel beleefd.
‘En waarom wou je dat weten?’ vraagt hij weerom.
‘Waarom? Omdat, als er een hooge prijs op dat briefje komt, ik toch weten zal, waar ik mijn weldoener moet zoeken. Zie je, uwes heeft er precies een gezicht naar om me goed te bedenken als je wat trekt, want van die vijftien centen winst kan ik niet bestaan; de prijzen moeten het doen, vat u?’...
De goede David keek mij met zijn zwarte, glimmende oogen zoo guitig aan, dat ik werkelijk lachen moest.
Ja, - zeide hij, - lacht uwes maar; 'k wou, dat ik 't ook ereis kon. Maar 't is tegenwoordig een tijd om te huilen. Dat zei die heer ook, toen hij met me sprak. Wat 'n geleerd man! Hij vroeg van alles.
| |
| |
Nou, door vragen word je wijs. Verbeeld je: hij informeerde, of ik wel ereis prijzen had gehad op de nommers, die ik verkocht.
‘Prijzen?’ zei ik. ‘Meneertje, wij zullen het samen aan arme menschen kunnen geven, wat ik van z'n leven al aan winners uitbetaald heb. Uwes zal 't alle dagen verdienen.’ De man zette een verwonderd gezicht, kuchte een paar malen bedenkelijk, en zei: ‘Zoo! Zoo! David, Heb je een oogenblik tijd?’
‘Tijd? Waarom zou ik geen tijd hebben? Wou u wat van me weten om er over in de krant schrijven? Uwes is zeker zooveel als een redacteur of een rapporteur?’
‘Reporter!’ zei hij toen. - ‘Nou report of rapport, 't zal wel 't zelfde wezen; 't doet er ook niet toe, als de man, die 't geeft, maar een net mensch is, en - bij mijn gezond - dat is uwes.’ Dat deed hem goed, want: ‘David!’ zei hij toen, ‘ga een beetje mee in de Café, dan zal ik je een glas bier presenteeren.’ - Wat een engel van een man!
‘Al waren 't er twee, ik zal ze wel gebruiken, meneer.’
Toen wij naar binnen; hij gaf me een sigaar. 't Was een dikke, overbeheerlijk, hoor, en je hoefde 'm maar één keer aan te steken.
‘En wat wou je nou weten, meneer?’
‘Heb je ook opgemerkt, David,’ vroeg hij, ‘of dat gewonnen geld aan de winners zegen heeft aangebracht? Of was het gewoonlijk: zoo gewonnen, zoo geronnen?’
‘Wat zal ik uwes zeggen, 't geld heeft nog nooit anders gebracht dan zegen: 't is maar de vraag, voor wie.’
‘Dat begrijp ik niet goed,’ zei hij toen. ‘Zie je, David, ik vraag dat niet uit nieuwsgierigheid, maar ik wil mij eens op de hoogte stellen van een en ander om te kunnen schrijven over...’
Ik liet hem niet uitspreken, maar zei: ‘God laat je gezond! Ja, 'k heb 't daar niet gezien, dat ik met geen gewoon mensch te doen heb! Ik zal je vertellen wat David er van denkt: wil uwes 't opschrijven, mijn goed: misschien leest meneer van Borgesius of Kerkewijk het en denken ze een beetje menschelijker over alles. Ze zouen met die plannen van verandering en misschien van afschaffing nog een boel menschen een broodje uit den mond stooten.’
‘Kom, kom! Zoo erg is het nog niet, David.’
‘Maar zoo erg kan 't toch komen, mijn brave heer. Luister eens.
‘Uwes vroeg,’ zoo ging David voort, ‘of dat gewonnen geld zegen brengt? Natuurlijk! 't is maar de vraag, voor wie. Ik heb klantjes gehad, die een portie uit de loterij trokken en 't geld er in een ommezien hadden doorgebracht, als daardoor dat ze losbandig en roekeloos begonnen te leven; voor die lui was 't geld dus geen zegen. Integendeel, ze leerden 't werken eerst wat af, en later moesten ze er vanzelf weer aan gelooven. Zij hebben 't al heel gauw weer sjofel gehad. Maar voor de buurt, o, wai mir! daar was het een goeie tijd voor: iedereen verdiende wat aan de winners. Waar een ander niet aan durfde ruiken dat hebben zijlui aangekocht; zoodoende kwam het geld onder de menschen en was het een zegen, dat ze 't gekregen hadden. Als een gierigaard het getrokken had, was er voor niemand een voordeeltje aan geweest, maar nu had iedereen een broodje. Verbeeld u, een jaar | |
| |
of wat geleden betaalde ik aan een sigarenmaker een twintigste uit van de vijftigduizend. Hij speelde met een maat van hem samen. Ze kregen dus ieder zoowat een dikke duizend gulden. Die sigarenmaker, Bommers heette hij, deed het geld in een waschkom die op zijn latafel stond, en wie nu van de familie wat noodig had, greep in de kom. Vader greep er het meest in, moeder deed evengoed haar best en de jongens liepen met gouden vestkettingen en hooge zwarte hoeden op, totdat de kom leeg was. In drie maanden tijd grepen ze, bij mijn gezond! bijna 't glazuur van de kom, maar geen centen meer, hoor je! 't Was gedaan met Kaatje; o, p, op.’
‘En wat deden ze toen, David?’ vroeg hij.
‘Wat ze deden? Ze hadden een joligen tijd gehad.... En toen? Wel, ze gingen weer sigaren maken, en al werkten ze er de tabakstelen bij in, om goedkoop te kunnen verkoopen, ze hadden in de buurt al wat gauw een goeie klandizie. De heele straat had destijds wat aan die lui verdiend, en als het geld op was - nou! toen kwam het omgekeerd: de buren lieten die menschen weer wat an haarlui verdienen.
‘Die kameraad, die de andere portie getrokken had, was er zuinig op, en kocht een paar stukjes effect door een makelaar. De koorts zal die man nog krijgen!’
‘Waarom?’ zei de krantenheer.
Waarom? Omdat die stukjes effect speculatiepampieren waren, die geen cent opbrachten later. Die stumper heit zijn-eigen bijkans doodgekniesd op die mooie pampieren, die geen mensch lezen kan als de vuilpoetsen, die ze hebben gefabriceerd. - Ja, 't waren ook loten, maar Turksche! - Laten ze de Turksche loten verbieden, afschaffen, verbranden, verscheuren voor mijn part... Neen, dan is ons Staatsloterijtje bepaald nog heel wat solider.’
‘Je slaat door, David!’ riep de heer en hij keek boos. ‘Maar zeg me eens: waren die menschen later niet ontevreden, toen ze 't geld ophadden en 't weer armoe bij hen werd?’
‘Gekheid, meneer, allemaal philosophie, - dat is een artikel, dat me geen cent waard is. Begrijp je? Vroeger hadden die menschen de dalles, - notabene, dat is een d meer dan alles en dalles beteekent niets: 'n raar woord, hé? - Nou afijn! ze waren aan armoede gewoon, en een mensch is immers toch een slaaf van de gewoonte; dus als je 't goed beschouwt, hadden ze niks te reclameeren. Die aan geld gewend is, verbrast het niet zoo licht, en die er niet aan gewend is, zit er mee verlegen, totdat hij 't op heeft; dan is hij er niets minder om. En bovendien, om die enkelen, die hun winst er doorbrengen, kun je toch geen zaak veroordeelen, die van zooveel nut is.’
‘Toen ik van nut sprak, keek mijn krantenman mij zoo vinnig aan, dat ik er bijna van verschrok, en hij vroeg: ‘Nut? Wat voor nut heeft de Staatsloterij?’
‘Waarom zou er geen nut in zitten? Ben ik toch al twee-en-twintig jaar loterijman; heb ik zoolang mijn brood er door verdiend. Nut, veel nut heeft de loterij? Waarom? Dat zal ik je zeggen. De loterij geeft hoop, en hoop doet leven. Ieder mensch, die in de wereld is, hoopt op 't een of ander; als iemand 't benauwd heeft in de maatschappij, een | |
| |
karig stukje brood eet, neemt hij toch een twintigste alleen of met een goeien vrind of kennis, en hij hoopt... op een prijsje. Een werkman zal desnoods een slokje minder drinken. Waarom? Om zijn loterijbriefje te fourneeren. Waarvoor? Omdat hij hoopt op zegen. Geloof mij, meneer, ik heb niet gestudeerd met het hoofd, zooals uwes, maar ik heb toch gestudeerd in de menschheid: daaraan heb ik kennis en daarom weet ik, dat er duizenden menschen zijn, voor wie het leven dor is, voor wie geen uitzicht is op verbetering van hun lot. Voor die menschen is een loterijbriefje nog zoo'n soort van een luchtkasteel, dat ze bouwen. Och God! 't is toch een onschuldig vermaak. Ja, de fijnen zeggen: ‘Je moogt niet in de loterij speulen, want als onze lieve Heer je geld had willen geven, dan had hij 't wel gedaan; je moet Gods wil niet pogen te dwarsboomen.’ Gekheid, vat je? Onzin. Onze lieve Heer gunt al Zijn kindertjes wat en laat ze stil begaan, als ze fatsoenlijk en netjes trachten een fortuintje te snappen.
Wat zijn er niet een massa menschen, die van een klein traktement moeten leven, b.v. politieagenten, brievenbestellers, kleine ambtenaartjes, hulponderwijzers, allemaal menschen, - zegen en geluk wensch ik ze, - die geen apperentie hebben, dat ze van vader en moeder of andere familieleden wat zullen erven. Zoo'n mensch wil in de toekomst, al is het dan maar een flauwe kans zien, om zijn lot te verbeteren, om voor moeder de vrouw en zijn kinderen, als hij dood zal wezen, een bagatel na te laten.
En waar moet dat nou vandaan komen bij die menschen?
Ze weten 't niet; in de Tweede Kamer weten ze het ook niet.
Die heeren hebben gewoonlijk vermogen van papa of mama, of van 'n oom of tante; dan trouwen zulke heeren nog met een vrouwtje, dat er warmjes inzit, hebben misschien nog een goede zaak of zoo iets er bij, en die kennen dus geen zorg, - misschien een enkele wel, maar zij hoeven toch voor 't meerendeel niet te vlassen op 'n twintigste van de honderdduizend of van 't laatste nummer.
Och! als de heeren in de Tweede Kamer wisten, hoe de burgerman gesteld is op zoo'n voddig loterijbriefje, hoe hij zich voorstelt, dat hij wat trekken zal, als hij speult, en hoe hij zich allerlei dingen in het hoofd haalt! Dat noemen de rijke lui illusiën.
Illusiën! Ieder mensch heeft ze, zelfs de armste man, al is het dan ook maar de illusie om eens in zijn leven zooveel te eten als hij lust. De heeren in Den Haag hebben ze evengoed en de groote lui ook, - overal. Zijlui maken zich illusiën over de loterij, die ze onder elkaar spelen en waarbij de kiezers de briefjes afgeven; die loterij is in twee klassen verdeeld, die ze de Eerste en de Tweede Kamer noemen, en de honderdduizend er in is de groene tafel. - God laat alle menschen gezond, maar als je ze goed bekijkt, zijn 't allemaal speulers in hun hart en geen een is er, die niet graag een illusie met 'n prijs ziet uitkomen.
‘Jongens! 't is zoo'n aardigheid voor iemand, al is 't maar een klein sommetje, dat hij trekt; die winnen, kijken zoo glimmerig en lachen zoo witjes. Soms ook huilen ze; dat is te zeggen, als 't geld, zooals de menschen 't noemen, op een gloeienden steen valt.
| |
| |
Daar zal ik je toch ereis een moevement van vertellen.
Onderlaatst had ik een geval met een fatsoenlijke juffrouw, een weduwe, die een winkeltje van kleingoed en suikerwerk in de Jacob-van-Campenstraat hield. Alle loterijen speelde zij een twintigje en altijd moest ik vijf keeren loopen, om 't briefje voor iedere klasse te vernieuwen; want ze had nooit geld genoeg over de hand om een doorgefourneerd te nemen.
Op een dag zie ik de lijst na. Jawel! N°. 16428 heeft een prijs, de f 20,000; 't was 't nommertje van die weduwe.
Ik naar den collecteur.
Sedert jaren ben ik met hem bekend. De man geeft mij het geld mede, zonder het briefje; hij vertrouwt David: hij weet, dat ik geen mensch een cent te kort zal doen.
In mijn-eigen denk ik: David, dat wordt een goeie dag voor je, f 850 breng je de juffrouw; zal ze jou toch goed bedenken!
Als ik in de Jacob-van-Campenstraat kom, wat meen je, dat ik zie? De deurwaarder in huis; de eigenaar, vloekende en razende om f 32.50 huur.
‘Geld!’ schreeuwde de dikke kerel. ‘Geld, of anders op straat! Subiet!’
Doodsbleek stond 't fatsoenlijke vrouwtje voor dien huisjesmelker; haar vijf bloedjes van kinderen huilden en kropen achter moeders rokken weg.
‘Ik heb het niet meneer! maar ik zal je waarlijk betalen, zoodra ik weer wat verdiend heb. Ik ben door iemand bedrogen, aan wien ik goed heb geleverd. 't Is toch de eerste keer, dat ik niet betalen kan; geef me toch uitstel,’ zei de arme vrouw, en de tranen liepen over haar bleeke wangen.
‘Geld!’ riep de huisbaas.
Ik was binnengekomen en zag wel aan zijn oogen, dat er geen genade van hem te verwachten was.
Van kwaadaardigheid kon ik bijna niet spreken, toen ik dat tooneeltje zag. Eindelijk barstte ik los: ‘Wat wou je, leelijke huisjesmelker? Geld van die arme vrouw? Hoeveel, hyena? Twee-en-dertig gulden?’ - Ik ging over mijn portefeuille en gaf hem zijn centen. Iedereen keek mij verbaasd aan; de huisbaas zei: ‘Dank je, joodje.’ - Maar ik, ik was buiten mezelven van kwaadheid en riep: ‘Zoo, nou heb je je geld, net mensch! Maar nou zeg ik je te gelijk, dat die vrouw gaat verhuizen. 't Is hier een woning om den typhus te krijgen. 't Riool stinkt, 't is vochtig, 't lekt, 't rookt, er is hier ongedierte, en dat moet de deur uit.’ En meteen duwde ik, - slaan wou ik niet, begrijp je, - den huisbaas op straat. - Zoo'n kerel! 'k Wensch hem een lang leven en een huis vol booien.
De weduwe stond nog verbouwereerd te huilen en riep maar al door: ‘David! David! wat ben je braaf om ons zoo te helpen!’ De kinderen vlogen me om den hals, en ik zei bedaard: ‘Stil maar, juffrouw! Je bent er nog niet; ik heb nog ruim f 800 voor je disponibel; No. 16428 heeft de 20,000. Je bent uit den brand, moeder!’
Och, och! wat was dat mensch blij. 'k Heb nog nooit zoo'n goeien dag gehad, meneer!’
| |
| |
‘Ei! Ei! En wat gaf ze je wel, David?’
‘Blijf gezond! denk je, dat ik wat hebben wou? Geen cent, hoor! Ze wou me direct wat geven, maar ik zei: “Hou je gemak, juffrouw; David wil vandaag ereis pleizier hebben, zonder dat hij er wat aan verdient.” Afijn! later heb ik haar weer een briefje, maar toen een doorgefourneerd vijfde lot, verkocht, en nog 't een en ander, - kleinigheden, die ze noodig had in 't huishouden. Daar heb ik een masseltje aan gemaakt; dat's negotie, is 't niet zoo? Als die meneer Goeieman Borgesius en Kerkewijk, zijn vrind, dat tafereeltje hadden gezien, zouden ze zeker zeggen: De loterij is, zooals alle zaken, ze heeft haar voor en haar tegen.’
‘Maar, David, vind je 't niet dwaas om in de loterij te spelen, als men zelfs geen geld heeft om de huishuur te betalen?’ vroeg hij me toen.
‘Nou ja! als je 't zoo begrijpt, is 't raar; maar zoo'n mensch speult juistement met het idee, dat ze wat trekken zal om met dat geld een en ander te kunnen betalen; je kunt er op aan, meneer, dat zij dat twintigie, om zoo te zeggen, van haar maag had afgeknepen. Afijn! dat is haar zaak. De loterij is mijn zaak, en daarom zal ik zooveel mogelijk er vóór zeggen. Iedereen verdient hier in 't land wat aan de loterij. Eerst de collecteurs dan de splitters, daarna komen de debitanten, - en wie debiteert er niet tegenwoordig: van de tien barbiers zeker zes. En hoeveel menschen van ons soort hebben er niet een stukje brood door? Maar wacht even! Vergeet het land, den Nederlandschen staat, asjeblieft niet; die haalt van iedere loterij ruim anderhalve ton binnen. Dat is toch ook niet te versmaden!
Grootmogendste vader, als ik daaraan denk, dat ze van prijzen beneden de f 100 10 pCt. nemen en 15 pCt. van prijzen boven de f 100, dan zegt David: Eerbied voor de heeren, ontzag voor den staat en voor de woekerwinst, die ze nemen! En dan klagen de menschen over den lombard, en daar word maar 5 pCt. gerekend!
Afijn, 't ergste er aan toe zijn de collecteurs, altijd alleen de gequalificeerde, weet u? Die zullen een verschrikkelijken boel minder winst krijgen, wanneer het ingediende wetsontwerp wordt aangenomen.’
‘Waarom?’ vroeg de heer van de krant. Ik keek hem ereis aan, alsof ik zeggen wou: dat zou jij niet weten? Maar hij zette zoo'n onnoozel gezicht, dat ik hem de zaak heel bedaard begon uit te leggen. Luister eens, meneer, zei ik: als je nou precies weten wilt, wat David er van begrijpt, zal hij 't je vertellen; maar met een droge keel slaat zijn stem zoo licht over.
Hij ordineerde nog een versch potje Beiersch en vroeg, of ik er op tegen had om nog ereis op te steken. Wonder! waarom? Een sigaar sterkt 't geheugen en daarom zei ik: ‘Als ik je niet ontrief, zal ik geen dankje zeggen.’
Ondertusschen dat ik vertelde, begon hij op te schrijven. Nou! mijn een zorg, hij moest 't weten.
‘Je moet dan begrijpen,’ zei ik, ‘dat de loterij al heel oud is en dat in vroeger jaren een goed collecteurskantoor een middel was om rijk te worden; 't vet is nu al wat van de ketel, maar toch drijven er nog wel een paar oogjes op.
| |
| |
Je hebt dan altijd twee soorten gehad van collecteurs, namelijk rentenier-collecteurs en werkende collecteurs. De rentenier-collecteurs houden geen open kantoor, de werkende wel. De eerste steken alleen het rabat, dat de Staat geeft, in den zak; dat's altijd een heel werk, begrijp je? Maar de tweede soort moet, vóór het rabat in hun kas komt, er een boel meer moeite voor doen - en weer een groot gedeelte van dat rabat afstaan of verdeelen onder de splitters, de debitanten enz.
In Amsterdam zijn geen rentenier-collecteurs, in 't Haagje en op andere plaatsen wel. Nu gebeurt het dikwijls, dat een collecteur, die werkende is, meer loten noodig heeft dan hij van den staat krijgt. Dan gaat hij ter markt bij zijn collega-rentenier; die geeft hem dan over van zijn overvloed, en zoodoende krijgt de een loten genoeg en de andere geld, zonder moeite, uit de tweede hand. Begrepen? - Dat is heel lang zoo gedreven en er zijn collecteurs geweest, die met paard en rijtuig hebben gereden. Och, wat een gouden tijd was dat!
In de Tweede Kamer staken ze toen de koppen bij elkaar en dachten: gezond zullen ze blijven, ze worden te rijk; maar ze zeiden, namelijk de orthodoxen: ‘De loterij is des duivels werk; 't is zonde voor God,’ - de liberalen riepen: ‘Er moet verandering in komen: de Staat heeft geld noodig, we kunnen de collecteurs wel een kies trekken en er de schatkist een massel aan laten maken.’ De middenmannen riepen: ‘We zullen de kat ereis uit den boom kijken; we houden ons neutraal;’ zij gaven geen mensch gelijk, want tegen de orthodoxen zeiën ze: ‘Wat praat je van zonde? In den bijbel staat, in de spreuken van Salomo: Het lot wordt in den schoot geworpen, maar het geheele beleid er van is aan den Heer!’ - tot de liberalen: ‘Veranderen, goed! - Afschaffen; gekheid!’ en zij waren eigenlijk 't goochemst - van geld vallen ze niet vies - en van zonde houden ze niet - daarom bleven ze koest en speelden intusschen hun briefje. - Zie je, meneer! zoo vat ik de kwestie op, ik geloof, dat er in de verandering wel wat goeds is, want, al moeten de collecteurs het loodje er bij leggen, er zal toch heel veel verdwijnen wat niet goed is, zooals bij voorbeeld het verkoopen van loterijbriefjes in de tapperijen. Na Mei 1885 mag geen tapper meer debiteeren in de Staatsloterij. - Spel en drank samen, 't is 't lokaas van den satan, - gezond zal hij blijven! Maar afschaffen van de loterij, - zoolang David nog één druppeltje bloed in zijn lichaam heeft, zal hij er tegen schreeuwen. Als ik wat te zeggen had, zou ik bepalen: de loterij blijft de loterij - want spelen, een kans hebben, wil het volk, - maar ik zou opruiming houden onder die vreemde snoeshanen, die de menschen voor f 1 een huurlootje geven op een lot van de Oostenrijksche, Brusselsche of andere vreemde loterijen.
Zie je, meneer, ik heb ze er zelvers zien staan bij de landswerf, b.v. als 't volk naar huis ging. Dan verkochten ze aan die menschen voor f 1 een lot, - zoo 't heette, op de 200.000 florijn en of franken. En wat had zoo'n stumperd, die er een kocht? Niemendal, een papiertje nog niet eens groot genoeg om er een half ons kaas in te pakken; want 't zijn doodeenvoudig huurlootjes op een ander lot, - een kans op de kans van een kans: 't is om razend van te worden, als je 't | |
| |
uitrekent. Trekt in werkelijkheid zoo'n buitenlandsch lot een prijs, o wai mir! dan is 't nog de vraag, óf en een hoeveelste portie van een portie die gelukkige winner krijgt. Als ze nou hier eens deden zooals in Duitschland en het spelen in buitenlandsche loterijen verboden, dan zou ik zeggen: 't is een krasse maatregel, maar 't is goochem. En als ereis een stokje werd gestoken voor al die dolligheid, om op elk artikel, dat verkocht word, een bon op de loterij toe te geven, dan zou er degelijker waar worden geleverd. Ik heb 't verleden zelf ondervonden.
Onderlaatst kom ik ergens voorbij een sigarenwinkel. Zwart van de menschen stond het voor de deur. Grootmogendste vader, dacht ik, daar heeft iemand een ongeluk gehad, misschien een drenkeling.
Een diender had moeite om de passage op straat vrij te houden.
‘Neem me niet verkwalijk,’ zeg ik fatsoenlijk, ‘meheer politie, wat is er te doen? Heeft iemand een ongeluk gehouwen?’
‘Ben je niet frisch?’ zegt de man heel beleefd terug. ‘Ze geven op ieder dubbeltje sigaren een bon toe voor een mahoniehouten schrijftafel op het nommer, waarop de f 100,000 valt.’
David, dacht ik, dat is tof; zal jij koopen voor twee dubbeltjes, zal jij hebben twee kansen.
Ik er in. ‘Geef me twee dubbeltjes van de vier; zwaar asjeblieft!’ - Krijg ik twee bonnetjes er bij, - mooie, fijne gedrukte pampiertjes.
Toen ben ik gaan rooken. Bij mijn leven, 'k heb gedacht als dat ik over de zee ging met de Harlinger boot bij slecht weer, zoo pleizierig ben ik geworden in mijn maag vanwegens dat sigaartje.
Ben ik thuis gekomen, heeft mijn vrouw gezegd: ‘Davidlief, wat ruikt 't hier op eens benauwd; heb jij je voeten wel geveegd?’ Toen op eens heeft ze gewezen op mijn sigaartje. O, wai! de stoom sloeg er uit; afijn, 't was niet erg, 't kwam enkel maar door een stuk van een haringkop, dat bij toeval er in was geraakt. Nou! zoo iets kan gebeuren, als de sigarenmaker hem op Maandag heeft gemaakt. Heb ik een andere opgestoken; die wou niet trekken - dat's ook geen doodwond, daarom nog ereis geprobeerd.
De derde was beter, daar zat lucht in, fijn, hoor je! want mijn vrouw riep: ‘Kinderen, kijkt naar Brammetje; hij staat zoo dicht bij de kachel, ik geloof dat zijn kieltje zengt. Of is 't de vaatdoek?’ - En weet je, wat ik deed? Ik stopte de vijf zware, die ik nog had, stiekem weg. Als ik ereis een vrind krijg, die ik trakteeren wil, zal ik hem zeggen: ‘Daar heb je een Kegalia, merk “Rook-jij-ze”, steek haar asjeblieft buiten de deur op.
Toen heb ik mijn twee bonnetjes bekeken voor de schrijftafel.
Goeie vader! wat een kans: één op de één en twintig duizend; als toevallig in de Staatsloterij het nommer, waarop de f 100,000 valt, correspondeert met datgenige wat op mijn papiertje staat, zal ik hebben de schrijf bero.
Ben ik stilgestaan en heb gedacht: David je bent een gammor geweest; wat heb je aan die twee papiertjes? Goeie sigaren zijn wel zoo verkieselijk. Maar wat zal ik je zeggen, tegenwoordig worden de menschen mal gemaakt door al die aanbiedingen. Boeken met bons, postpapier en enveloppen met bons; - op 't laatst geven ze nog medicijnen met | |
| |
bons. - God geef, dat de regeering aan die bons den bons gaf, zoo waar zal ik leven!’
‘Je hebt gelijk David’, zei de rapportschrijver, ‘dat bonnensysteem is immoreel.’
‘'k Heb laatst ook in de krant gelezen, dat de loterij onzedelijk is; 'k mag zelf onzedelijk wezen, als ik 't begrijp. Wat praten de menschen toch van immoreel, zooals 't op zijn Fransch heet? De loterij immoreel? Waarom? Je weet toch, als je een briefje speelt, wat je kwijt bent, f 3.45 voor een twintigje. Ik noem 't onzedelijk, dat je slechte waar krijgt, oud verlegen goed en de kans op een kans, en bovendien den drang om te koopen wat je niet noodig hebt.
Al wat je koopt, als je 't niet van noode bent, heb je een kapitaal te duur. ‘Is 't waar of niet waar?
Ik kan me niet begrijpen, dat de menschen zich zoo laten beetnemen, en zoo gemakkelijk. Weet ik toch zelf wat 't vroeger een moeite kostte om iemand een briefje te verkoopen, en dat was toch een eerlijke zaak.
'k Heb ze wel de menschen in hun vest geduwd, met de overtuiging alsdat zij er wat op zouden trekken. Hebben ze 't briefje er weer uitgegooid en gezeid: ‘Je bent een lastige loterijjood.’
God laat ze leven en vroolijk, maar waarom zeggen ze niet ook ereis loterij-protestant of loterij-krist? Bennen er toch meer Christenmenschen, die in loterij doen, dan Israëlieten. Afijn, 'k ben koopman en daarom wil ik ze niks kwalijk afnemen; 'k moet van iedereen leven, niet waar? Weet je nou genoeg, meneer? Ja? Uitmuntend. Maar 'k moet je toch, voordat ik wegga, nog een wonderlijk geval vertellen, dat me ereis gebeurd is.
Jaren geleden loop ik een heer, een oud-klant van me, dien ik in lang niet had gezien, na met een twintigste doorgefourneerd voor alle klassen. - Hij wou niet koopen.
‘Ga weg,’ zeit hij.
‘Geluk er op!’ roep ik. ‘Waarachtig als God! je krijgt een prijs.’
‘Ik wil niet,’ zeit mijn klant.
‘Je zult en je moet; later krijg ik wel 't geld,’ roep ik, want ik had een voorgevoel bij me, alsdat er een goeie premie op vallen zou. - Hij stribbelt nog tegen, maar ik grijp hem bij de lappel van zijn jas en steek hem het briefje - 't was No. 19799, wat een pracht van 'n staatnommer, hé? - in zijn binnenzak.
Daar nou; hij had het, en ik er van door; schreeuwt hij me nog na: ‘Als ik het toch niet neem!’
Heb ik uit de verte geknikt van: ‘Jawel, je neemt het toch.’
Ik zal geen gezond oogenblik meer hebben, als niet twee dagen later de f 30.000 er op is gevallen. Ik naar mijn klant. Wat meen je, de man had het briefje niet; hij zocht in al zijn zakken: geen lootje!
Wat nou? ik trok de haren uit m'n hoofd, want ik dacht: David je bent een schlemiel, - dat briefje, dat heerlijk mooie staartnummer is misschien buiten den zak gevallen en vertrapt in de modder! Groote goedheid! wat ben je een gammor geweest; had het liever zelf gehouden!
De man heeft dadelijk alles uitgezocht uit zijn zakken; - geen briefje. Ik heb gehuild als een kind. O, wai mir! wat een droefenis!
| |
| |
't Was en bleef weg; maar - veertien dagen later stuurt mijn klant zijn jas naar den kleermaker om te repareeren En wat meen je? Als de snijer de jas onder handen neemt, vindt hij, tusschen de voering en de stof, nummer 19799.
Goddank! 't was een eerlijk mensch, hij geeft 't briefje terug.
O! o! wat een dag is dat geweest. Mijn klant kreeg een dikke twaalf honderd gulden. David een fooi - nou! Hoeveel, dat bruik ik je niet te zeggen; maar hij heeft me royaal behandeld, en de tailleur is twee dagen lang boven zijn thee geweest.
Ik heb nog nooit zoo'n goeien dag gehad. God! wat een liberaal mensch was die heer! Ik heb 't geld op de spaarbank gezet en.....
Waarom kijkt uwes me nou zoo aan? Omdat ik van de spaarbank spreek.....?’
‘Wel, David, omdat ik geloof, dat het, wanneer men alles goed beschouwt, nog wel zoo verstandig is om in 't geheel niet te spelen en het geld, dat men anders voor een lot bestemt, liever dadelijk in de spaarbank te brengen; tegenwoordig met de Rijkspostspaarbank kun je van elke kleinigheid nog profijt hebben.’
Gelijk heb je, meneer: de spaarbank is een heel prachtig ding, een heerlijk ding, maar om er later 't geld, wat je trekt uit de loterij, in te doen.’
Luister eens, menheer! ik heb je nou alles haarklein verteld, wat ik met dien heer van de krant heb gesproken, en zoo waar zal ik hier dood blijven loopen als er één woord van gelogen is. Maar ik heb nog één twintigie, 't allerlaatste, een overbeheerlijk staartnommertje; koop me dat af, en.....
Nu, David, en.....
En zeg dan ereis bij gelegenheid aan het publiek wat David over de loterij denkt; misschien kan 't geen kwaad.... en geen goed ook.
|
|