Dat eenvoudige ‘wat is er van uw dienst?’ bracht den goeden boekhouder nog meer van zijn stuk: hij had een gevoel als iemand, die een misstap zal begaan, en stotterde:
‘Niets, niemendal, juffrouw - hm! - eigenlijk niets; ik kwam maar eens even informeeren, hoe of u 't maakt.’
‘O! dat is heel vriendelijk van u, meneer Krent.’
‘Dank u - hm! - heel beleefd van u.’
‘Zal u een kopje thee gebruiken?’
‘Als ik u niet ontrief.’
‘O! volstrekt niet. - Suiker en melk?’
‘Asjeblieft! - Hé, juffrouw, wat heeft u allerliefste theekopjes.’
‘Dat geloof ik, meneer! echte lange lijzen. Och ja! dat is nog een Sint-Niklaaspresent geweest van mijn goeien Pothof zaliger; echt blauw porselein!’
‘Keurig, juffrouw! Keurig! Antiek!’
‘Och ja! mijn man zaliger was altijd zoo attent; hij wist, dat ik zoo dol was op blauw porselein, en daarom gaf hij mij, als ik jarig was, of met Sint-Nicolaas, altijd het een en ander bij mijn servies.’
‘Aardig, juffrouw, heel aardig!’
‘Ja, meneer Krent, zoo was hij. Als 't voor mij was, keek hij op geen geld,’ en terwijl de weduwe dit zei, perste zij met alle macht, om een traantje te voorschijn te brengen, maar 't lukte niet: zij had Pothof ook al volle acht jaren beweend.
‘Dus u houdt veel van blauw porselein?’ vroeg mijnheer Krent, in wiens brein plotseling een plan opkwam.
‘O bijzonder! Ik heb altijd gewenscht om er eens een trekpot bij te hebben; ziet u, ik heb anders alles. Kijk, dat is het melkkannetje, en hier heb ik een suikerpot met de spoelkom en zes kopjes.’
‘Ei! dus u heeft geen trekpot?’
‘Neen; mijn man zaliger was altijd van plan om er een te koopen, maar hij is er overheen gestorven.’
‘Hoe jammer, juffrouw!’
‘En nu! Een weduwe heeft tegenwoordig het beetje wat zij bezit, wel noodig; alles kost handen vol geld en zoo'n trekpot is een duur ding. - Zal u nog een kopje thee gebruiken?’
‘Heel graag; u schenkt ze zoo overheerlijk!’
‘Wel bedankt voor 't compliment.’
‘Thee is zoo'n gezellig drinken, juffrouw, en toch gebruik ik ze zoo weinig.’
‘Hoe dat, meneer?’
‘Och! alleen op mijn kamer thee te zetten is zoo vervelend, - enkel in gezelschap heb ik er smaak in.’
‘Wel, meneer Krent, als 't anders niet is, komt u maar gerust iederen dag hier thee drinken; ze is tot uw dispositie, - als u ten minste mijn gezelschap voor lief wilt nemen,’ voegde de weduwe er met zedig neergeslagen oogen bij.
Krent straalde van genoegen, want het kwam hem voor, dat zijn uitverkorene hem gedurende het gesprek nu en dan ‘guitig’ had aangekeken, en hij stond juist op het punt om te zeggen: