| |
| |
| |
De nachtwacht
‘Zou ik voor den klepper vreezen?
Maakt dat ik gerust kan wezen
En ook veilig slapen kan.’
Zoo zong eenmaal de onsterfelijke Hiëronymus van Alphen, die er slag van had om brave versjes voor brave kinderen te schrijven. 't Was bepaald een doodouderwetsche klepperman, dien hij bezongen heeft; want van de nachtwachts uit de lateren tijd zou zelfs de grootste optimist niet hebben kunnen zeggen, dat zij er toe bijbrachten, om de slaperige burgers van de Amstelstad te doen indommelen; daarvoor was hun stem veel te schor en te luid en hun ratel veel te rumoerig.
Het zou vermetel zijn, te willen beweren, dat er ooit menschen geweest zijn, die voor den nachtwacht vreesden; want het ouderwetsche Amsterdamsche ‘wachie’ was een vrij onschadelijk, goedaardig conglomeraat van protoplasma en bovendien, met enkele uitzonderingen, op jaren. Niet dat er onder het gild der nachtwakers geen stoere, stevige kerels gevonden werden. O neen! er waren ‘wachies’, die met handen als hamers, en knoken als mastodons gezegend waren, maar het gros was toch tamelijk bouwvallig. Geen wonder: de belooning voor een nachtwaker was eertijds 's winters 60 centen en 's zomers 50 centen per nacht, en alle waar is naar zijn geld.
Wilt ge het beeld van een nachtwacht, zooals ze tot voor weinige jaren nog in Amsterdam rondwaarden?
Ziehier!
Met kleine afwijkingen was het grondtype als volgt: Een man op leeftijd, meestal gezegend met veel kinderen, stijve loopwerktuigen en dito bakkebaardjes, stevige werkhanden in groenwollen wanten of ‘au naturel’, al naar gelang van het seizoen, en een naar het kromme trekkende rug; hij was gekleed met een duffelschen pijjakker, van boven begrensd door een wollen buffante van onbestemde kleur, als een strop toegehaald over den adamsappel; alleen in de hondsdagen bevond zij zich niet om den nachtwacht, maar in zijn huisje. Op zijn | |
| |
hoofd droeg hij een karpoetsmuts met kleppen, om deze in den winter over de meestal met ringetjes versierde ooren te kunnen trekken; 's zomers dezelfde karpoetsmuts, maar zonder kleppen. Daarop veelal een rimpelig, soms pokdalig gelaat, en altijd vast één uitgezette wang door eenvulsel van ‘beste rinsige pruim van acht stuiver’ of negrohead van 50 centen de 5 ons. De oogen van dit individu waren dikwijls bezwaard door den druk van Morpheus' vingeren en zijn mond schuim getrokken door de inspanning, om, zonder het vulsel te verwijderen, twalef heit de klok twaahalef,’ te roepen. Wellicht was ook daardoor hun geluid iets minder melodisch en zegt men nu nog heden ten dage van iemand, die door de natuur met een weinig zangrijk orgaan bedeeld werd; ‘Hij heeft een stem als een nachtwacht.’ Mogelijk ook danken zij het veelal schorre geluid van hun roep aan de voortdurende begeleiding van den ratel, een instrument dat niet geschikt is om den mensch in de geheimen van de harmonie der klanken in te wijden.
Een integreerend deel van den vroegeren nachtwacht was het huisje, dat hem te gelijk als schuilplaats bij buiig weer en als bergplaats van de teekenen zijner waardigheid diende. Evenals een slak zonder huisje een armzalig, ongelukkig akelig dier is, was een ‘wachie’ zonder 't huisje met den vuurpot vol gloeiende kolen, de dreg en de walmende vetkaars, geen nachtwacht met eere. Zonder huisje was hij een minister zonder referendaris, een held zonder zwaard.
Verre van iets te willen afdingen op de rechtschapenheid of de zedelijke beginselen van den braven nachtwacht, geloof ik toch, dat er weinig menschen gevonden worden, die zóó innig gehecht waren aan ‘een fooitje’ als juist hij.
‘Een fooitje!’ was het tooverwoord; waardoor zich vele deuren sloten, of openden, en waarmee geslagen builen en schrammen genezen werden. ‘Een fooi!’ was de hoop, de verwachting, neen! bijna de eisch van den nachtwacht bij den aanvang des jaars of van de kermis. En wie gaf niet gaarne een kleine gave aan den goeden man, die zoo gezellig, ‘'navend, meheer!’ kon zeggen, als men hem in 't holle van den nacht op een of andere gracht of straat tegenkwam. - Er lag toch iets geruststellends in dat ‘'navend’ en onwillekeurig keek men eens om naar den man, die doodbedaard en rustig, of 't mooi weer was of regende, altijd met denzelfden regelmatigen tred, met den ratel onder den arm, zijn weg vervolgde. Wie of toch den ratel uitgevonden heeft? Ik geloof zeker, dat het de een of andere boef of inbreker is geweest; want beter instrument, om de dieven reeds op verren afstand voor de nadering van den waker te waarschuwen, bestaat er niet.
't Is nog lang niet aan iedereen gegeven om den ratel met gevoel te bespelen; er hoort veel maatkennis en een krachtige, gespierde pols toe, - de meeste wachts werden er eerst na jaren van studie meesters op; - daarom is het jammer, dat de ratel nu nog maar alleen wordt gebruikt door den aschman of den baas van de vuilniskar. Er ligt niets geen poëzie in die twee voertuigen, en 't dunkt mij als een ontheiliging van den ratel, dat hij in nachtelijke uren zijn waarschuwende stem niet meer laat hooren. Er was toch iets treffends, iets dichter- | |
| |
lijks in dat: ‘Rrrrrrt! - rrrrrrrt - rrr-t! - rrr-t - Bewaar je vuur en kaarslicht wel. Neem je liefje in je arm, dek haar toe en houdt haar warm - rrrrt! - De klok heit tien! rrrrrr! - rrrrrt!’
Maar dat is lang, heel lang geleden! 't Was in den tijd, toen de menschen nog om tien uren naar bed gingen.
In die dagen waren de burgers nog naïever en luisterden met stichting in den Kerstnacht naar het lied van den nachtwacht. Dan zong hij, afgewisseld door ratelmuziek:
De herders lagen in het veld
Een ster in 't Oosten daar verzeld
Zij hoorde daar der Englen stem
En trokken op naar Betlehem.
Eén heit de klok geslagen!
Maria vond daar nergens plaats
Voor haar om te vernachten,
Als in een beestenstal, hélaas!
Daar zij gevoelde barensnood!
Verloste van een Koning groot,
In 'n krip naar Zijn behagen.
Twee heit de klok geslagen!
Speelt nu op bas, viool en fluit
En laat uw stemmen hooren,
Zingt met elkander overluid,
Te Betlehem, al in een stal,
Daar lag die groote God van al
In 'n krib naar Zijn behagen.
Drie heit de klok geslagen!
In later jaren hoorde men alleen: ‘Rrrrrt! - de klok heit twalef, twalef ure heit de klok.’
En thans? Niets meer dan ‘Rrrrt!’ en dat nog wel over dag. Bah! iedereen loopt nu weg, als hij dat ‘Rrrrt!’ hoort, want hij denkt plotseling aan asch en vuilnis. - Arme ratel! Sic transit gloria mundi!
De nachtwacht van vroeger was, door het bescheiden loon dat hij verdiende, meer dan half gedwongen naar meerdere en rijkere bronnen van bestaan uit te zien. Daarom oefende de een over dag, minus eenige uren slaaps, het eerzame vak van huistimmerman of zeilenmaker, en de andere dat van blikslager of schoenmaker uit, terwijl allen zich zonder onderscheid in de nachtelijke uren met talent op het fooienvangen toelegden. Er bestond bij eenigen hunner een soort van onderling tarief, dat zij, geleerd en geleid door de ondervinding, bij verschillende ‘akefietjes’ raadpleegden.
Een oude nachtwacht, die lange jaren dienst had gedaan, vertelde mij eens: ‘Uwé begrijpt, meheer, een wacht, die zooals ik al zoo'n | |
| |
jaar of veertien meeloopt, kent z'n volk al zoo wat. - 'n Heer, die, met een goed stuk in, uit de sociëteit komt en t'huis gebracht wil wezen, - dat's een kwartje. Voel ik nou, zoo onderwijl ik hem onder zijn arm neem, dat hij een bijzonder fijne jas aanheit en is zijn gezicht naar rato, dan kam ik hem op, begrijpt uwé? Ik zeg dan: jongens, meheer! je mag blij wezen, dat je mij treft, want een fijn man zooals uwé moet netjes behandeld worden. Me dunkt, 't zal uwé wel een gulden waard wezen, om zonder vallen thuis te komen; je ziet er dadelijk zoo erg beestig uit, hé meheer? - Zoo hou ik hem zachtjes aan den praat, en gewoonlijk draait 't dan op twee kwartjes uit.
‘Een burgermensch of zoo'n halfblanks heer, - afijn! dien breng je ook thuis, om Godswil, als 't niet anders kan! Geeft hij een dubbeltje, welnou, ik neem dankbaar mijn pet af en zeg: ‘Dankje, meheer! bij een volgende gelegenheid asjeblieft:’ - Ja! 'k heb ook ereis eens een dominee thuis gebracht; ik kon hem, 't was er een van de afgescheiden gemeente, vroeger als turfdrager. Hij was zoo vet als een slak, precies als een ordinair mensch. Weet u wat ik zei? Foei! een dominee en dan sikker; 't is meer dan erg. Als je gemeente het hoort, ben je geleverd. De man kroop heelemaal in zijn schulp, meheer! zoo schaamde hij z'n eigen - en hij gaf me twee gulden. Och! och! wat spijt het mij, dat ik hem nooit meer gezien heb.’
Er was nog een eigenaardige vorm, waarin de nachtwacht van vroeger zijn verzoek om een fooi wist te kleeden, nl. het bescheiden schelletje aan de voordeur der huizen en het daarop volgende: ‘De wacht om een turffie, vrijster!’ 't was hem niet bepaald om een spon-, steek-, of meerturf te doen, maar wel om van de vrouw of heer des huizes de woorden te vernemen: ‘Geef den wacht maar een kwartje, Naatje!’
Een turf in natura was de grootste teleurstelling, die men hem kon bereiden.
Een tweede bovenhuis stond bij hem gelijk met een turf à 5 cents, een eerste bovenhuis was doorloopend getaxeerd op een turf à 10 cents, maar een beneden- of geheel huis nooit minder dan een kwartje. Hoe kouder en guurder het weer was, des te vuriger bad de nachtwaker om nog feller vorst of nog meer wind en regen, want dan begreep en gevoelde ieder rechtschapen mensch, dat de wacht zijn turf moest hebben.
Behoorlijk hield hij in iedere wijk dan ook boek van al degenen, die aan hem hun schatting in brandstof hadden te leveren, door op hun deurpost of vensterkozijn met krijt een B te schrijven, indien zij wél, een N, wanneer zij niet voldaan hadden.
Kruideniers en koffie- of water-en-vuur-huizen kregen soms een streepje met rood krijt extra, omdat die dikwijls hun turfje, in den vorm van droge of vloeibare koffie, suiker of andere victualiën voldeden. Zelfs uit het ongeluk van anderen kwam voor den nachtwacht nog een klein voordeeltje; want meer dan één burger sloot met het ‘wachie’ uit de wijk een mondeling contract, om hem, zoodra ergens brand in de buurt was, op te schellen omdat hij brandpiket had en liever aan de wacht een kwartje gaf, dan dat hij een gulden boete stortte in de kas der schutterij.
| |
| |
‘Brand! Brand! Brrra-a-a-nd!’ Laat een van de tegenwoordige nachtpolitie dat eens zoo treffend roepen; dat kan hij niet! Daarvoor moet men nachtwacht geweest zijn. Dat ‘Brand!’ moet eerst kort en dreigend, dan eenigszins brullend en eindelijk hol, akelig en onheilspellend worden uitgebulkt. Dat kon men alleen na jarenlange oefening. 't Klonk toch veel romantischer, dat langgerekte ‘Bra-and’, veel griezeliger dan het schellen van de tegenwoordige brandweerwagens; en bovendien - schellen kan iedereen. Ik houd in dat opzicht van 't oude; al die nieuwe inrichtingen en veranderingen nemen de emoties weg, die den spietsburger zoo noodig en nuttig zijn.
Met de porders en posters leefde de vroegere nachtwacht meestal in minder vriendschappelijke verhouding; want hij was een gevaarlijk concurrent. Niemand dan hij kon u zoo goed porren, als gij uit visschen wildet gaan en om twee uren of drie uren moest gewekt worden.
Zeidet gij hem: ‘Wachie! 'k ga morgen visschen!’ dan klonk zijn antwoord lakonisch: ‘Halfdrie, meneer?’
‘Drie uur, wacht!’
‘Akkoord, meheer.’
‘Zul je 't niet vergeten? Hard schellen!’
‘'t Is al genoteerd, meheer!’
‘G'n avond, wacht!’
‘Wel te rusten, meheer!’
Dat noteeren bestond gewoonlijk in het teekenen van de volgende hieroglyphen met krijt tegen de binnenzijde der deur van 't wachthuisje: h/3. No. 61 visse, loiën.’
Tegen Nieuwjaar had de nachtwacht het gewoonlijk bijzonder druk; want hij maakte, evenals ieder koopman zijn balans. op. Bij hem bestond die in het tellen van de N's, die hij met krijt op de deurposten der perceelen had geschreven, van welker eigenaars of bewoners hij nimmer een turfje had gehad en die hem afscheepten met de veelbelovende woorden: ‘Met Nieuwjaar, wachie!’ Die N's werden op Nieuwjaarsdag het allereerst bezocht, en bij niemand zei hij met zooveel hoop en verwachting: ‘De nachtwacht wenscht u veel heil en zegen in 't Nieuwjaar.’
De prent met den er onder gedrukten Nieuwjaarswensch onderscheidde zich gewoonlijk van de andere wenschen door een meer artistieke uitvoering en betere versificatie, terwijl een zeker Godsdienstig waas maar zelden ontbrak. Bij voorbeeld:
Geluk en voorspoed blijve U bij,
En daarom wenscht de nachtwacht U
UEd. Dw. Dienaar.
J. Ratelman.
Nachtwacht in wijk H.
Was de Nieuwjaarsdag voorbij, dan was ook de zegenwensch gedaan | |
| |
en ging de dichter weer geheel in den ambtenaar op. Plicht was dan weer het wachtwoord, een fooitje het consigne.
Waarvoor een nachtwacht eigenlijk een sabel droeg in een leeren scheê, is mij nooit recht duidelijk geworden, omdat hij zelf zei: ‘Geslepen is hij niet en gebruiken mogen we ze ook niet.’
Een noodsein vond de nachtwacht in het zoogenaamde verkeerd slaan van den ratel. 't Was een onheilspellend geluid, dat aanstonds al zijn in de buurt aanwezige collega's deed toesnellen om hulp te verleenen, hetzij bij een kloppartij, hetzij bij het ophalen van een drenkeling. Dan deed ook de dreg dienst en menigmaal gelukte het hun een drenkeling te redden. Zonder aanzien des persoons was ‘het wachie’ dan in volle bezigheid. In zoo'n oogenblik dacht hij aan geen fooitje, maar hielp, omdat er hulp noodig was, en sloofde zich uit zooveel hij kon.
Ik herinner mij, nu ik dit neerschrijf, het typisch kernachtig gezegde van een wacht, die eens in den voornacht een heer uit 't water redde. Met eigen levensgevaar haalde hij den drenkeling op den wal, en toen deze, die nog goed bij zijn zinnen was en met een nat pak en den schrik vrijkwam, zijn redder een kwartje in de hand stopte, met de woorden: ‘Ziedaar, goede vriend, daar heb je wat voor je hulp,’ stak de nachtwacht het geldstukje bedaard in den zak en zei: ‘'n Kwartje! - Afijn! de man zal zelf 't best weten wat hij waard is.’
Goedhartig voor arme stakkers, die geen onderkomen hadden was hij ook, en menigmaal stond hij aan den een of anderen stumper zijn plaats in 't huisje bij den vuurpot af, terwijl hij ‘een kommetje troost’ met gulheid gaf, namelijk als hij zelf koffie had.
Nog eene qualiteit van den nachtwacht verdient vermelding, namelijk die van ongegradueerd vrederechter.
Was er 's nachts in een of andere kroeg, dans- of mosselhuis dat ‘nachtpermissie’ had, verschil ontstaan over de betaling, dan werd doodeenvoudig het ‘wachie’ binnengeroepen en onderwierpen zoowel gasten als waardin of waard zich - om de schandaligheid of herrie voor meheertje (den commissaris van politie) te vermijden - aan de uitspraak van den nachtwacht, die dan met een zekere aartsvaderlijke deftigheid besliste: ‘Jelui hebt alle den beest gespeuld teugens mekaar; jij (tot den klant) mot betalen wat je verordineerd en gebruikt hebt en jij (tot den waard) jij valt er niet vies van om meer te nemen dan je van god en rechtswege toekomt: daarom hou jelui nou allebei je gemak, anders maak ik perses-verbaal en dan, ben jelui er persies bij.’
Met verstandige bedaardheid wachtte de vrederechter dan totdat de zaak stante pede was afgedaan en nam gewoonlijk als belooning voor zijn minnelijke tusschenkomst een of andere versnapering aan van den waard of waardin die, hulde doende aan 's wachies onpartijdig oordeel, het toch niet onstaatkundig vonden om hem een klein bewijs van hun achting te geven in den vorm van ‘dubbelgebeide’ of ‘maagelixer met onversneden.’
Van studenten had elke rechtgeaarde nachtwacht een zekeren afkeer, - omdat zooals mij dezelfde oude nachtwacht, die mij omtrent het fooien vangen inlichtte, verzekerde - zij zoo variabel waren als 't weer.
‘Vat uwé,’ zei de man, ‘je kunt niet op haarlui aan: je weet nooit | |
| |
of ze meenens met je praten, of dat ze je te pakken nemen. - Verleden winter nog had ik een casueel geval met zoo'n jongen sprinkhaan; ik liep zoo zonder erg in de Kalverstraat, - 't was zoowat half twee, koud weer, gladde straten, je kon temet niet staan op je beenen. Daar hoor ik twee studenten aankomen, mooi in de lorem; zingen, schreeuwen van belang, ze zeilden kompleet over de straat. - Ik naar ze toe. Hou jelui je gemak, zeg ik. - Stik! leelijke klabak! zeit de een. Sielvoeplee! zeit de andere en neemt zijn pet voor mij af. - Zie je, meheer, dat zoo'n aap van een jongen “stik” teugens me zeit dat ben ik gewend, dat hindert me niet, daar ben ik wacht voor; maar dat ie zijn pet afneemt en sielvoesplee zeit, dat verdraag ik niet, dat tast me in m'n ponteneur; ik ben ambtenaar en niet aangesteld om me te laten verlakken door zoo'n jongen spreeuw, die nog niet droog is achter de ooren. Dien eenen heb ik laten loopen, maar dien anderen heb ik zijn Fransch praten wel afgeleerd; 'k heb hem behoorlijk meegenomen en naar de Spinhuissteeg gebracht; daar hebben ze hem een poos laten brommen.’
't Was bepaald vermakelijk om te hooren, hoe de oude wacht zich nog innerlijk boos maakte over het onhebbelijk ‘S'il vous plait’ van den studioos. Ik hield hem nog wat aan de praat en prikkelde zijn ijdelheid door te zeggen, dat, behoudens allen eerbied voor de oude nachtwakers, de tegenwoordige nachtpolitie toch vrij wat beter was ingericht en zekerder waarborg gaf voor de veiligheid der burgerij.
Knorrig schudde hij zijn hoofd en zei: ‘Luister ereis, meheer: ze praten nou veel er over, dat 't in de stad een boel sicuurder is dan vroeger en dat ze de boeven en gauwdieven veel gauwer inpikken; maar dat 's larie, - wij konden het ook wel. Denk maar eens aan “het kleine wachie,” dat Harmen Bakker inrukte. Uwé heit toch wel ereis van Harmen Bakker gehoord? Dat was de goochemste inbreker destijds. De politie kon hem nooit snappen, omdat hij altijd een aalebie - of hoe heet zoo'n ding - kon bewijzen, totdat op een keer het kleine wachie hem ergens zag inbreken en z'n eigen koest hield, totdat Harmen Bakker binnen was; toen hij ook naar binnen en hem beetgepakt van heb ik jou daar. En of de boef ook al hoog en laag sprong, 't wachie hield hem vast, net zoo lang totdat er assistentie kwam en ze Harmen Bakker inrukten. Ja, ja meneer, in de kleine potjes zit de beste zalf. - En heit uwé nooit gehoord van Manus, den wacht, die in 't Karthuizers Kerkhof door den duivel is meegenomen? Niet! nou de menschen vertellen het en daarom zal 't wel waar wezen, zeggen ze; maar ik weet beter. Manus was zooveel als een bangelijk mensch, begrijpt u? Nou wou het geval, dat ze op het Karthuizers Kerkhof 's middags iemand hadden begraven en dat een van de aansprekers, die een paar tikkertjes te veel had genomen, ampart was gegaan en bij het hek in slaap viel. Hij poeierde zoo stiekem door, tot juistement om twaalf uur 's nachts. Daar kwam Manus langs den muur en riep: “Twalef heit de klok - twalef!” De kraai werd wakker, keek over den muur en vroeg nog halfsikker: “Wachie, hoe laat is 't?” Uwé kan begrijpen, dat zoo iets een raar moevement in je maakt, vooral als je geen idee er op hebt. Manus smeet zijn ratel weg en zette de spat.
| |
| |
De menschen vertellen, dat hij nooit terug is gezien; ze zeggen, de Satan heit hem gehaald. Maar de waarheid is dat hij van wegens het spat-zetten zijn consjé heeft gekregen. Nou 't was maar goed ook; want een nachtwacht, die voor een kraai op den loop gaat, is geen cent waard.’
De oude man had gelijk, - en gelukkig waren ze ook niet allen zoo; menigmaal hebben de nachtwachts bewezen, dat zij merg in hun knoken hadden, en al waren ze ook vatbaar voor finantieele consideratiën, toch was het een goed slag van volk, dat bij iedereen in aangename herinnering zal blijven. En de oude van Alphen had toch gelijk, toen hij schreef:
‘Moederlief, 'k geloof het vast,
Dat hij op de dieven past.
Goede klepper, houd de wacht:
Ik ga slapen. - Goeden nacht’.
|
|