Uit één pen
(1908)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
Cesar.Jaren geleden, ik was pas even in de twintig, heerschte de winter langdurig en streng. De grachten lagen weken, ja bijna maanden lang, vol ijs en over de hard bevroren sneeuw in de straten vlogen de arresleden der rijken, terwijl de kinderen uit het volk hun priksleetje niet ongebruikt lieten staan. De werkeloosheid in de stad was groot, de koude bitter; armoe en gebrek strekten hunne magere armen naar alle kanten uit en menig sjouwerman of kadraaier zag met donkeren blik op den ijsvloer neer, die hem 't brood uit den mond hield of staarde naijverig naar den baanveger of de koek-en-zoopjesvrouw, die het geluk hadden gehad een baan of een standplaats te veroveren. De weldadigheid deed wat zij kon. Een comité was gevormd om gelden in te zamelen, ten einde aan de armsten onder de armen brood en brandstof te verstrekken. Ruime giften kwamen in, maar de behoefte was groot, evenals de begeerigheid van hen, die zich verbeeldden, dat, wanneer de mildheid gaf, niet alleen de armsten maar ook de behoeftigen het eerst een gift moesten ontvangen. Veel werd er gegeven, ontzaglijk veel, maar ook veel was er noodig, en ofschoon de sub-commissiën, die de ongelukkigen in hunne donkere kelderwoningen of achterkamers opzochten, zooveel mogelijk trachtten op de hoogte te komen, waar de nood het dringendst neep, gebeurde het ongelukkig maar al te dikwijls, dat enkelen dubbel, anderen niets kregen; want hoe medelijdend onder elkander het Amsterdamsche volk ook is, wanneer er giften te ontvangen zijn, denkt ieder het eerst aan zichzelf en wel het liefst twee- of driemaal. 't Was waarlijk geen gemakkelijke taak voor de heeren dier commissiën van onderzoek, om in alle spelonken en holen, waar het gebrek zich schuilhield, door te dringen en zeker waren er oogenblikken, waarin het hart ineenkromp en in 't oog een traan welde, bij 't zien van zooveel bittere armoe. Ik had mij bij een paar heeren aangesloten en bezocht met hen verschillende wijken der stad. Op een dier tochten hadden wij een ontmoeting, die ik destijds met korte trekken heb opgeschreven en nu in deze bladzijden meer uitgewerkt wil teruggeven. | |
[pagina 40]
| |
Wellicht zou in de korte schets, die ik mijn lezers aanbied, de stof voor een roman te vinden zijn. Welnu! dat hij of zij, die er roeping toe gevoelt, er partij van trekke.
Wij waren in de Palmdwarsstraat, waar we juist een uitgehongerde kleermakersfamilie bezochten en in klinkende munt een bewijs onzer tegenwoordigheid achterlieten. ‘God zegene de heeren!’ riep de bleeke, krombeenige kleermaker ons achterna; ik hoorde nog in het vertrek de teringachtige vrouw kuchen en met zwakke stem haastig iets zeggen. De deur vloog knarsend weer open en de scherpe, dunne stem van den man riep ons toe: ‘Meheeren!’ ‘Wel?’ antwoordde een onzer van beneden. ‘Meheer! gaat uwé assieblieft ereis kijken in de gang hiernaast; heelemaal aan 't eind op de bovenste achtervliering van 't pakhuis, daar wonen menschen. O! zoo arm! Mijn vrouw zegt, dat ze zeker in drie dagen niets anders gehad hebben dan aardappelschillen.’ ‘He?’ ‘Jawel, meheer! schillen, die zoekt het jongentje hier en daar op. - 't Waren vroeger knappe menschen, maar nou is 't schorem, erg schorem Ga naar voetnoot1 en ze houën nog een commesaal ook!’ ‘Wat blief je, een commensaal?’ We konden nauwelijks ons lachen onderdrukken en een van de heeren vroeg: ‘Maar man, ben jij wel wijs, - een commensaal?’ ‘Nou ja, vroeger was hij zooveel als commensaal, maar nou heeft hij niets meer en....’ Daar ging plotseling naast ons de deur open van een der andere kamers, die op het portaaltje, waar wij stonden, uitkwamen. Een zindelijk gekleede vrouw, met een klein kind op den arm, knikte ons vriendelijk toe en zei met een blik naar boven: ‘Ik hoorde de heeren met Markus den kleermaker praten - 't is hier zoo gehoorig weet u! - en daarom ben ik zoo astrant er even bij te komen. Markus heeft gelijk, heeren; uwé mag er wel ereis naar toe gaan, want 't is zoo erg als 't kan, en ik heb van morgen mijn kleinen jongen er nog heengestuurd met een beetje warme melk en een stuk beschuit voor den ouwen roetmop. Hij is erg ziek, de stumperd.’ Wij keken elkander min of meer verwonderd aan, want hoewel roet en mop elk op zichzelf goed Hollandsch zijn, was ons toch niet duidelijk wat de juffrouw met dat samengestelde woord bedoelde. De kleermaker, die inmiddels de trap af was gekomen en nu ook bij ons stond, zei met een glimlach om zijn smalle lippen: ‘Och, juffrouw, de heeren weten niet wat je bedoelt.’ ‘De roetmop, Markus? Weten de heeren niet wat dat is. Zoo noemen wij menschen een neger. Ze hebben allemaal zoo die mopneuzen, weet u! En dan zoo zwart als roet. O meheeren! 't is zoo'n leelijkerd; | |
[pagina 41]
| |
de kinderen uit de buurt waren eerst erg bang voor hem, later niet meer en... Maar gaat uwé zelf liever ereis kijken. - De heeren mogen wel een lichtje meenemen, want 't wordt al donker en ze zitten daar op 't vlierinkje bij mekaar en hebben voor de kou het raampje dichtgestopt. 't Is onder de pannen... Nou! mijn hondje, wees dan maar zoet, - lach ereis tegen de oomes.’ Het kleine kind namelijk trok een scheef gezicht en begon te schreeuwen. ‘'t Schaap heeft het koud, hier in 't portaal. - Ja, hondje, m'n hartje! wees maar zoet. - Ik zal de heeren een eindje kaars geven; komt uwé hier even in, maar niet naar den boel kijken; ik heb de wasch gehad en drie kleintjes over den vloer, dus u begrijpt.... - Goddank heb ik een knappen man en heeft hij werk. Wij hebben de bedeeling niet noodig. - Zoo, meneeren, neemt dat kaarsje maar mee. Als ik 't blakertje maar terug krijg.’ De vriendelijke juffrouw gaf een onzer een blikken blakertje in de hand, en toen wij ons met een: ‘Wel verplicht, juffrouw!’ verwijderen wilden, zei ze: ‘Markus! loop jij even met de heeren mee, dan komen ze sekuur terecht.’ De kleermaker was dadelijk bereid, en eenige oogenblikken later stonden we op straat, voor de ingang van het slop of de gang. De avond begon reeds te vallen en tusschen de daken der huizen door zag men in de lucht de koude, roode tint, die veelal, bij het scheiden van den dag, een nacht aankondigt, waarin het een baksteen dik vriezen zal. Dunne stukjes ijzel of beter gezegd kleine ijskristalletjes prikten nu en dan als met naalden onze huid: in één woord, 't was vinnig koud. Het slop, waar we nu binnengingen, was zoo nauw, dat we, evenals de ganzen, achter elkander moesten loopen; Markus als gids vooruit. Halverwege de gang sprongen de huizen ter rechterzijde iets in, zoodat op die plek een kleine ruimte was ontstaan. Eene oude vrouw, met een kiespijndoek om 't hoofd en een gelapten schoudermantel om, keek ons over de bouwvallige onderdeur van een armzalig huisje met half geopenden mond aan en vroeg, zoodra ze Markus zag: ‘Binnen dat de heeren van de centen, snijer?’ ‘Ja! - Van de bedeeling! schreeuwde de snijer terug, bijna in haar oor. 't Doove mensch deed een pas terug, opende haar deur en begon plotseling een massa woorden uit te lamenteeren - spreken was het niet; 't scheen wel alsof ze hetgeen zij zeide, als een lesje van buiten had geleerd, want zij haperde geen oogenblik en hield ook niet op, voordat ze buiten adem was. ‘O! meheeren,’ begon zij, ‘de heeren moesten eens weten hoe benauwd ik het heb; weduwvrouw, meheeren, vroeger uit schoonmaken geweest, altijd knap en eerlijk; vraagt uwé ereis naar vrouw Klomp bij de fermilie Verstaal op de Keizersgracht, die kennen zeggen wie ik ben, maar door een ziektestof zoo hardhoorend geworden, weet u? En nou geen werk meer en m'n man dood; erg gesukkeld aan de maag; de dokters en meesters wisten er geen raad mee, maar anders een gezond sterk mensch altijd geweest, ja Goddank! Als de heeren eens wisten wat het is om zoo met kinderen gezegend te wezen; want | |
[pagina 42]
| |
die schapen lusten wat en dan geen vader, en moeder hardhoorend. Ja 't is wat te zeggen, meheeren, ik ben ook niet sterk, veel last van zenuwen. Wat een wonder, als je zoo in de verdrukking bent. Ja, meheeren, en aangenomen ook, griffermeerd weet u, mijn man was katterliek, maar de kinderen ook en allemaal geënt van de pokken in 't Gasthuis, van 't kalf - als de heeren mijn papieren willen zien, zuivere waarheid. ‘Willen de heeren niet binnenkomen, geen stuk goed meer in huis; kijk uwé maar, alles weggebracht, meheer, om centjes te krijgen, alles bij oome Jan - en geen geld om te lossen. Zouden de heeren niet een beetje brand voor me kennen geven en dan wat dekking, 't is zoo koud 's nachts, en wat brood, - en van die kaartjes voor de loods Ga naar voetnoot1 weet u, en dan....’ ‘Wou jij ook alles hebben?’ vroeg een van de commissieleden droog sarcastisch. ‘Asseblief, heeren,’ was 't leuke antwoord, want de vrouw had hem niet verstaan, maar begreep toch, dat haar een vraag werd gedaan, die in verband stond met haar relaas. De kleermaker stond ongeduldig te trappelen en riep eindelijk vrij boos: ‘Hou toch je mond en rammel zoo niet; jij krijgt toch niets, - je hebt al je goed verstopt.’ En tot ons gewend, vervolgde hij: ‘Ze heeft alles wat er nog knap uitzag onder haar bedstee gestopt, omdat 't er dan armoediger bij haar uit zou zien; maar ze heeft 't niet noodig, waarentig niet. Ze hokt met een kerel, een orgeldraaier, die goed centen verdient.’ Wij keerden ons lachend af. ‘O! snijer, leelijke lappendief!’ riep de doove vrouw hem woedend na, toen wij een pas of wat verder de gang in de nauwe deur binnentraden, die tot het pakhuis toegang gaf. Er bestaan nog heden ten dage in ons gezegend Amsterdam huizen, die waarlijk niet beter waard zijn dan om voor afbraak te worden verkocht of te verbranden. Holen zonder licht of lucht, overblijfselen van pakhuizen of werkplaatsen van een vroegere eeuw. Verblijven, nog te slecht voor een dier, maar bewoond door menschen, en 't eigendom van huisjesmelkers, die uit een dergelijk pand een bloedige rente weten te trekken. Zulk een huis traden we binnen. Een duffe, muffe, vieze lucht belemmerde onze ademhaling; de treden van de trap kraakten en splinterden onder onze voeten en 't was niet dan met moeite, dat wij onzen weg opwaarts vonden, zoo duister was het daar binnen. Het onderstuk van het huisje was aan een kleinen koomenijsbaas uit de buurt verhuurd en bevatte allerlei ouden rommel, afgekeurde botervaatjes, gebroken olieflesschen, ledige fusten, half vergane zakken en kisten, rottende kaas enz. enz. Geen wonder dus, dat deze verzameling een ranzige, vunze, ongezonde lucht door de reten en naden der zoldering liet ontsnappen. | |
[pagina 43]
| |
Hoe hooger wij kwamen, des te benauwder werd de dampkring om ons heen. Eindelijk, na misschien zestig of zeventig treden te zijn opgestommeld, riep onze gids: ‘Wacht nou even, heeren, anders stoot je je hoofd.’ Hij sloeg met de vuist tegen het vermolmde beschot en riep: ‘Vrouw Dekker! Vrouw Dekker! doe 't luik eens open.’ Wij hadden intusschen onze kaars aangestoken en konden nu het terrein eens opnemen. - 't Was een zolderportaal. Vóór ons een deur met een kattengat er in, en strooi en hooi tusschen de reten uitkijkend. Een soort van ladder naast ons voerde naar een luik. ‘Wat is er op dien zolder?’ vroeg een der heeren. ‘Daar bewaart de oud-roest uit de buurt oude beenderen, afval en vodden.’ ‘En wat is hieronder?’ ‘Dat zoldertje is ook verhuurd, maar aan een verver; die heeft er ook zoo wat rommel op.’ ‘En op die vliering boven ons wonen menschen?’ ‘Ja, meneer; de huisbaas kan ze niet voor bergplaats verhuren, omdat 't er veel te vochtig is: alles bederft er onder de pannen, en dus....’ ‘Hm!’ Intusschen was boven iets verschoven en hoorden wij een zwakke stem, die naar beneden vroeg: ‘Wie is daar?’ ‘Goed volk, vrouw Dekker! De heeren van de bedeeling.’ ‘Ach God!’ was alles wat er geantwoord werd. We kwamen, zonder onze hoeden al te veel te hebben gestooten, op de vliering. 't Was bijna donker en de kaars deed dus goeden dienst. De wind sloeg snerpend tusschen de dakpannen door, die hier en daar, van de voegende kalk beroofd, de roodgetinte avondlucht lieten doorschemeren. Oude lappen en vodden waren op de allerergste open plekken tusschen de pannen en de latten gestopt en bewogen voortdurend hun rafels heen en weer, als wilden ze zeggen: we helpen jou wel wat, maar we blijven toch goeden vrienden met de kou. Een paar gebroken stoelen zonder leuning en een tafeltje, dat aanleg tot vallen toonde, stonden of leunden tegen het schuine dak. Een ouderwetsch ijzeren ledikant, waaruit een stroomatras naar buiten keek, stond aan het eene, het meeste beschutte einde van de vliering. Op den grond aan het andere einde lagen twee kinderen, een jongen en een meisje van een jaar of tien, twaalf in elkanders armen te slapen; een stuk karpet en eenige onmogelijk te herkennen stukken goed, bedekten halverwege hun verkleumde lichamen. Een test met vuur stond midden op den grond en een oud blikken keteltje er naast scheen te bewijzen, dat er iets warms om te drinken was gereedgemaakt. Hoewel alles er doodarm en ellendig uitzag op die vliering, was het daar niet bepaald onzindelijk of vervuild. Niettegenstaande geen stuk huisraad onbeschadigd was en trots den erbarmelijk slechten toestand van het verblijf, heerschte er nog een zekere ordelijkheid, al was het dan ook maar in de wijze waarop een en ander geplaatst was. | |
[pagina 44]
| |
‘Vrouw Dekker?’ vroeg een van de heeren. ‘Jawel, meneer!’ antwoordde met fatsoenlijk accent en op zachten toon de vrouw, die voor ons stond. ‘Waarom heb je je niet aangemeld om onderstand?’ ‘Ik wist niet wáár, meneer!’ ‘Hebben de buren je dan niet gezegd, dat....?’ ‘Wel zeker, meneer,’ viel de kleermaker plotseling in, ‘maar 't mensch kan de deur niet uit om hem, den roetmop; hij lei te apegapen. - Hoe is het nou met hem?’ ‘'t Zelfde, buurman.’ En tot het bed op den achtergrond zich wendend, vroeg zij in zeer goed uitgesproken Engelsch: ‘You are asleep, Cesar?’Ga naar voetnoot1 ‘Not me sleep, me listen to what strangers say’Ga naar voetnoot2 ‘Hij slaapt niet. - 't Is een neger, die bij mij inwoont; ik ken hem jaren, meneer!’ - een glimlach kwam over het gelaat van de vrouw, terwijl zij vervolgde: - ‘ik moest zeggen, die bij mij heeft gewoond, toen ik 't beter had dan nu. - Sedert ik het ongeluk heb gehad mijn man te verliezen, is het mij zoo slecht gegaan. Ik heb gedaan wat ik kon; mijn best, om voor mijn kinderen brood te verdienen, maar ik ben in alles ongelukkig geweest. Bedrogen en misleid door allerlei menschen, heb ik alles verteerd wat ik had en nu zit ik al ruim twee maanden hier op deze vliering, en nog uit genade en barmhartigheid, want in de laatste veertien dagen heb ik geen huur betaald.’ ‘'t Is om wanhopend te worden, vooral als 't je schuld niet is;’ de vrouw begon bitter te schreien. ‘Don't cry, my honey! Me sad enough!’Ga naar voetnoot3 klonk het zwak, maar met een diep geluid uit het bed. Wij naderden de legerstede met het licht in de hand. ‘Pray! shut off the light,’Ga naar voetnoot4 vroeg de diepe stem en een holle kuch volgde op de woorden. Voor zoover het flauwe licht het toeliet, zagen we in het bed een zwarte gedaante liggen, - huiverend tusschen een rafelende deken en eenige afgedragen kleedingstukken. Het eenige kussen, dat er was, had een verschoten, meermalen gelapt, gestreept overdek. Met een doek op het voorhoofd lag daar een zwart gelaat, met groote ronde starende oogen, voor ons. Het dikke kroeshaar was hier en daar reeds grijs geworden en eenige bijna witte haren aan kin en wangen bewezen ons, dat de neger, die daar voor ons lag te hijgen en te steunen, de grootste helft van zijn levensbaan had afgelegd. Nogmaals, toen de stralen van 't kaarslicht toevallig in zijn oogen vielen, vroeg hij zacht: ‘Don't - Pray! candle hurts me, sah!’Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 45]
| |
Een onzer, die 't Engelsch goed machtig was, boog zich over den kranke en vroeg medelijdend: ‘You are very ill, I believe. How do you feel?’ ‘Very poorly, thankee! Oh! Cesar kan spreek taal van joe; ollandsch - mij sterven zal gauw, Sir! Cesar gelukkig. - Yes, gaan naar the golden shore Ga naar voetnoot1. O! Kijk - kijk! - Kleine Joey is verlangende voor mij. Zie, Massa. Zie! daar hij weer is op the golden stairs!Ga naar voetnoot2. O, lieve kind! Eensklaps richtte de neger zich op en strekte de handen voor zich uit; zijn oogen in de hoekjes bloedig rood, waren wijd geopend, de donkere pupillen staarden naar één punt achter in den hoek van het dak en de breede borst zwoegde. We konden hem nu beter zien; 't was een groote, breedgebouwde gestalte, half opgericht in 't bed. De gespierde bloote armen staken uit de opgeslagen mouwen van een rood zeemansflanel en plotseling schudde hij zijn vuisten woedend heen en weer, terwijl hij met de witte tanden blikkerde, evenals een getergde hond. O! bloody beast - damn'd, I can 't get him!’Ga naar voetnoot3 mompelde hij en viel met een zucht achterover op zijn armzalig leger. Wij zagen elkander zwijgend aan en onwillekeurig, instinct-matig gingen wij een weinig achteruit. lk gevoelde het: daar op die vliering zag ik het laatste bedrijf van een zonderling levensdrama, des te raadselachtiger, omdat de handelende personen zoozeer verschillend waren. Die bleeke vrouw, fatsoenlijk en bedaard in haar spreken, de onmiskenbare sporen dragende dat zij niet tot het plebs behoorde, - die twee kinderen, rustig slapende op hun strooleger, - en een zoon der woestijn, een kind van Afrika, bijna stervend, bij hen, op een vliering in de Palmdwarsstraat te Amsterdam! Vreemdsoortiger samenstelling is bijna niet denkbaar. ‘Zoo is hij nu al sedert een dag of drie: hij ijlt en spreekt wartaal, en ga ik een oogenblik weg, dan roept hij dadelijk om mij. - dan is het dadelijk: “Mammy, where are you?” Ga naar voetnoot4 Een flauw lachje speelde om vrouw Dekkers lippen, toen zij verklarend er bijvoegde; ‘Dat komt nog van vroeger, weet u, toen noemde hij mij altijd uit gekheid mammy, dat wil zeggen moedertje.’ ‘Yes, Mammy! good Mammy!’ murmelde de zieke. Wij verleenen de noodige hulp, en toen in den eersten nood was voorzien geworden, - de kleermaker, dit zij hem ter eere gezegd, bewees ons geen geringe diensten daarbij, - hadden wij door de hulp van eenige weldadige vrienden het genoegen vrouw Dekker met haar gezin tamelijk goed verzorgd te zien. De neger Cesar was naar het gasthuis gebracht, en terwijl hij daar gepleegd werd, vernam ik wat en wie hij was. | |
[pagina 46]
| |
II.In het jaar 1832 zette een slavenschip koers van de kust van Loango naar Noord-Amerika. De eigenaar van het schip, een Cubaan, had rum, brandewijn, snuisterijen, oude soldaten-uniformen en kralen voordeelig ingeruild tegen arme, ongelukkige negers en stevende nu met zijn levende, zwarte lading noord-westwaarts op, naar de golf van Mexico. 't Waren voornamelijk krijgsgevangenen, die door den koning van Undumba naar de kust waren gevoerd om daar te worden verhandeld. Onder hen bevond zich een neger van reusachtige gestalte, breedgeschouderd en met een, voor een zwarte, zeer regelmatig gelaat. 't Was Quampanissa, een gevangengenomen negervorst, die met zijn zoon, een knaap van ongeveer vijftien jaren, door Undumba's koning aan den Cubaan als slaaf was verkocht. In 't hol van 't zwaar beladen schip, waar nauwelijks lucht genoeg was om zooveel longen adem te geven, hurkte in een hoek Quampanissa. Zijn met bloed beloopen oogen staarden strak voor zich uit, nu en dan krulden zich zijn neusvleugels op en kwam er een trotsche trek, maar tevens een diep zwaarmoedige uitdrukking, over zijn gelaat. Kiama, zijn zoon, hurkte naast hem en leunde met het hoofd tegen zijn schouder: de jongen was ziek door de vunze, bedorven lucht in 't schip. Een akelige stilte heerschte in dat scheepshol; slechts nu en dan werd zij verbroken door den smartelijken kreet van den een of ander der slaven, die moeite deed om op te staan of zijn pijnlijke ledematen van houding te doen veranderen. In een slavenhaler werden destijds de zwarten onbarmhartig op en door elkander gestuwd, zoodat de ongelukkigen dagen en weken gedwongen waren om in bijna dezelfde houding te blijven liggen en nauwlijks ruimte vonden om zich te bewegen. ‘Is Kiama ziek?’ vroeg Quampanissa in zijn landstaal, en niettegenstaande het zonderlinge keelgeluid aan zijn eigen ras eigen, klonk zijn stem teeder en zacht. ‘Kiama's hart is zwaar,’ antwoordde de knaap en een zucht vergezelde zijne woorden, - ‘Kiama wil sterven.’ De onttroonde negerkoning zag zijn zoon aan, greep met de hand in diens kroezig haar en zei langzaam: ‘Quampanissa kan geen slaaf zijn, hij zal niet meer den mond open doen om te eten, maar zijn zoon is te jong voor den dood.’ En de knaap antwoordde alleen: ‘Waar gij gaat, ga ook ik!’ Zwijgend wezen beiden het eten af, dat men hun bracht. Ze hielden vol en roerden geen bete er van aan. 't Was wel een karig rantsoen wat men hun gaf, maar toch genoeg om van te leven. Zij wezen het standvastig af, en terwijl de overige slaven bewonderend naar hen zagen, werd het voedsel, dat Quampanissa en Kiama weigerden, haastig door hen verslonden; zij waren niet zoo moedig en... hadden honger. 't Duurde een drietal dagen eer het voorval den kapitein ter oore | |
[pagina 47]
| |
kwam, en 't was geen wonder, dat deze, het karakter der negers kennende, de vrees koesterde, dat hij, zoo niet twee, dan toch minstens één stuk van zijn koopwaar zou verliezen. ‘Pounnietta!’ vloekte hij, ‘ze zullen eten.’ Hij liet de twee negers aan dek brengen en sprak hen in 't Engelsch aan. Zij verstonden hem niet en de enkele woorden, die hij van hunne taal kende, hielpen hem weinig; ze wilden hem niet begrijpen en daarom maakte hij korte metten en liet zijn: ‘Ty him up!’ hooren. ‘Ty him up’ was voor hen, die 't verstonden, 't vreeselijkste bevel wat zij konden vernemen; het beduidde zooveel als: Bind hem aan den mast en sla met de zweep wat ge slaan kunt, - ten bloede toe. Met wreedaardige vreugd, - ze hadden op die reis nog geen ‘ty him up’ gehoord, - grepen eenige matrozen Quampanissa aan, en toen hij tegenstand bood, werd hij overweldigd, aan de gebonden handen opgeheschen en aan den mast vastgesjord. ‘Viva Dios! Give it him; I shall make him eat’ Ga naar voetnoot1 schreeuwde de slavenhaler en 't hagelde zweepslagen op des negers rug en lenden. Kiama, vastgehouden door een paar sterke varensgasten, zag hoe zijn vader bij iederen zweepslag den rug kromde, maar hij hoorde hem geen enkelen kreet uiten; hij zag hoe de pezen en aderen op zijn armen en hals opzwollen door de inspanning, waarmede hij zich in de touwen heen en weder wrong. Hij zag, hoe bij iederen slag het bloed door de huid drong en eindelijk in dikke droppels langzaam naar beneden in zijn heupdoek vloeide. ‘Zul je eten, zwart beest?’ schreeuwde de Cubaan zijn slachtoffer toe; maar Quampanissa bleef zwijgen en zag hem hoonend aan, terwijl hij het hoofd schudde. De kapitein woedend door dit stoïcisme liet nogmaals zijn Viva Dios! hooren en beval daarna: ‘Bind den jongen ook aan den mast!’ Een oogenblik later was de knaap evenzoo gebonden en moest Quampanissa zien, hoe voor zijn oogen zijn kind dezelfde marteling zou ondergaan. De jongen riep zijn vader in hun taal toe en keek met doodsangst naar den kapitein, die, met over elkander geslagen armen, bedaard tegen de verschansing leunde. Daar siste de eerste zweepslag door de lucht en liet een bloedige striem op den rug van den knaap achter. Een luide, scherpe gil ontsnapte hem, en de vreeselijke pijn deed hem inkrimpen. Die gil, hartverscheurend en rauw, trof Quampanissa erger dan het buffelleder van de zweep; zijn tanden knarsten op elkander en nogmaals wrong hij zijn ledematen met de kracht der wanhoop in zijn banden. Eensklaps schoten een paar touwen los en raakte hij, hoewel nog met gebonden handen, vrij van den mast. In één seconde had hij zich, met een woesten kreet van vreugde, als een tijger op den kapitein geworpen. Door het gewicht van zijn herculisch lichaam hield hij hem neer en met de gebonden handen drukte hij zijn keel dicht. Kiama's pijnigers sloegen niet meer, maar | |
[pagina 48]
| |
schoten toe om hun meester, die toevallig ongewapend bleek, te ontzetten. De aanval van den zwarte was zoo hevig en woest, dat de kapitein een oogenblik zijn bezinning verloor. Als een verscheurend dier zijn prooi, zoo hield de neger met tanden en nagels den Cubaan vast, en niet dan met groote moeite gelukte het den toegeschoten matrozen hun meester levend uit dien ijzeren greep te verlossen. Een hevige slag met een handspaak had Quampanissa's achterhoofd getroffen en bewusteloos lag hij een pas of wat van Kiama af, die onmachtig om zijn vader te helpen, zich in vruchtelooze woede en angst heen en weer wrong in de knellende koorden. De gezagvoerder had er 't leven afgebracht, maar een stuk uit zijn wang en een gedeelte van zijn linker oor waren door den woedenden neger afgebeten. Brullend van woede en pijn schreeuwde de kapitein, nauwelijks weer ademhalend: ‘Hang hem op! Hang hem op!’ - 't Was niet meer noodig: de handspaak had Quampanissa's hersenpan verbrijzeld, hij was reeds dood! - ‘Sla er op! Ransel den jongen! - Vervloekt beest, mij mijn oor af te bijten.’ Een oogenblik later gilde Kiama opnieuw, maar toen hij het lijk van zijn vader zag, dat roerloos aan zijn voeten lag, sloot hij de tanden vast opeen en geen geluid kwam meer over zijn lippen, totdat hij bewusteloos ineenzakte. Toen hij weer bijkwam, lag hij evenals te voren in 't vunzig scheepshol bij de andere slaven, en niemand bekommerde zich om hem, niemand vroeg hem naar zijn vader; ieder had genoeg aan zijn eigen leed en ellende. Van dat oogenblik af zag de knaap steeds het beeld van zijn vader vóór zich en hoorde hij in gedachten weer dien wilden kreet, waarmede Quampanissa zich op den kapitein had geworpen, en één gedachte overheerschte hem geheel en al: wraak! Wreken zou hij zich; het bloed van den Cubaan moest hij aan zijn handen voelen kleven; hij wilde het zien vloeien evenals dat van zijn vader; en toch.... niets van dat alles gebeurde. Kiama was meer dood dan levend: zijn jeugdig lichaam kon zooveel ellende nog niet doorstaan. Uitgeput en afgemat van pijn en ontbering, geleek hij eer een geraamte dan een mensch, toen het schip zijn bestemming bereikte. Voor een kleinigheid werd hij aan een planter overgedaan en kwam met andere lotgenooten op diens bezittingen te Tennessee. | |
III.‘Oh, massa! mij nooit kon vergeten dat dag,’ zei Cesar, toen hij mij in gebroken Engelsch en Hollandsch zijn levensbeloop mededeelde. | |
[pagina 49]
| |
Hij was in 't Gasthuis en onder de herstellende zieken waarlijk een rara avis, want hij bemoeide zich met niemand, sprak zoo min mogelijk en was met alles tevreden. De oogen van den zwarte fonkelden en zijn dikke lippen krulden zich evenals zijn neusvleugels op, toen hij van dien vreeselijken dag uit zijn jeugd vertelde; maar terwijl hij zijn verhaal vervolgde, hernam zijn blik de gewone zwaarmoedige uitdrukking. ‘Well! mij zeg: jong negro nooit vroolijk, als hij slaaf. Mij ook niet gelukkig; altijd denken aan armen vader - maar langzaam mij rustig worden. Toch niets aan te doen, massa! - Mij denk: wachten. Tijd zal kom, Kiama wreek zichzelf, sah! ‘Op plantation van massa Brooly gebracht, mij groei op. Van kleine nigger, groote negro, met kracht heel veel - geluk heel klein. Massa Brooly goed man, heel goed man; mij houden groot van hem, van vrouw van hem en van miss Magie, dochter van massa, mij heel groot houden; groot veel, yes! So goed for nigger, so goed, eh! ‘Nou mistress Brooly en familie was godsdienstmenschen; zij zeggen: Kiama heiden - moet hem Christen doopen. ‘Mij zeggen: ga maar gang van jou - mij te jong te begrijp. Zij mij doopen en zeggen: Nou jij Cesar heet. Mooie naam, eh! ‘Jij denken, mij verdrietig daarvan? - Oh, no! Beter te vergeet, dat mij éénmaal was Kiama.’ Terwijl hij dit laatste zei, omfloerste zich zijn blik; maar toen ik hem vroeg: ‘Dus jij bent Christen, Cesar?’ richtte hij de oogen wijd geopend en met een vreemde schittering er in, op mij, terwijl hij haastig antwoordde: ‘Oh, no! Nooit! ‘Als mij was groote nigger, so bijna twintig jaar, zij maken mij leer van die Gospel (Evangelie). Onzin! for mij. ‘Zendeling mij vertel, dominée mij vertel. Cesar luisteren; niet begrijpen. Zij zeggen: God is goed, God is barmhartig. Cesar zeg: Onzin! - Christengod niet is goed voor arme neger. Oh, no! - Zij vertellen: hij goed voor Christians. - Niet waar! Want Christian-slaaf wordt net zooveel geslaag als heidenslaaf.’ ‘Maar je was toch gedoopt, Cesar,’ zei ik glimlachend om zijn zonderlinge, maar niet onlogische redeneering. ‘O, ja - of course Ga naar voetnoot1 mij was, maar nooit mijzelf voel Christen. Missionary vertel mij: alle menschen goede vrienden, als zij kom in Hemel; geen verschil tusschen zwart en wit mensch. ‘Mij lach and zeg: Cesar not so gek to geloof dat. Hier op Plantation verschil; in Hemel zal wezen 't zelfde. En als mij sterf, mij wil kom in mijn eigen Hemel, waar mij zal zijn weer Kiama, - niet langer Cesar, de slaaf. ‘Sah! ouwe missionary vertel: mij groot zondaar ben en mij alleen kan worden zalig door bloed van die Zoon van God, hij noem hem Jezus. Vreemde naam, eh? Mij zeg tot dominee: onzin! Cesar niet kennen Jezus de maakzalig; niet kennen God van jou; niet kennen dat bloed. Ze noemen dat: dierbaar bloed. - Oh, sah! dat bloed van | |
[pagina 50]
| |
arme vader van mijn - dat was dierbaar voor mij. Eh? Mij zeg: Dominee schei maar uit: ik zal wel maak zalig mijzelf. ‘Massa Brooly was goed man; hij zeggen: Laat Cesar met rust, maar missionary begint altijd van voren af over nieuw. ‘Mij worden boos, kwaad, als dominee mij vertel: Bible zeg: vergeef vijand van jou. Oh no! Kiama, nooit vergeef captain, die doodsloeg arme vader Quampanissa. ‘Toen hij, Missionary heel boos, als mij zeg: wat is Bible? Goed for jou, niet for mij. Jij heel knap man, weten heel veel, maar Fetish Ga naar voetnoot1 van mij is juist zoo knap als jou, en Fetish vertel: maak jij dood jou vijand, anders hij kapot maak jou. ‘Toen dominee so kwaad, oh! so kwaad. Schelden op mij en zeggen: Jij gaan naar de Hel, nadat jij dood. ‘Mij lachen. Oh, massa! mij houdt vast mijn buik van veel lachen, om boosheid van hem en mij zeg: Ga jou zelf in jou Hel - mij geen gebruik er van maken, dank jou. - Mij gaan naar the golden shore Ga naar voetnoot2, waar mij vinden zal arme goeie vader van mij en kleine zuster Kokowina, die dimbed the golden stairs Ga naar voetnoot3 als zij was kleine picanniniGa naar voetnoot4. ‘Mij lachen so groot en lang en zendeling gaan weg en nooit spreken met mij opnieuw. Ha! Ha! Ha!’ Hij lachte smakelijk. ‘Maar Cesar,’ dacht ik te moeten opmerken, ‘die zendeling meende het toch goed met je, en velen van de overige slaven zullen er toch anders over hebben gedacht en...’ ‘Mag zijn, massa,’ antwoordde hij haastig, ‘maar veel van die slaaf zeggen: Yes! mij gelooven in God, maar zij denk: als mij zeg zóó, van de God en de Jezus en die geloof, mij zal krijg beter hut en beter kleed aan die lijf. - Cesar niet kon schelen dat. ‘Mij niet vrij ben, mij slaaf ben, voor mijn werk en dat lichaam van mij;’ maar hier - hij wees op zijn hoofd - ‘hier! mij zoo vrij ben als dominee of missionary hem zelf. - Cesar denken zal wat hij wil - niet wat dominee wil.’ Tegen dit argument viel niet veel te zeggen. Cesar scheen niet dom, en hoe eenvoudig zijn redeneeringen ook waren, ik zag er geen kans toe die te weerleggen. Nu en dan moest ik lachen om de allerzonderlingste wijze, waarop hij de Engelsche en de Hollandsche taal door elkander haspelde. 't Was soms vermoeiend om aan te hooren. Derhalve geef ik zijn verhaal slechts dan in die vreemd gekleurde taal terug, wanneer de noodzakelijkheid en het eigenaardige van de omstandigheden het gebieden. Hij verhaalde mij verder, dat hij het op Mr. Brooly's plantage in Tennessee niet kwaad had. Als jongen van zestien jaren was hij er gekomen en werd, na aanvankelijk verschillende werkzaamheden en huisdiensten te hebben verricht, bij den smid der plantage als helper geplaatst. | |
[pagina 51]
| |
Op een plantage heeft een smid altijd veel te doen met het herstellen van ploegen en wagens, gereedschappen en zoo voort. Bovendien geniet ‘the Blacksmith’ een zeker aanzien en wordt door de overige slaven met eenige onderscheiding behandeld; ten eerste omdat hij meestal een afzonderlijke en betere woning heeft in de nabijheid van het heerenhuis, en ten tweede omdat voor de betrekking van smid gewoonlijk de krachtigsten onder de negers worden uitgekozen. Lichamelijke kracht boezemde en boezemt nog altijd aan de zwarte rassen eerbied in. Gedurende eenige jaren deed Cesar kalm en rustig zijn plicht en, zooals hij zelf zeide: ‘mij was niet ongelukkig.’ Mr. Brooly mocht hem gaarne lijden en trok hem, in veel dingen, voor bij de anderen, die met enkele uitzonderingen, op die voorkeur niet jaloersch waren, omdat iedereen op de plantage Cesar gaarne zag: want hij was vriendelijk, gedienstig en goedhartig. ‘Mij was een groot, sterk, knap vent!’ zei Cesar en lachte, toen hij mij verhaalde, dat er in het heerenhuis een jonge mulattin was, waarop hij een oogje had geslagen. Lilly, een lang niet onknap, kroesharig mulattenkind, diende als huismeid bij miss Maggie Brooly en scheen telkens iets te breken of te bederven, al was 't ook van ijzer; want herhaaldelijk kwam zij in het huisje van den smid, om zijn hulp voor een of ander in te roepen, en wachtte, de warmte der smidse trotseerend, totdat Cesar haar, zijn wittte tanden toonend, lachend toeriep: ‘All right! missie Lilly. Take it home and be good on me’Ga naar voetnoot1 terwijl hij haar het herstelde voorwerp toereikte. ‘Well sah!’ (sah! was Cesars geliefkoosde uitroep) zei hij. ‘Mij was een sterk, knap vent en heel veel, dikwijls mij kwam in de groote huis om te zien Lilly. O! massa, zij was so mooi, so lief! Vriendelijke oog - kleine neus, niet half zoo dik als neus van mijn. Oh! mij groot verliefd op mooie mulatto-meid. En zij verliefd met mijn net zoo goed Lilly dol op Cesar! ‘Miss Maggie, een dag, zag Cesar zoen geven aan Lilly. Oh so zij kus mij; pure honing voor mij; zij so rond and so zachte vel. Mij kus her iedere maal 't was possible. - Oh mij veel, groot veel, houd van zoenen. ‘Well, Cesar! zeg toen miss Maggie: Heb jij noodig een vrouw? Yes, missis; mij dol van Lilly, en als miss Maggie vraag aan Lilly hoe jij denkt van smid, en Lilly begon te lach en zeggen: mij hou van Cesar. Toen kom massa Brooly en was veel vriendelijk. ‘De ouwe smid van plantation sterf. Well! hij was genoeg oud - mij nooit hebben gehoord van missionary of zijn ziel is gekomen in Hemel; komt ook niets op aan. - Toen massa Brooly maak mij smid op plantation en laat mij trouwen Lilly. ‘Wij waren getrouwd, oh massa! Lilly was de beste kleine wijf van de wereld. Yes! dat klein lief vrouw is geweest schijn van de zon in | |
[pagina 52]
| |
mijn leven. Cesar was gelukkig man dat tijd, mij bijna vergeet mijn arme vader Quampanissa. Oh, sah! Cesar zoo gelukkig, dat hij bijna zou hebben kan vergeef dat Cubaan. - Sah! dat is te zeg, als mij had geweest Christen. - Not, nou, nooit!’ ‘Wat bedoel je daarmee, Cesar?’ vroeg ik, want zijn laatsten uitroep had ik hem gaarne hooren toelichten. - ‘Kom niet op aan, massa,’ antwoordde hij. ‘Later ik heb hem gehad te pakken!’ - Des negers gelaat nam een geheel en al sombere uitdrukking aan bij die woorden en tusschen de tanden mompelde hij iets, wat ik niet verstond. Zijn trekken kwamen echter spoedig weer in de gewone plooi terug, toen hij mij verhaalde, hoe hij met Lilly, drie jaren op de plantage had geleefd eer zij moeder werd, en eindelijk lachte hij bij de herinnering aan die dagen van geluk. ‘Wij wachtten heel lang, hoor! maar dan, wij had kleine mooie tweeling, so fijn, so mooi, so lief; wij noem hen Joey en Tommy. Yes, massa! toen Cesar was nog eenmaal gelukkig man. Maar oh! voor neger geluk is nooit lang; maar drie jaar, so kort en dan.... Oh! - Maar mij zal eerst vertel, hoe gebeurd is.’ | |
IV.Gedurende drie jaren scheen het alsof het geluk Cesar begunstigde; zijn tweelingen groeiden voorspoedig op, en als hij ze in het gras zag stoeien, terwijl hij met den hamer in de hand in de deur der smederij een oogenblik poosde, dan gevoelde hij zich waarlijk niet ongelukkig. Daar gebeurde echter op de plantage iets, wat een geheelen omkeer in alle zaken teweegbracht. Mr. Brooly kwam plotseling te sterven, en korten tijd na zijn dood kwamen al zijne bezittingen onder den hamer. De plantage en de slaven werden verkocht en het eigendom van Ignaz Paraizo, een Mexicaan, die dadelijk zijn nieuwe bezittingen kwam aanvaarden. Het afscheid van mistress Brooly en miss Maggie van haar onderhoorigen was aandoenlijk, want Cesar verhaalde: ‘Goed missus en missie Maggie gaan weg. Oh! wij all zoo bedroefd. Alles was huilen en verdriet op plantation, huilen zooveel en kus die hand van missie; zij gaan weg - verweg. Groot jammer, want nieuwe massa, niet goed; trotsche man; hij zeggen: neger is hond, niet mensch, sah!’ De nieuwe eigenaar was een wreed, geldzuchtig man, die noch hart noch medegevoel voor zijn onderhoorigen had. Hij liet de slaven dubbel zoo hard werken als ze vroeger gewend waren en strafte het kleinste vergrijp met wreedaardige gestrengheid. Hij haatte al wat neger was en scheen er vermaak in te vinden om elke kleine onregelmatigheid op te merken en nooit of nimmer iets door de vingers te zien. Onder meer veranderingen en ‘improvements,’ zooals hij het noemde, had hij een vierkant steenen huis laten bouwen, dat de negers ‘de | |
[pagina 53]
| |
Calaboose’ noemden. Het was een soort van gevangenis, waarin de slaaf of slavin, die iets misdreven had, bij water en brood werd opgesloten, totdat hun meester beslist had welke dracht slagen zij zouden ontvangen. ‘Mij maken de slot voor de deur van de Calaboose,’ zei Cesar, en hij voegde er bij: ‘Heel zwaar, sterk eh!’ 't Was natuurlijk, dat door al deze veranderingen er op de plantage, onder de negers, groote ontevredenheid en opgewondenheid heerschte; en zeker ware het tot een opstand gekomen, wanneer de weerlooze slaven niet voortdurend in angst waren geweest voor de opzichters, die, tot de tanden gewapend, dreigden den eersten den besten, die het wagen dorst hand of vinger uit te steken, te zullen neerschieten als een dollen hond. Lilly, Cesars vrouw, was in hare betrekking als huismeid bij de vrouw van den Mexicaan overgegaan en scheen het met hare nieuwe meesteres, die, zachter van inborst dan haar echtgenoot, de mulattin in waarde hield, goed te kunnen vinden, totdat er iets gebeurde, waardoor de verdere levensloop van Cesar bepaald werd. Cesars gelaat teekende groote droefheid, toen hij vertelde: ‘Daar kwam de ongeluk, mij was misschien te veel gelukkig. Kleine Joey wordt ziek, oh massa, so ziek! arm kleine kind, maar drie jaar oud. Lilly was te werken voor de missus, mij in de smederij. Zoo mij gaan te zien de kleine kind, ieder moment, in mijn hut, maar kleine Joey altijd meer ziek dag bij dag; - Tommy zijn broer krabbel over de vloer naar de bed en leg kleine hand op Joey's gezicht en zeggen, so als picannini spreek: arm kleine Joey! Oh, massa, mij zoo bedroefd, 't was so hard voor mij.’
Op een avond kort voor zonsondergang stond Cesar de smid met het zieke kind voor de deur van zijn woning. Hij liefkoosde den kleinen Joey, terwijl hij met bijna moederlijke teederheid het knaapje in zijn armen wiegde. Hij was moede en afgemat, want niettegenstaande hij met zijn vrouw den geheelen nacht bij 't steunende kind was opgebleven, had hij zijn dagwerk, 't was zwaar geweest, gedaan en ging nu, bijna zeker, een slapeloozen nacht te gemoet. Hij wachtte op Lilly, die spoedig van huis moest terugkomen en suste den kleinen zieke, terwijl hij Tommy, die aan zijn voeten in 't zand speelde, bezighield. Een luid gejoel, dat van den kant van 't huis kwam, deed hem opzien. Daar naderde een negerin met haastigen tred en riep hem toe: ‘Cesar! Cesar! ze brengen Lilly weg!’ Een hevige schrik voer den neger door de leden, toen hij vroeg: ‘Lilly? Waarom? Waarheen?’ ‘Naar de Calaboose!’ ‘En waarom!’ ‘Er is iets verloren of gestolen in het huis, en ze zeggen, dat zij het gedaan heeft.’ Dat is onmogelijk! - Hier! hou 't kind een oogenblik vast; dan zal ik zien, wat er aan de hand is. - Houd hem goed vast, hij is erg ziek; voorzichtig!’ De negerin nam Joey en keek Cesar hoofdschuddend na, terwijl hij | |
[pagina 54]
| |
zich verwijderde. Bij het huis gekomen zag hij zijn meester en een der opzichters, die Lilly ieder bij een arm hielden. Mistress Paraizo stond voor de deur, met haar zakdoek voor de oogen. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Cesar, terwijl hij zich vlak voor zijn meester plaatste. ‘Uit den weg!’ schreeuwde de opzichter; ze heeft een gouden armband gestolen en ze wil niet bekennen.’ ‘Neen! neen!’ riep mistress Paraizo, ‘ze heeft het niet gedaan; ik geloof het niet. Ignaz! laat haar los, wat ik je bidden mag.’ ‘Gekheid! ze heeft het wel gedaan; we zullen haar een dag of wat opbergen en daarna eens een kwispeling geven, dan zal ze wel herinneren waar het ding is,’ en terwijl hij Lilly een duw vooruit gaf, herhaalde hij tot Cesar, die nog steeds voor hem stond: ‘Uit den weg, zwarte hond!’ De oogen van den slaaf begonnen te fonkelen, en in plaats van te gehoorzamen richtte hij zich in zijn volle lengte op en zei.... Doch laat hij dit zelf vertellen. ‘Oh massa! mij zeg: zet niet Lilly in de Calaboose - zij niet gestolen heeft. Oh, no! zij te goed voor dat. - Zij zoo lange jaar bij missie Maggie, en nooit steel. Oh! laat haar vrij. Kleine Joey van ons is zoo erge ziek in hut van mijn, hij hebben noodig moeders zorg. Dat armband worden gevonden in de huis ergens. Zal weerom kom, zeker! - Mijn arme Lilly geen dief. Oh no! ‘Uit den weg!’ zeg de opziener en geef mij zweepslag over mijn gezicht en zij brengen weg Lilly. Oh, massa! als mij niet had gehad angst so groot for lieve Lilly mij had aangevlogen dat man. ‘Nou, zij zetten in de Calaboose kleine vrouw; mijn bijt mijn tand op elkaar en vraag missus Paraizo: Oh, mij bid u, zeg massa hij laten vrij Lilly. Missus was goed mensch, groot bedroefd, maar niets aan te doen. Als mij zien, niets kan help, mij gaan naar huis en voel de striem om mijn voorhoofd so brand, so steken. ‘Maar oh, massa! oh massa! als mij komen in mijn hut, mijn kleine Joey was heengegaan - dood. De vrouw, die had de kindje, houdt alleen een kleine lijk in den arm; - arme kleine Baby! Mij niet voelen meer de striemen van die zweep - mijn hart doet veel meer groot pijn. Mij zoo bedroefd, oh! ‘Ga naar huis!’ mij zeg en laat alleen mij met dood kleine kind. De negerin huil en schreeuw over mijn Joey. Zij maken wakker Tommy, en kleine jongen vraag: ‘DaddyGa naar voetnoot1 waar is Joey?’ ‘Toen mijn hart so week, massa! mij kon niet helpen - moest ook huilen, massa! Oh! 't was te veel groot verdriet.’ Bij die herinnering schoten Cesars oogen weer vol tranen en hij had moeite om zijn zelfbeheersching te bewaren. In dat zwarte lichaam woonde een zacht gestemde ziel, een goed hart en fijner gevoel dan in menig blanke; dit bleek mij, toen hij vervolgde: ‘Als mij had huilen genoeg, mij denken: Is niet goed te huilen, so | |
[pagina 55]
| |
lang over de kind, nou hij is vrij en worden groot in de golden fields. Beter voor hem, dan slaaf!’ Ik gevoelde diep medelijden met den man, die daar voor mij zat, nauwelijks hersteld en nog zwak, want terwijl hij vertelde, wischte hij met een zakdoek herhaaldelijk zijn voorhoofd af, als kostte het verhalen hem groote inspanning.
't Was reeds lang na middernacht, toen Cesar het doode kind, in een doek gewikkeld, op de bank in zijn hut neerlegde. Hij had een oogenblik van te voren in de smederij een hamer en beitel opgezocht en eenige kleine voorwerpen, die voor hem of voor zijn vrouw waarde hadden, bij zich gestoken. Plotseling was in zijn brein de gedachte opgekomen: ‘Je hebt zelf het slot van de deur der Calaboose gemaakt!’ en dadelijk daarop was zijn plan gereed. In het duister van den nacht sloop hij zijn huisje uit; den kleinen Tommy had hij slapend in een wollen doek gebonden en met het kind in zijn armen ging hij omzichtig voort. Hij naderde de gevangenis; donker teekende zich het gebouw tegen den hemel af, en toen hij voor de deur stond, hield hij zich een oogenblik doodstil, om te luisteren of iemand hem misschien had opgemerkt. Alles was rustig om hem; de nacht was kil, hij huiverde en drukte het kind in den doek vaster tegen zijn borst. Voorzichtig plaatste hij den beitel tegen het slot. Het kind belemmerde zijne bewegingen, hij lei 't een oogenblik neer, greep zijn hamer en met drie of vier krachtige slagen - hij wist juist, wáár hij treffen moest - deed hij 't slot openspringen. Nogmaals luisterde hij, ditmaal langer dan te voren, of men de hamerslagen ook in den omtrek had gehoord; alles bleef doodstil. Nu opende hij behoedzaam de deur en een oogenblik daarna sloot hij Lilly in zijn armen. ‘Neem het kind, gauw!’ fluisterde hij, terwijl hij haar Tommy toereikte. Werktuigelijk greep de vrouw naar den kleine, maar toen zij hem aan haar borst drukte, vroeg zij haastig: ‘En de andere?’ Een ondeelbaar kort oogenblik zweeg hij, en 't hart klopte hem in de keel; hij moest diep ademhalen, voor hij antwoorden kon: ‘Heengegaan - dood!’ De arme moeder uitte een kreet vol vertwijfeling, maar Cesar drukte haar onmiddellijk zachtkens zijn breede hand op de lippen, terwijl hij fluisterde: ‘Stil! schreeuw niet. Wanneer men ons hoort, is alles verloren.’ De ongelukkige moeder onderdrukte de uiting van haar smart, maar beefde zoo hevig, dat Cesar haar moest ondersteunen. ‘Hou je goed, Lilly, en wees moedig; we moesten vluchten. Ik wil jou niet zien slaan - ik wil niet; ik kan niet, versta je! We hebben nog drie uren tijd, eer het dag is. Voor zonsopgang moeten we over de rivier zijn. Denk aan Tommy en aan je zelf. Vooruit!’ In den duisteren nacht ijlden zij voort; de weg was hun bekend en daardoor kwamen zij vrij spoedig verder. Na een vermoeienden, haastigen tocht van ongeveer een uur kwamen zij in het woud. Nog een uur | |
[pagina 56]
| |
later hadden zij met hun kleinen last het rietbosch bereikt. Eenmaal daar doorheen, lag de Mississipi - de vrijheid - vóór hen; ten minste wanneer zij het geluk hadden om ongehinderd over de rivier te komen. Met moeite worstelden zij voort, al verder en verder door het hooge riet. De scherpe stoppels, de doornen van het onkruid en de planten, die er tusschen groeiden, schramden en staken hen; ze voelden het nauwelijks. Voort moesten zij: daar vóór hen lag immers de vrijheid, - het leven! Eensklaps hielden zij, als door een gemeenschappelijke ingeving gedrongen, stil en doken ineen, zoo laag mogelijk bij den grond houdend, tusschen het hooge riet. 't Was een instinctmatige beweging, en werktuiglijk greep Lilly Cesars arm krampachtig vast, want uit de verte klonken kreten en duidelijk hoorden zij het hinneken van een paard. ‘Ze zijn ons op het spoor! Hou je doodstil en ga plat op den grond liggen. - Hou moed en wees kalm! Als we verder gaan, zullen ze ons vinden; - dus stil, doodstil!’ Sidderend volgde de mulattin zijn bevel en met haar hand hield zij Tommy's mondje dicht, uit vrees dat een kreet of een geluid van het kind de vervolgers op hun spoor mocht brengen. De opzichters van de plantage, met hun meester aan het hoofd, waren intusschen bijna in de onmiddelijke nabijheid gekomen der vluchtelingen, die duidelijk het getrappel der paarden konden vernemen. ‘Als zij geen honden bij zich hebben, zijn we gered, want ze zullen voorbijgaan en ons verder zoeken dan we zijn,’ zei Cesar aan Lilly's oor; en inderdaad, het geluid veranderde van richting. Een eind verder dan zij verscholen waren, stegen de ruiters af en doorzochten het riet. Met ingehouden adem hielden beiden zich stil. Ze hoorden in de verte het riet kraken en knappen en de stemmen van hun vervolgers; hier en daar konden zij zelfs, tusschen de boschjes door, de schemering der lantaarns zien, die de opzichters bij zich hadden. Al verder en verder klonk het geluid, al flauwer en flauwer werd het schijnsel van het licht. De zoekenden waren veel te ver gekomen. Beiden herademden; zij geloofden, dat het gevaar geweken was; maar zonder dat zij 't wisten dreigde het nader dan ooit. Hun meester was achtergebleven, omdat hij niet gelooven kon, dat de vluchtelingen reeds zoo ver vooruit konden zijn. Met zijn lantaren in de hand doorzocht hij nogmaals elke plek. Cesar noch Lilly hadden het schijnsel van zijn licht opgemerkt; zij letten alleen op de hoe langer hoe verderaf klinkende stemmen. Zij dachten er zelfs niet aan achter zich te zien. Plotseling uitte Tommy, die voor een oogenblik Lilly's hand niet meer op zijn mondje voelde, een zwakken kreet, en te laat om dien geheel te smoren drukte zijn moeder hem vaster tegen hare borst. Die kreet, hoe flauw ook, wees Paraizo, die in de onmiddelijke nabijheid was, de richting van hun schuilplaats. Als een tijger sloop hij nader; nog één oogenblik en hij zou geroepen of alarm hebben gemaakt, - maar hij deed het niet. Een verraderlijke lichtstraal uit zijn lantaarn viel juist in datzelfde | |
[pagina 57]
| |
oogenblik op Lilly's witkatoenen kleed. Een seconde later was Cesar opgesprongen en had zijn meester bij de keel gegrepen, voordat deze één toon had kunnen uiten. Snel als de bliksem trok Paraizo zijn mes, maar even snel greep Cesar het vast. Het scherpe staal sneed hem in de hand; hij lette er niet op en met de kracht der wanhoop ontwrong hij hem met de linkerhand het wapen, terwijl hij hem met de rechter de keel toekneep. 't Was een strijd op leven en dood. Daar in het donker, in 't rietbosch worstelde een man om 't leven van zijn vrouw en kind, om hun vrijheid, om de zijne. Geen woord, geen verwensching, geen kreet kwam over Cesars lippen. Hij schroefde zwijgend met zijn vingers de keel van zijn vervolger dicht, totdat hij voelde, dat diens handen krachteloos werden, geen tegenstand meer boden en zijn lichaam slap en machteloos ineenzakte. Zelfs toen de Mexicaan voor zijn voeten op den grond bleef liggen, roerloos en stil, liet hij zijn greep niet los, maar krampachtig, evenals de bulhond, die zijn prooi met de handen niet loslaten kan, klemden zich zijn vingers steeds vaster om den strot van zijn meester. Lilly, de machtelooze, zwakke getuige van deze worsteling had tegenwoordigheid van geest genoeg gehad om de lantaren uit te dooven, zoodra ze er kans toe zag. Ze hield haar kind zoo vast mogelijk tegen den boezem gedrukt en verroerde zich niet, voordat zij Cesars fluisterend en hijgend uitgesproken woorden: ‘'t Is gedaan’ vernam. Daar klonken eensklaps weer de kreten der opzichters, nu veel naderbij; ze keerden terug van den vruchteloozen tocht. Bijna rakelings gingen zij aan hun schuilplaats voorbij; zij konden duidelijk aan de stemmen de personen herkennen en nogmaals stonden zij doodsangst uit, toen zij een der opzichters hoorden schreeuwen: ‘Ze kunnen onmogelijk de rivier over zijn; hier in den omtrek moeten ze schuilen.’ Maar als muziek klonk hun de roep van een ander: ‘We zijn veel te ver gegaan, ze zijn dichter bij de plantage’ in de ooren. Haastig ging de troep terug. Hoe luisterden zij naar de langzaam wegstervende stemmen en geluiden, en eerst toen zij niets, in 't geheel niets meer hoorden, durfden zij diep ademhalen. Toen eerst liet Cesar zijn slachtoffer los, toen eerst voelde hij de scherpe pijn in zijn hand en bemerkte hij, dat een van zijn vingers bijna doorgesneden was.
‘Mij niet wist in dat moment of massa was dood of niet,’ zei Cesar, ‘mij alleen wist: massa lag stil, heel stil. Lilly so bang en zeg mij: zie voor water, misschien massa niet dood. - Komt niet op aan! dood of niet dood, niet tijd om te kijken.’ - Tegen het aanbreken van den dag bereikten zij de rivier. Een heerlijk gevoel doorstroomde Cesars borst. Vrij! - Gered! Zijn hand bloedde hevig, hij scheurde een stuk van den doek af, waarin Tommy gewikkeld was, doopte dat in 't water en verbond er zijn hand mede. Nog ongeveer een halve mijl gingen zij voort langs den oever; toen kon de vrouw niet verder, ze viel neer en kon geen voet meer verzetten. Met Cesars hulp sleepte zij zich nog een eind | |
[pagina 58]
| |
weegs, tot in een kreupelboschje. Daar hield zij zich schuil met het kind, terwijl Cesar behoedzaam langs de rivier verder ging om te zien of hij een betere schuilplaats voor hen kon vinden. Half verscholen in het hout aan den oever lag een huisje, ‘a woodmans hut’, en een klein bootje er naast, vastgemeerd aan een soort van steiger. Bijna uitte de vluchteling een kreet van vreugd bij die ontdekking, maar hij bedwong zijn blijdschap en voorzichtig maakte hij de boot los, sprong er in, greep een der losse planken, die op den bodem van 't vaartuig lagen, en pagaaide zoo spoedig mogelijk terug naar de plek, waar zijn vrouw en kind verborgen waren. - 't Klonk naïef, toen Cesar zei: ‘Dat boot niet van mij; komt niet op aan! - Mij neem het toch. Oh, massa! mij was zoo blij, zoo groot blij. Dan mij dragen Lilly en de baby al dien weg - zet hen in de boot and paddle Ga naar voetnoot1 over 't water. Oh sah! Mij nooit paddle so gauw, so gauw! Yes, massa, 't was voor te redden leven van Lilly en Tommy. ‘Wij kwam over en niemand ons gezien. Dan wij verstop ons zelf twee dag en twee nacht in de bosch. Op vierde dag wij praaien kolenboot, dat terugkeeren naar de Ohio. Zij ophouden en neem ons aan boord.’ Op de kolenboot kwamen de vluchtelingen eenigermate tot rust; de kapitein was een goedaardig man, die medelijden had met de arme slaven, die half verhongerd en uitgeput aan boord waren opgenomen. Hij liet hun een slaapplaats aanwijzen en zorgde voor voedsel en eenige kleedingstukken. Cesar en Lilly waren betrekkelijk spoedig van de doorgestane ontbering en vermoeienis bekomen, maar voor den kleinen Tommy was het verblijf aan de moerassige oevers van de Mississippi en 't gebrek aan voedsel noodlottig geweest, en één dag voordat het doel der reis, Pittsburg, bereikt was, bezweek het kind. De kapitein had al gedaan wat hij kon om de koorts, die het leven van den kleinen lijder sloopte, te bestrijden, maar 't mocht niet baten: de scheepsapotheek was bijna even onvoldoende als zijn medische kennis. Toch kuste Lilly hem dankbaar de handen, en zei Cesar: ‘Me never shall forget, you captain so good for Tommy, me grateful, very grateful.Ga naar voetnoot2 En toen zij eindelijk bij het lijkje van hun laatste kind zaten en de gezagvoerder hun een paar woorden van troost toesprak, vielen beiden op hun knieën en omvatten de zijne, terwijl ze slechts snikken konden. 't Was een vreeselijk harde slag voor hen; somber en stil zaten ze verder bijeen, totdat de tijd was gekomen om van boord te gaan. Ze waren nu te Pittsburg, met een paar dollars, die de kapitein en de stuurlieden voor hen hadden bijeengebracht, in den zak. Het drukke, vreemde gewoel der groote stad maakte op beiden een zonderlingen indruk. 't Maakte hen eenigszins schuw; ze schenen verward | |
[pagina 59]
| |
door de menigte menschen en nauwelijks durfden zij zich door de drukke, woelige straten bewegen. Zoolang het geld, dat zij bij zich hadden, strekte, vonden zij, geholpen door een paar ‘blackey's’Ga naar voetnoot1, nachtverblijf en voedsel in een klein, onaanzienlijk en vuil kroegje in een der buitenwijken, maar reeds na een paar dagen kwamen zij tot de ontdekking, dat de zoo hulpvaardige zwarten hen beroofd hadden van 't weinige dat zij nog bezaten. Zonder vorm van proces zette de waardin uit het logementje haar gasten op straat en gaf hun als aandenken een heerlijke verzameling scheldwoorden mede; scheldwoorden, die alle zonder onderscheid haar bepaalde overtuiging uitdrukten, dat Cesars en Lilly's zielen minstens driemaal zoo zwart waren als hun wezenstrekken. Daar stonden zij in de groote woelige stad, zonder geld, bijna zonder kleederen en hongerig. - Waar nu heen? Ze wisten het zelf niet. Het verlies van Tommy drukte hen geheel en al terneder; moedeloos en zwijgend liepen zij naast elkander voort, zonder zelf te weten waarheen.
Eenige dagen reeds hadden zij doelloos door de stad gezworven, nu hier, dan daar, onder een afdak of op een erf in een loods, een nachtverblijf vindend. Cesar beproefde, evenals hij het andere negers zag doen, om aan de landingsplaatsen der stoombooten als sjouwer werk te vinden. 't Gelukte hem slechts een enkele maal om een paar stuivers te verdienen. De andere zwarten waren veel meer bijdehand en hadden er beter slag van om een ‘werkje’ te veroveren: zij waren sjouwer-lieden van beroep, - hij niet. Afgemat en moedeloos van 't vruchteloos pogen was hij op een dag met Lilly, tegen het vallen van den avond, in een der buitenwijken der stad blijven zitten tegen het hek van een kleinen tuin, voor een eenvoudig gebouwd huis. Met zijn rug tegen een der stijlen van 't hek geleund, zat hij somber voor zich te staren; Lilly rustte met haar hoofd tegen zijn schouder; ook zij sprak niet, maar ze rilde en huiverde; haar tanden knarsten op elkaar alsof ze de koorts had: - 't was alleen de honger, die haar zoo deed geeuwen en klappertanden, want ze had in tweemaal vier en twintig uren geen bete over de lippen gehad. ‘Wat scheelt er aan? Heb je zoo'n honger, Lilly?’ vroeg Cesar, terwijl hij haar hand in de zijne lei. ‘'k Ben hongerig en bedroefd, en toch is 't gelukkig, dat Tommy er niet meer is,’ antwoordde de mulattin, terwijl ze haar handen om Cesars arm klemde. ‘Had mij maar in de Calaboose laten gaan; - misschien leefde hij dan nog en .... ’ ‘En jou laten slaan met de zweep? - Nooit!’ ‘O, Cesar! 'k zou 't voor hem wel hebben willen uitstaan.’ ‘En je zoudt misschien later hebben moeten zien, hoe ze hem verkochten of mishandelden..... Neen! 't is beter, dat het kind dood | |
[pagina 60]
| |
is.....’ Cesar trok zijn vrouw dichter tegen zich aan, want zij rilde en beefde over haar geheele lichaam als een riet, terwijl zij antwoordde: ‘O, dat zou ik nooit gezien hebben, Cesar! 'k Zou hem eerder zelf hebben gedood. - O! Cesar, waarom moet ik leven?’ ‘Omdat ik nog leef, Lilly!’
Zonder dat zij 't wisten, hadden zij een toehoorster gehad; 't was een jeugdige vrouw, die achter het hek, nieuwsgierig naar de twee zonderlinge gestalten vóór haar keek. Zij verstond slechts enkele woorden van 't geen Cesar en Lilly zeiden, maar zooveel begreep zij wel, dat die menschen hongerig, moede en bedroefd waren. Gehoorgevend aan de inspraak van haar gevoelig hart, ging zij in huis en keerde een oogenblik later terug met eenig voedsel, dat zij met de woorden: ‘Hier, stumperds, heb je wat te eten’, aan Lilly gaf. Zonder er bij te denken, dat de negers haar niet begrijpen zouden, had de vrouw die woorden in het Hollandsch gezegd. Met verwondering keken de ongelukkige zwervers haar en den schotel met eten aan en eerst toen ze hoorden: ‘Take this; you are hungry, I believe,’ Ga naar voetnoot1 nam Cesar met een ‘Thankee, missus’ het voedsel. Terwijl zij aten, bleef de jonge vrouw bij hen staan en vroeg deelnemend, van waar ze kwamen, wie ze waren en waarheen ze wilden. Kort en afgebroken, min of meer voorzichtig, klonken Cesar en Lilly's antwoorden, maar gerustgesteld door het vriendelijke gelaat der vraagster en den zachten toon, waarop zij met hen sprak, vatten zij moed en verhaalden in 't kort hun wedervaren. Juffrouw Dekker was een Hollandsche vrouw, die met haar man naar Amerika was gekomen en eerst sedert een drietal jaren te Pittsburg woonde. Zij waren met een weinig geld als landverhuizers uit Nederland gegaan, en, na eenigen tijd te Baltimore te hebben doorgebracht, naar Pittsburg verhuisd, omdat Dekker zich met een Yankee, die een handel in vellen en huiden dreef, had verstaan om verder samen zaken te doen. Voorloopig scheen hun handel vrij goed te gaan en leidden Dekker en zijn vrouw met hun tweejarig zoontje een rustig en aangenaam leven. Hij was een arbeidzaam, oppassend man, en zij een goede, huishoudelijke vrouw, die weinig behoeften had en gelukkig was in haar bescheiden omgeving. Goedhartig en medelijdend van aard, had zij, toen zij Cesars lotgevallen vernam, met tranen in de oogen toegeluisterd, en toen haar man te huis kwam, hem het tweetal aangewezen met de woorden: ‘Kun je niets voor hen doen, Dekker?’ Na lang wikken en wegen en besprekingen met zijn deelgenoot, die als echte Yankee niet van de ‘Blackeys’Ga naar voetnoot2 hield en beweerde dat ze allen, zonder onderscheid, dom, gemeen en slecht waren, besloot Dekker om Cesar als knecht in zijn pakhuis te laten werken en bleef Lilly over dag als ‘nurse’Ga naar voetnoot3 bij den | |
[pagina 61]
| |
kleinen Karel, die dadelijk, toen hij haar zag, de armpjes naar haar had uitgestoken, een omstandigheid die niet weinig had bijgedragen tot het nemen van Dekkers besluit. Ruim anderhalf jaar ging rustig en kalm voorbij. Dikwijls nog schoten Cesars oogen vol tranen, als hij Lilly met den kleinen Karel op haar arm zag wandelen, maar langzamerhand begon toch de dubbele wonde te heelen. Hij was ijverig en dankbaar en won daardoor langzamerhand het vertrouwen van zijn patroons, terwijl mistress Dekker zich al meer en meer aan Lilly begon te hechten. 't Scheen bijna als hadden Cesar en Lilly een bescheiden deel geluk teruggevonden; ze waren ten minste tevreden en - vrij! Maar 't werd bewaarheid, wat Cesar zei: ‘Oh, massa! for negro geluk never is long!’Ga naar voetnoot1 Op zekeren dag, dat hij bezig was om een partij goederen aan boord van een der Ohio-stoomers te brengen, hoorde hij plotseling zijn naam noemen en 't zelfde oogenblik voelde hij een krachtige vuist, die hem bij den nek greep. Verschrikt en ontsteld wendde hij zich om en zag met ontzetting zijn vroegeren meester Paraizo aan, die, als uit den dood herrezen, hem heesch van woede toevoegde: ‘Heb ik je eindelijk, zwarte hond! Je dacht, dat je me in dien nacht had geworgd, hé? 't Had niet veel gescheeld, - maar Paraizo is taai! Nu is 't mijn beurt!’ Er werden destijds in de Noordelijke Staten van Amerika niet veel plichtplegingen met weggeloopen slaven gemaakt, en ofschoon de afschaffers der slavernij reeds krachtig hun stemmen begonnen te verheffen, hadden ze nog geen invloed genoeg om paal en perk te kunnen stellen aan dit menschonteerend bedrijf. Zonder veel moeite dus en alsof het een heel gewone zaak was, nam Ignaz Paraizo bezit van zijn teruggevonden eigendom, den neger Cesar. Veel formaliteiten waren er niet te vervullen: de eigenaar had zelf zijn slaaf gevat, en dat was genoeg. Hij riep de hulp der politie in, die den gevangene voorloopig achter slot en grendel bracht. In zijn eersten schrik had Cesar verklaard, dat Paraizo in waarheid zijn vroegere meester was, dat hij van diens plantage was ontvlucht ter wille van zijn vrouw en kind en, om die te verdedigen, zijn meester bij de keel had gegrepen en destijds meende hem te hebben gedood. De beambte, die hem ondervraagde, had bedenkelijk het hoofd geschud en medelijdend gezegd: ‘Arme vrouw!’ Dat woord bracht eensklaps Cesar tot bezinning en van dat oogenblik af weigerde hij hardnekkig verder antwoord te geven op de vragen, die men tot hem richtte; en of de Mexicaan ook al stampvoetend riep: ‘Vervloekte hond! je zult verder spreken. Waar is de meid?’ hij vernam geen woord meer. Of hij al schreeuwde: ‘Ze zijn altijd samen geweest; waar hij is, is de mulatin ook! lk wil weten, waar zij schuilt!’ het hielp hem niet: Cesar zweeg en niets of niemand was in staat hem tot spreken te | |
[pagina 62]
| |
bewegen. Hij wist immers welk lot Lilly wachtte, wanneer hij iets zei, en daarom bleef hij met Spartaanschen moed zwijgen, zelfs toen hij bedreigd werd, dat men hem zonder vorm van proces zou ophangen. Er was niets met hem te beginnen, en daarom besloot de politie-officier hem naar Memphis op te zenden. Nog eenige jaren vroeger zou men zooveel beweging en moeite niet hebben gemaakt voor een weggeloopen neger, maar in dien tijd begonnen al meer en luider stemmen op te gaan voor de afschaffing der slavernij. Men leefde in een overgangs-tijdperk en het was dus, als het ware, een zekere toegevendheid tegenover de openbare meening, dat men een zaak als die van Cesar naar de rechtbank verwees, om daar vormelijk te worden behandeld. Cesar werd naar Memphis in Tenessee opgezonden, ten einde daar terecht te slaan, als beschuldigd van poging tot moord op zijn meester. ‘!k zal een voorbeeld voor al de anderen stellen,’ riep Paraizo herhaaldelijk. ‘Hangen zal hij! Hangen totdat hij door de raven wordt opgevreten! Maar eerst zal hij spreken.’ De jury te Memphis evenwel dacht er anders over. Cesar werd niet ter dood veroordeeld, maar tot twintig jaren gevangenisstraf. Men wist wel, wie senor Paraizo was; men kende zijn wreedheid en onmenschelijken aard; en meer dan waarschijnlijk was het daaraan te danken, dat de neger den dood ontliep. Gesproken had hij niet, hij had alleen gezegd: ‘Joey en Tommy zijn dood, en waar Lilly is, weet ik niet; hang mij maar op, wat ik u bidden mag,’ en toen hij zijn vonnis eindelijk vernam, wendde hij zich tot den president van de jury en vroeg nogmaals smeekend: ‘Och! hang mij liever op.’ Paraizo was woedend: de uitspraak der rechters was niet naar zijn zin en herhaaldelijk verzekerde hij aan ieder die 't hooren wilde, dat niet alleen Cesar had moeten worden opgeknoopt, maar dat de geheele jury waard was om naast hem te hangen. En Lilly? Noch zij, noch de familie Dekker begrepen op dien avond, waarom Cesar niet t'huis kwam. Zij wachtte en wachtte, en niemand bracht haar eenig bericht. Eindelijk, na eenige dagen, vernam Dekker, door bij de politie onderzoek te doen, wat er gebeurd was. Hij deelde het Lilly mede, echter verzwijgend hoe en door wien hij het had vernomen; hij begreep, dat, wanneer men wist, dat de mulattin zich bij hem aan huis bevond, ook zij niet meer veilig was, en hij had medelijden met haar, omdat hij wist, dat zij toch niets voor haar man zou kunnen doen. Lilly's smart ging alle beschrijving te boven: ze was radeloos, half krankzinnig soms en verviel eindelijk in een doffe moedeloosheid, waaruit niets haar kon opwekken dan het gezicht van het jonge kind. Stormachtig drukte zij dan den kleinen Karel aan haar hart, kuste en liefkoosde hem, maar meestal met zulke verwilderde oogen, dat het knaapje angstig werd en begon te schreien. Dan stootte zij het kind eensklaps ruw en heftig op zijde, om dadelijk daarop weer ineen te zakken en onverstaanbare woorden in zichzelve murmelend, wezenloos voor zich uit te staren. | |
[pagina 63]
| |
VI.Wat er verder met Cesar gebeurde? Laat hij dat zelf nog eens vertellen; 't is zoo moeielijk om het eigenaardige, eenvoudige, soms kernachtige van zijn verhaal met andere woorden of beschrijvend weer te geven. Zijn woordenkeus, hoe zonderling ook en gemengd, was meestal de juiste; zijn kortheid dikwijls treffend. - - - ‘Not possible to zeggen wat me feel daar in dat gevangenis. In den beginne me not bedroefd. Oh, no massa! 't was meer dan dat - mij was gek in de hoofd; gek! - Mij alleen denken, wat Lilly zeg, als mij niet kom terug. Eerst mij denken, Lilly gelooven zal, Cesar loop weg. Dan mij zeg tot mijzelf: no! Lilly kennen me te veel goed. Zij zal wezen groot bedroefd; huilen om haar man, eh! O! dat was zoo bitter voor mij and niet mogelijk te maken haar weet waar mij is. - O! massa, dat gedachte voor mij erger was dan dood!’ Hij bracht de handen aan het hoofd, als deden zijn hersenen hem pijn, omdat hij ze noodzaakte die vreeselijke herinnering weer te geven. Er lag dikwijls een eigenaardige duidelijkheid of juistheid in het gebaar, waarvan hij zijn woorden vergezeld liet gaan. Zoo trof het mij ook, toen hij de rechterhand met saamgevoegde vingers midden voor zijn voorhoofd bracht, terwijl hij vervolgde: ‘Daar, massa! daar was niet meer plaats dan voor dat eene gedacht: Try to escape! Zoek te kom uit de gevangenis and dan gaan terug tot Lilly. Altijd mij denken zoo, - dag en nacht, - en niet mogelijk om uit te komen. Somtijds mij worden wild for wanhoop en verdriet en geen hoop! No hope! ‘In dat gevangenis mij moet werk zoo hard, zoo zwaar - mij blij voor dat, and me denk: zoo mij werk hard, mij zal hebben geen verdriet zoo groot. Onzin, verdriet, wanhoop blijf al dezelfd, juist als de dagen, die ook altijd blijf dezelfd een als ander. Mij niet weten hoe lang mij daar al wezen. Oh! wat bitter, bitter tijd.’ 't Was merkwaardig om te zien, hoe de neger al vertellende zich weer verplaatste in den vervlogen tijd. 't Scheen mij soms alsof ik dat geheele leven, zooals 't voor zijn geestesoog voorbijging, duidelijk voor mij zag, zoo levendig drukten zijn trekken uit, wat hij niet onder woorden kon brengen. Soms blikte hij somber of starend voor zich; dan weer vonkte en lichtte het in zijn oogen of trokken de pupillen zich samen tot een klein boosaardig schitterend sterretje. Nu en dan balden zich zijn vuisten en knarste hij met de tanden, terwijl hij zijn verhaal door gebaren trachtte te verduidelijken. Vooral toen hij mij zijn poging tot ontvluchten mededeelde, werd zijn verhaal aanschouwelijk. Hij schoof zijn ziekenstoel een eind achteruit en stond met de eene hand op de tafel geleund, terwijl hij zei: ‘Mij wil ontvluchten. In den nacht mij kwam uit van mijn bed. Hush! - Hush! heel langzaam, heel zacht mij kruipen over den grond door de kamer. Alles slapen! Is te lang, te vertel hoe mij kwam uit. Oh! mij had gewerkt zoo groote tijd, zoo voorzichtig, te maken een | |
[pagina 64]
| |
opening in de muur. Niemand hooren mij; maar als mij was in te open lucht, to climeGa naar voetnoot1 over de muur. Heel hoog, groot hoog, komt niet op aan, Cesar kan clime als een kat. Geen maan, donkere nacht.’ Met hand- en voetbeweging toonde hij aan, dat hij tegen den steilen, steenen muur was opgeklauterd, en hij maakte de wijze hoe, begrijpelijk door te zeggen: ‘Muur, oud, ruw, hier steen uit, daar steen uit, scherpe kanten; komt niet op aan! Mijn hand en voet bloedt, mij niet voelen dat. Mij kwam boven, maar schildwacht ziet mij en schiet af geweer - raakt in den schouder. Oh! waarom niet schot in mijn hoofd! Had geweest beter, massa!’ Staande bij de tafel, had hij de beweging gemaakt van een soldaat, die zijn geweer afschiet, en daarna liet hij zich in den stoel neervallen evenals iemand, die getroffen wordt. Toen maakte hij een gebaar, dat aanduiden moest dat men zijn handen had geboeid en zei dof en somber: ‘Niet gelukt. Niet gelukt. Zij doen me in de ijzers en verbindt mijn wond. ‘Bijna vijf jaar mij had geweest in prison, and nooit kon wegkomen, maar eindelijk het lukt; mij komt uit -’ vervolgde hij, en 't was een oogenblik als gleed een trek van blijdschap over zijn gelaat. Met een zekere voldoening vertelde hij, hoe het hem na herhaalde mislukte pogingen en niettegenstaande hij strenger dan de andere gevangenen werd bewaakt, toch eindelijk gelukt was om te ontvluchten. ‘Free once more’,Ga naar voetnoot2 riep hij bijna luid, en in zijn stem klonk iets als de nagalm van een vreugdekreet.
Vrij! - die gedachte vervulde hem geheel, toen hij na ontzaglijke inspanning en gevaren buiten het bereik van zijn vervolgers was gekomen. En nu naar Pittsburg! - Naar Lilly, was het tweede denkbeeld, eigenlijk het eenige, wat hem bezielde. Hij dacht er zelfs niet aan, welke spanne tijds er lag tusschen het heden en het verleden; zijn denkvermogen had zich zoolang tot die eene, allesoverheerschende gedachte beperkt, dat geen overwegingen, geen bedenkingen meer plaats vonden in zijn brein. Nu eens loopend, dan weer aan boord van een of ander vaartuig, als stoker op een Ohio-boot, of verscholen tusschen de balen en vaten van hoogopgeladen vrachtkarren, kwam hij van de eene plaats naar de andere. Dikwijls honger en gebrek lijdend, levend, hij wist zelf niet hoe en waarvan, legde hij den langen weg af, altijd zijn gedachten op dat ééne punt richtend, altijd jagend naar het doel, dat hij voor oogen had. Eindelijk! Eindelijk was het bereikt, en met een kreet van vreugde begroette hij, toen hij de landingsplaats naderde, de bekende plek, waar de schepen en booten hun masten en schoorsteenen omhoog staken, dicht opeen als stammen in een mastbosch. De volle middagzon verlichtte de huizen en torens; hij zag de witte muren van de kade in de zon en lachte. De arme vluchteling vergat | |
[pagina 65]
| |
voor een oogenblik, dat vijf jaren, vijf lange jaren verloopen waren. Hij zag alleen, dat hij naderde tot zijn doel en.... hij lachte, omdat hij hoopte, als een kind. Nauwelijks kon hij het oogenblik afwachten, dat de loopplank werd gelegd. Hij was aan wal gesprongen, voordat iemand anders er nog aan had gedacht, en zonder om te zien, zonder één oogenblik op te houden, snelde hij voort, naar de buitenwijken. 't Werd reeds avond en nog liep hij, steeds angstiger zoekend rond. Was hij dan verkeerd gegaan? Neen! Daar was immers het hospitaal, dat stond er nog even als voorheen; dáár was de brug over de gracht, en toch, het bekende tuintje kon hij niet vinden. Hooge huizen, het een juist als het ander, stonden stil en zwijgend naast elkander en de vensters keken hem met hun groote ruiten zoo zonderling aan als koude, verwonderde, vierkante oogen; ze schenen te vragen: ‘Wat doe je hier? Wat zoek je? Wij kennen je niet. - Weet je dan niet, dat wij pas een jaar of twee hier staan?’ Angstiger en angstiger werd de uitdrukking van Cesars gelaat; 't zweet gutste hem van 't voorhoofd. Was dan alles zóó veranderd? Was van al die hekken en tuintjes geen enkel meer over? Slechts 't groote, sombere, zwijgende hospitaal en de brug kende hij nog. Al het overige was tot één straat geworden, met dwarsstraten en.... Plotseling bleef hij staan en bracht de hand aan 't voorhoofd; hij herinnerde zich, dat hij vroeger wel eens met den brugwachter gesproken had; die zou hem 't raadsel wel oplossen. Met versnelden tred naderde hij het wachtershuisje, en juist wilde hij binnengaan, toen de deur er van werd geopend en een jonge kleurling, met een uniformjas aan, naar buiten trad. Dat was de wachter niet, dien hij kende; de uniform was wel dezelfde, maar de man niet. Verbaasd bleef Cesar hem aanstaren, en toen hij half stotterend vroeg: ‘Ben jij de brugwachter?’ lachte deze hem uit en zei alleen: ‘Natuurlijk.’ Neen! voor hem was dat niet natuurlijk, alles was hem zoo ongewoon mogelijk; maar langzamerhand begon hij toch te begrijpen, dat in de vijf jaren, die hij afwezig was geweest, de geheele buitenwijk verdwenen en tot een straat geworden was. Een doffe neerslachtigheid maakte zich van hem meester; toch herleefde voor een oogenblik zijn moed, toen hij na lang zoeken, in een zijstraat, een winkel zag, die nog onveranderd was gebleven, en hij daarin iemand vond, dien hij kende. Hij hoopte. Waarop? Ja, dat wist hij zelf niet, maar hij had weer moed en dat was hem voor 't oogenblik genoeg. Toen hij evenwel van den winkelier, die hem, nadat hij zijn naam en dien van de familie Dekker had genoemd, ten laatste herkende, vernam, dat sedert bijna drie jaren niemand die zoo heette daar meer woonde en men zich zelfs Lilly's naam niet herinnerde, werd hij duizelig en had moeite om zich staande te houden. De winkelier haalde de schouders op en mompelde iets van ‘dronken neger’ Cesar hoorde 't niet, maar ging verder, overal rondziende, overal vragend. Na lang zoeken en vragen kwam hij te weten, dat mr. Dekker door zijn deelgenoot, den Yankee, in | |
[pagina 66]
| |
zaken was bedrogen geworden, failliet gegaan en eindelijk met vrouw en kinderen verarmd was vertrokken, vermoedelijk weer naar Holland. Van Lilly wist niemand iets te zeggen. Maar één ding stond bij hem vast; waar ‘good missus Dekker’ was, moest zijn vrouw ook zijn. Met kinderlijk vertrouwen klemde hij zich vast aan dat denkbeeld; 't kon niet anders. Zoo vast hechtte hij zich aan dat geloof, dat hij, toen eindelijk iemand hem mededeelde, dat er korten tijd voor het vertrek der familie Dekker in haar huis een mulattin was gestorven, haastig en zenuwachtig uitriep: ‘Maar dat is Lilly niet; zij kan het onmogelijk zijn!’ Van dat tijdstip af had hij rust noch duur meer; hij zocht werk aan de kaaien of landingsplaatsen en verdiende zoo veel of zoo weinig als hij noodig had om in zijn behoeften, - ze waren niet groot, - te voorzien. Iemand had hem verteld, dat Holland een land was ver, heel ver weg over de zee, oostwaarts, en voortdurend zocht hij naar een schip of boot, bestemd voor Nederland. 't Was bij hem een soort van manie geworden: ‘Naar Holland!’ Daar zou hij zijn vrouw weervinden, want dood, neen! dat was ze niet. Zijn Lilly moest immers leven, zij moest toch nog weten, waar hij zoo lang gebleven was; hij moest haar nog zoo veel vertellen. Ten laatste vond hij een boot in lading voor Nederland. Hij gaf zich volstrekt geen rekenschap, dat hij zelfs niet zeker wist, naar welke plaats in Holland het schip ging. 't Was genoeg te weten, dat het naar 't land ging, waar hij wezen wilde; eenmaal daar, zou hij wel verder zoeken. Zeer gemakkelijk ging het niet om een plaats aan boord te krijgen, want matroos was hij niet; maar het verblijf op de Ohio-booten had hem toch iets geleerd: hij kon stoken. Zijn lichaam was aan warmte en arbeid gewend, beter dan dat van den Europeaan, en daardoor gelukte het hem, na veel moeite, om op die boot als stoker te worden aangenomen. | |
VII.Zooals gemakkelijk te begrijpen is, werden Cesars verwachtingen bitter teleurgesteld en vond hij, toen hij in Holland kwam, - de boot was voor Rotterdam bestemd, - geen spoor van haar, die hij zocht. Hoe zou hij ook, zonder eenige aanwijzing, zonder een enkel gegeven? Meer en meer verdween het weinigje hoop, dat hem nog restte, maar toch gaf hij den moed niet geheel en al op. 't Lag geheel in zijn zonderling karakter, dat uit een mengeling van hartstocht, kindelijken eenvoud, bijna vrouwelijke zachtheid en mannelijke wilskracht bestond, om op den bodem van zijn ziel een greintje hoop en moed, hoe klein dan ook, te bewaren. ‘Dan weer terug naar Amerika!’ dacht hij. ‘Wellicht vind ik zoodoende eenig spoor.’ - Er lag iets ziekelijks in die gedachte, iets dat aan waanzin herinnerde, en toch was het zeer | |
[pagina 67]
| |
verklaarbaar, dat hij zóó was en niet anders. Juist dat schier wanhopige denkbeeld spoorde hem aan om zijn plicht te doen en datgene te verrichten, waarvoor hij scheep kwam. - Verschillende reizen deed hij heen en weer, nu met deze dan met gene boot, en telkenmale als hij de Hollandsche kusten zag opdoemen, klopte zijn hart sneller en werd zijn oog helderder. Jaren verliepen en eindelijk verdween ook het laatste vonkje moed uit zijn ziel; hij begreep nu, dat er niets meer voor hem te hopen of te verwachten viel, en te gelijk met het verdwijnen van hoop en moed kwam in zijn hart een ander gevoel, dat lang gesluimerd had, weer boven: de haat. Hij haatte alles, omdat hij niets meer kon liefhebben. ‘Oh, mijn ziel was zoo bitter in mij! Somtijds mij denken het zal doen mij goed om te vermoord iemand; - komt niet op aan wie! - alleen te koel mijn haat van de menschen.’ Cesars oogen schoten vonken, toen hij 't mij zei, maar een seconde later later knikte hij mij trouwhartig toe, terwijl hij er op liet volgen: ‘Maar Cesar niet heb gedaan zoo. ‘Oh no, massa! En mij groot blij mij niet deed so, for als mij had moord gedaan, Cesar had worden opgehangen en nooit had gehoord van Lilly iets. - Nou mij heb gehoord van haar, nou mij weet: dat arme wijf van mij is gegaan - heengegaan naar kleine Joey en Tommy en is gelukkig in de golden fields, sah! ‘Oh! maar eene moment mij was heel dichtbij om te doen een moord en wreken mijn armen vader Quampanissa.’ 't Verwonderde mij hem plotseling den naam van zijn vader te hooren noemen, en daarom liet ik hem niet uitspreken, maar vroeg: ‘Wien had je bijna vermoord? Toch niet den slavenhaler? Heb je dien dan nog teruggezien? Dat is toch meer dan toevallig.’ ‘Yes, massa 't is, maar toch waarheid, oh, yes! heel vreemd. Laat mij vertel.’ Ik liet hem vertellen en hoorde het volgende. Op een van zijn reizen met een boot, - ditmaal een passagiersboot, die tusschen Marseille en New-York voer - was hij op een namiddag na de afvaart van Marseille aan dek. 't Was zijn rustuur en met de armen over de verschansing geleund, keek hij in de zee. Op 't voordek, waar hij stond, was niemand dan hij en een paar matrozen, die bezig waren een en ander op te redderen. 't Was prachtig, stil weer, bijna zonder wind; de passagiers zaten voor het meerendeel op het achterdek en nu en dan bewees een vroolijk gelach, dat tot op het voorschip weerklonk, dat men zich daar de zorgen des levens niet al te zeer aantrok. Plotseling echter verstomde die vroolijkheid en ging er uit de groep een angstkreet op, dadelijk gevolgd door den roep: ‘Man over boord!’ Cesar vloog reeds bij den eersten kreet naar achteren en zag, hoe een jonge vrouw zich handenwringend over de verschansing boog. Reeds klonk het bevel: ‘Achteruit’, maar nog voordat het in de machinekamer was ten uitvoer gebracht, had de neger een forschen sprong gedaan en zwom hij in 't zog van de boot naar de drenkelinge, - een klein meisje, dat door haar kleertjes bovengehouden, eenige oogenblikken bleef drijven. Ze had langs de verschansing op 't scheeps- | |
[pagina 68]
| |
dek gespeeld en was in een onbewaakt oogenblik door een der openstaande reelingpoorten gegleden. Haar gillende angstkreet was 't, dien Cesar had gehoord. 't Was een stout stuk wat hij bedreef, en ware hij geen buitengewoon goed zwemmer en een man van groote lichaamskracht geweest, zeker zou hij, evenals het kind, verdronken zijn. - Nu niet! Hij wist het meisje te bereiken en hield zichzelf en haar boven, totdat een der booten, die in aller ijl waren uitgezet, hen opnam en behouden weer aan boord bracht. 't Kind was bewusteloos, maar kwam spoedig bij, en de ongelukkige moeder viel op haar knieen voor Cesar, terwijl zij zijn natte, zwarte handen aan haar lippen drukte. Daar strompelde een oude man, krom van de jicht, met behulp van een stok de kajuitstrap op en riep heesch van angst: ‘Is 't waar, is Diana gered? Wie heeft 't gedaan? Laat 'k hem bedanken! - Viva Dios! dat is een waagstuk geweest; een kerel, die 't volbracht!’
Wat scheelde Cesar in dat oogenblik? Zijn gelaat werd bijna vaal, zijn oogen puilden hem schier uit het hoofd, en met de woorden: ‘De Cubaan!’ sprong hij als door een adder gestoken een pas of twee achteruit. Ja, 't was de vroegere slavenhaler, die daar voor hem stond, de grootvader van het meisje, dat hij zooeven gered had, - nu een oud, bijna witharig man.
Als een tijger, gereed tot den sprong, stond Cesar daar met trillende neusvleugels en hijgende borst. In een oogwenk kwamen hem zijn kindsheid, zijn ongelukkige vader en diens gewelddadige dood weer duidelijk voor den geest en werktuiglijk vond zijn hand het mes, dat hij steeds bij zich droeg: - 't schemerde hem bloedrood voor de oogen. Het hooren van dien stem en dat ‘Viva Dios!’ deed hem den beul zijns vaders herkennen en.... ‘Nu niet! Bah! één stoot is voor dien man veel te weinig; hij moet langer lijden, evenals Quampanissa.’ Met moordlust in de oogen ging Cesar zwijgend terug; hij had gezien, hoe de oude man zich als het ware op zijn kleinkind wierp en 't met kussen en lieve naampjes overlaadde, terwijl het, van haar kleertjes ontdaan, op den schoot der dame lag. Hij hoorde de liefkoozende woorden, die de Cubaan tot het meisje sprak, en toen keerde hij zich een oogenblik om. Met een somberen blik en een vreemden gloed in zijn oog zag hij naar de kleine Diana; 't was hem alsof hij spijt gevoelde dat kind te hebben gered. Maar slechts een ondeelbaar korten tijd dacht hij zoo, want - 't was immers een kind, niet veel ouder dan zijn kleine Tommy was, en kinderen zijn zoo lief, zoo onschuldig; hij had er toch zelf twee verloren; hij wist immers hoe lief men een kind kan hebben. Cesar ging naar het logies. Daar kwam toch weer dat vreemde gevoel in hem op. Als hij 't had laten verdrinken, wat zou die Cubaan dan hebben geleden! Had hij niet gezien, hoe die man schreide en beefde als een riet, - hij, de hartvochtige slavenhaler, de moordenaar van Quampanissa! Pijnlijker zou hij hem nooit kunnen treffen! - - - Als hij 't kind eens wegnam, of liet verdwijnen. Welk een wraak zou dat zijn! Den geheelen nacht bleef hem die gedachte bij. | |
[pagina 69]
| |
Den volgenden dag liep de kleine Diana weer vroolijk spelend op 't dek rond, en toen zij Cesar, die haar niet had opgemerkt, zag, vloog zij naar hem toe. Haar handjes vertrouwelijk om zijn been slaande, terwijl zij met haar donkere oogjes vriendelijk naar hem opzag, vroeg ze: ‘Cesar, do you like me I like you!’Ga naar voetnoot1 Daar greep de neger eensklaps het kind om het midden, tilde het omhoog, en terwijl de tranen met kracht uit zijn oogen sprongen, riep hij: ‘Dat zei Tommy ook.’ En toen de gelukkige moeder, die in de onmiddelijke nabijheid stond, omdat ze haar teruggevonden schat nu geen oogenblik meer uit het oog wou verliezen, hem vroeg: ‘Welke Tommy?’ antwoordde hij met trillende lippen: ‘My Tommy, - my dead child, missus!’Ga naar voetnoot2 ‘Arme man!’ was 't antwoord, en meer dan dat ‘Poor fellow!’ zei de dame niet, maar die twee woorden, terwijl zij hem hartelijk de hand reikte, deden zijn hart meer goed dan duizend andere ooit hadden kunnen doen, want het was een moederhart, dat ze klank gaf, de lippen eener vrouw, die ze uitspraken. En toen het kind riep: ‘Zwarte Cesar! goeie man. - Lieve mama, Diana houdt zooveel van Cesar!’ glinsterden de oogen van den neger als van vreugd. 't Meisje klom op zijn schoot, streelde zijn wangen en vroeg vleiend: ‘Jij mij vertellen van kleinen Tommy, Cesar! Van 't lieve doode kindje van jou!’ - Toen was ook het leven van den Cubaan gered. Cesar zag naar het kind, herinnerde zich zijn Tommy, zijn Joey en aan moord dacht hij niet meer. Waarom, waarom? Hij wist het zelf niet recht, maar hij maakte zichzelf wijs, dat hij het uit verfijnde wraak deed. ‘Ziehier, massa,’ zei hij, toen hij die gebeurtenis verhaalde, ‘mij niet steken dood dat vervloekt Cubaan, omdat hij was zoo zwaar ziek, heel erg ziek, krom, heel pijn. Kan niet zit, kan niet loopen zonder pijn, zonder gil of schreeuw. Als mij had gemaakt hem dood in eens, hij geen pijn meer, niet ziek, hij gelukkig. Nou mij niet maken hem kapot, hij altijd miserabel, vloeken en schreeuw van die groote pijn. Mij hoop, dat Cubaan zal word honderd jaar. - Wat jou denk, massa, was dat niet de beste straf?
Jaren verliepen en Cesar zwierf nu hier dan daar; de plantageneger was allengs geheel opgegaan in den stoker en langzamerhand had zich zijn karakter evenzeer gewijzigd. Er was een soort van onverschilligheid over hem gekomen in plaats van de doorzettende kracht, die hem vroeger eigen was. Hij vroeg niets meer van 't leven en toch hechtte hij er aan. Waarom? Misschien omdat er in zijn binnenste nog een weinig hoop bestond, zonder dat hij er zelf van bewust was. Die wonderlijke factor van de ziel is als een vonk onder de asch ofschoon niemand haar ziet, glimt ze verder en dooft niet uit; het kleinste zuchtje doet haar telkens opnieuw ontgloeien; dan verwarmt ze het bijna doodelijk kille gemoed, en onmerkbaar, langzaam maar zeker | |
[pagina 70]
| |
wordt ze gevoed, totdat plotseling die vonk opflikkert en tot een vlam wordt. Zoo ging het ook Cesar; de gedachte: ‘Nog éénmaal terug naar Holland’ was op den bodem van zijn ziel bewaard gebleven. Dat verlangen brandde voort in zijn hart, totdat de omstandigheden den gloed aanbliezen. Hij was te Port-Natal met de boot, op welke hij voer, met zware averij binnengeloopen en werd daar afgemonsterd. Toevallig lag er een Engelsch stoomschip in lading voor Amsterdam; men nam volk aan, en Cesar rustte niet, voor hij, - een stokersplaats was er niet meer, - als zoogenaamde ‘duivelstoejager’ werd aangenomen. Hij gevoelde wel met zijn vrij goed, natuurlijk verstand, dat het een hersenschim was, welke hij najaagde; hij begreep wel, dat het denkbeeld zijn vrouw te zullen terugvinden bijna waanzinnig was; maar toch, toen hij hoorde, dat hij kans had om nogmaals naar Holland te komen, vergat hij alles voor die ééne gedachte en scheepte zich in. | |
VIII.Er was gevochten op den Zeedijk te Amsterdam. In een matrozenherberg hadden een paar Engelsche matrozen en een neger het met ander zeevolk en burgers te kwaad gekregen; kortjan was uit de scheede geraakt, en de politie, die tusschenbeide kwam, had een paar burgers en den neger - de overigen hadden het hazenpad gekozen - in arrest genomen. De eigenaar van de kroeg, een dikke, onhebbelijke wijnhuisbaas, was mede op het politiebureau verschenen en somde, met een gelaat rood van kwaadheid en verhit door de dampen van den alcohol dien hij tapte, zijn grieven op. ‘Meneer de Commissaris,’ zei hij, ‘u weet wel, alsdat ik 'n fatsoendelijke burgermansherberg heb en dat er bij mijn geen onvertogen woord wordt gesproken, als 't niet noodig is. Vaste prijzen, meneer! Ieder slokkie 'n dubbeltje in de zaal, en voor de toonbank 'n stuiver; of 't eigen volk is of een vreempie, dat doet er niet toe, daarin bestaat bij mij geen differentie, en aangezien en alsdat ik behoorlijk schot en lot betaal en zelvers niemand overlast aandoe, zoo verlang ik ook, dat ik assistentie krijg, als 't noodig is.’ De commissaris, gewoon aan den woordenvloed van dergelijke lieden, had bedaard gewacht, totdat de verstoorde tapper weer op adem kwam, en vroeg toen met het kalmste gezicht ter wereld: ‘Heb je anders niets te zeggen?’ Opnieuw opende de man zijn breeden mond om met een vloed van woorden te verhalen, dat gedurende eenige avonden een paar Engelsche matrozen en de in arrest genomen neger bij hem in de herberg waren | |
[pagina 71]
| |
geweest en, na vertering te hebben gemaakt, onaangenaamheden hadden gekregen met anderen. ‘Ziet uwé, meneer,’ zeide hij, op den neger wijzend, ‘deze persoon, ik bedoel dien roetmop daar, is lang niet de ergste geweest; wat waar is, moet waar blijven, en baas Hendriksen is de allerlaatste die zijn evenmensch, al is 't ook een baviaan, een zwartsnuit, zooals die persoon daar, een klad zal aanwrijven en ik reklameer alleen tegen de politie-agenten, alsdat ze, eigenlijk gezeid in hun furie de verkeerden hebben ingepikt. Afijn, ze hebben zooveel als hun plicht gedaan, maar....’ De lofrede op zijn dienaren scheen den commissaris overbodig toe, want hij maande baas Hendriksen aan tot kortheid, door te zeggen: ‘En wat wou je nu?’ ‘Wat ik wou? - Dat U die Engelsche jantjes liet arresteeren; ik ken ze bij name, meneer, en ze hooren net als die nikker op de “Prins Albert,” een Engelsche boot, die in 't Oosterdok ligt. Ze hebben mijn boel stukgeslagen en.. Laat ik U ereis 't geval vertellen, dan zal U zien, meneer, dat ik recht heb op assistentie.’ De politiecommissaris sloeg een blik op den neger, die met de handen langs de zijden en 't hoofd vooruitgebogen met half geopenden mond oplettend stond te luisteren, en glimlachte even om diens zonderling voorkomen. Baas Hendriksen had dien trek om des commissaris' mond opgemerkt en zei: ‘Ja! kijk hem maar eens goed aan, meneer! Die zwarte kerel is halfsuf, hij deed niemand kwaad, maar de andere namen hem in de maling; toen werd hij razend en sloeg er op; raak wat, hoor! Hij heeft vermogens in zijn handen, dat verassureer ik je; maar recht is recht: hij was niet begonnen, de man kan toch niet helpen, dat hij zooveel als een tik van den molen heeft. Uwé moet begrijpen, meneer, dat hij zijn eigen verbeeldt, dat hij hier zijn vrouw zal vinden en een zekere juffrouw Dekker of Bekker, die in Amerika is geweest; je kunt er zoo recht niet uit wijs worden wat hij wil, want hij koetert Engelsch en Hollandsch door elkaar. Nou dat is zijn zaak; maar zooals ik zei: hij vroeg aan iedereen, of ze die juffrouw ook kenden, en als ze dan zeiden van neen, keek hij zoo simpel, zoo sentermenteel, dat je lachen moest, of je wou of niet. Toen kwamen er een paar jongmaatjes, die hem al een poos in de gaten hadden gehad, en zeien: ‘Wij weten, waar die juffrouw Dekker of Bekker woont, en voor een paar borrels zeggen we 't je.’ Hij gaf borrels, een ‘drink’ noemt hij 't: zij peerdenGa naar voetnoot1 ongemakkelijk en lachten hem daarna uit. Daarop werd hij nijdig, en 't eene woord gaf 't andere, maar toen een van de lui, die hij getrakteerd had, lachte en zei: ‘Zoek jij je vrouw, mooie jongen? Dat is ook zeker net zoo'n apenbakkes als jij,’ - pakte hij hem beet en smeet hem de deur uit. Daar had je de poppen aan 't dansen; de Engelschen trokken partij voor Cesar, - zoo noemden ze hem, weet u - anderen gingen er tegen in, en eer dat ik benul had gehad om de agenten te waarschuwen, hadden ze mijn buffet ontrampeneerd, mijn papegaai vertrapt en was kortjan aan 't vegen. Tegen dien suffen neger hèb ik 't niet, - waarachtig niet, want hij heeft royaal verteerd, | |
[pagina 72]
| |
al zijn centen zijn zoo goed als op, maar op die satansche Engelsche bokkings wil ik verhaal hebben.’ Met aandacht luisterde de neger naar 't relaas van den herbergier. Zwijgend en somber keek hij den man aan, en toen deze eindelijk er bijvoegde: ‘Ik geloof, dat die zwarte vent driekwart gek is,’ en daarbij met den wijsvinger op zijn voorhoofd wees, schudde Cesar langzaam het hoofd en zei dof: ‘Oh no, mij niet gek - in 't geheel niet!’ De commissaris, een menschelijke man, suste de zaak en de partijen. De herbergier vertrok even opgewonden en rood als hij gekomen was, en Cesar had, met de andere arrestanten, dien nacht vrij logies. Den volgenden morgen werden ze weder voor den commissaris gebracht en konden, na een welwillende, vaderlijke vermaning te hebben ontvangen, vertrekken. De ontnuchterde burgers repten zich zoo spoedig mogelijk naar huis, maar de neger bleef wachten, en de politiebeambte, die geloofde, dat hij zich niet duidelijk genoeg had uitgedrukt, herhaalde in 't Engelsch ‘You can go!’ ‘Thankee, sir, but me want to spreak to you,’Ga naar voetnoot1 antwoordde Cesar en nu herhaalde hij, half in 't Engelsch, half in gebroken Hollandsch, zijn vraag, of de commissaris ook een zekere juffrouw Dekker kende, die uit Amerika gekomen was. Cesar, die wel opgewonden en driftig, maar niet dronken was geweest, had gedurende den nacht, liggende op de houten brits van het arrestantenhok, nagedacht. Toen hij alleen kalmer werd, fluisterde zijn gezond verstand hem in, dat, als iemand weten kon of de familie Dekker nog bestond, het de politiecommissaris moest zijn, en daarom vroeg hij zoo goed hij kon, wat hij weten wilde. Er lag zooveel ernst, zooveel kalmte en drang in de manier waarop Cesar vroeg, dat de commissaris begreep, dat hij niet, zooals baas Hendriksen beweerde, met een dwaas te doen had; en daarom antwoordde hij: ‘Weet je niets naders aan te geven omtrent die menschen?’ ‘O yes! Heel goede missus, groote man massa Dekker - kleine jongen in huis, ook Baby en jong mulatto-wijf,’ was 't antwoord geweest van den neger. Zonderling genoeg stelde deze zich nog altijd de familie Dekker voor, zooals hij haar verlaten had. Of er ook al veel jaren tusschen toen en nu lagen, daarmede rekende hij niet. Zijn voorstellingsvermogen had geen gelijken tred gehouden met den verloopen tijd en onwrikbaar stond bij hem de overtuiging vast, dat Lilly onafscheidelijk van juffrouw Dekker was. - Eerst door de vraag van den Ambtenaar! ‘Hoe lang is 't geleden, dat je hen verliet?’ kwam hij tot nadenken; en terwijl hij antwoordde: ‘Mij niet weet juist - maar groot lang. Well! mag zijn tien jaar - twaalf jaar,’ schoot de gedachte door zijn brein: ‘dan is Lilly niet jong meer, evenmin als ik zelf,’ en daarom voegde hij er bij: ‘Mulatto-wijf, mijn vrouw, niet zoo jong; en missus Dekker ook niet - kleine kind groote jongen geworden - baby wezen zal kleine meisje - mij kan niet zeggen hoe groot.’ Toevallig was een der rechercheurs op het bureau aanwezig, op het | |
[pagina 73]
| |
oogenblik dat Cesar werd ondervraagd, en toen eindelijk de commissaris schouderophalend zei: ‘Ik geloof nu waarlijk ook, dat die kerel malende is; laat hem maar heengaan,’ merkte de rechercheur aan: ‘Bij mij in de buurt woont een juffrouw Dekker, die vroeger in Amerika was. Ik ken haar wel: ze wascht en strijkt voor de menschen; ik geloof, dat ze te Pittsburg heeft gewoond, - ze heeft het eens aan mijn vrouw verteld, die wel eens een buurpraatje met haar houdt. 't Is een fatsoenlijk mensch.’ Bij 't hooren van den naam Pittsburg deed Cesar onwillekeurig een stap vooruit, zijn oogen verloren hun doffe uitdrukking en haastig riep hij: ‘Yes, yes! - Pittsburg, dat is 't. - Oh, laat mij zien dat vrouw. - Yes, 't moet wezen missus Dekker.’ ‘Ga dan maar eens met hem mee,’ zei de commissaris. ‘'t Is mogelijk, dat zij de vrouw is, die hij zoekt.’
Terwijl Cesar met zijn geleider, den rechercheur, medeging, sprak hij voortdurend in zichzelven; hij glimlachte en telkens verhaastte hij zijn tred. Zijn hart bonsde en klopte van verwachting en van angst, en toen hij eindelijk het huis binnenging en, na de steile trap te zijn opgeklommen, in het portaal stond voor juffrouw Dekker's kamerdeur, moest hij een oogenblik stil blijven staan om adem te halen, en zijn stem klonk dof en heesch, toen hij vroeg: ‘Is 't hier?’ 't Geluid der voetstappen op de trap en de ongewone beweging in het donkere portaal hadden de opmerkzaamheid der bewoonster gaande gemaakt. Zij opende de deur der kamer, en 't licht uit het venster er vlak tegenover viel juist op Cesar, die werktuiglijk zijn gehavende matrozenmuts had afgenomen en haar zwijgend aanstaarde. Een paar seconden keek de juffrouw hem aan en toen riep ze, een pas terugtredend: ‘Cesar! - Groote God! 't is Cesar! - Hoe kom jij hier?’ Zij had onmiddellijk den neger herkend; hij haar niet. Hoe zou hij ook? Die armoedige, vervallen, bleeke vrouw, was dat ‘good missus Dekker?’ Cesar kon het bijna niet gelooven, en toch was het zoo; zij had hem immers dadelijk bij zijn naam genoemd. De rechercheur was heengegaan, na kortelijk aan de juffrouw te hebben verteld, hoe en waarom hij dien neger bij haar bracht; en eerst toen hij vertrokken was, kon Cesar een paar woorden uiten. Hij zag verbaasd, met groote, wijd geopende oogen, in het armoedige vertrek rond, begon te beven en vroeg zacht en angstig: ‘Lilly, missus?’ 't Duurde eenige seconden, vóór juffrouw Dekker antwoordde: ‘Gestorven, Cesar, kort voor we uit Pittsburg gingen.’ De arme man zag haar eerst verwonderd aan, lachte toen luid en smartelijk en zocht een steun voor zijn wankelend lichaam. Op een stoel, bij de tafel, viel hij neer en verborg zijn gelaat in de handen; - toen liet hij zijn hoofd langzaam zakken op de gekruiste armen en bleef zoo geruimen tijd op de tafel geleund liggen. Zwijgend zag juffrouw Dekker naar den neger en stoorde hem niet; maar toen zij bemerkte, dat zijn lichaam minder schokte en hij zijn hoofd niet meer zoo zenuwachtig heen en weer bewoog, raakte zij zachtkens zijn | |
[pagina 74]
| |
schouder aan en zei: ‘Cesar, ze is heengegaan; ze heeft steeds op je gewacht; maar je kwam niet. - Ze is naar Joey en Tommy. - Kom! wees een man. Wij hebben voor haar gedaan wat we konden; want we hielden veel van haar; ze is uit ons huis begraven. We hadden het toen nog goed, maar nu...’ Juffrouw Dekker's gemoed schoot vol en ze kon niet meer spreken. Langzaam richtte de neger zich op, greep de handen der vrouw, die voor hem stond, en drukte er lang en eerbiedig zijne lippen op, terwijl hij fluisterde: ‘Thankee, missus, thankee! - O! my poor little wife! - Gone, for ever!’Ga naar voetnoot1
Het verloop van Juffrouw Dekker's geschiedenis was zeer eenvoudig, zeer gewoon en zeer treurig. Verarmd in Nederland teruggekeerd, was het haar en haar man in Amsterdam hoe langer hoe slechter gegaan. Hij had nu dit, dan dat middel aangegrepen om den kost te verdienen, maar niets wilde hem gelukken. Toch scheen het een oogenblik alsof hij er weer bovenop zou komen: hij had namelijk op een fabriek een plaats gevonden, die hem zooveel opbracht, dat hij zijn gezin voor algeheelen ondergang behoeden kon; en toen hij door het opzetten van een klein winkeltje, dat zijn vrouw kon waarnemen, iets meer verdiende, begon er eenig licht in de donkere dagen der familie te komen. Ongelukkig duurde dat schijnsel niet lang, want Dekker werd ziek en stierf; zijn vrouw bleef met haar twee kinderen alleen. Het winkeltje verliep al meer en meer, voornamelijk omdat eenigen der leveranciers, die den man goed hadden bediend, er geen bezwaar in vonden, om de weduwe, die toch geen verstand van hun artikelen had, met datgene op te schepen wat zij gaarne kwijt waren. Ten laatste was alles wat er van den winkel over was door een onbarmhartig schuldeischer verzwolgen en stond juffrouw Dekker op straat zonder eenig middel van bestaan. In dien uitersten nood wendde zij zich tot een verren bloedverwant om hulp en ze ontving - met een kort briefje, waarin haar medegedeeld werd, dat dit de eerste en ook de laatste keer was, dat zij hulp kon verwachten, - een kleine som gelds, die haar in staat stelde om een kamertje te huren en te beproeven als strijkster of fijne waschvrouw voor haar en haar kinderen den kost te verdienen. Alle krachten spande zij in, en ofschoon haar stukje brood uiterst klein en schamel was, ze hield het hoofd boven water! 't Was juist in dien tijd, dat Cesar tot haar kwam. Met aandacht had hij haar verhaal gevolgd, en toen zij eindigde met te zeggen: ‘Zóó is 't mij gegaan, Cesar; nu weet je 't; ik ben nu misschien nog armer dan jij, - maar ik tracht moed te houden; God zal me verder helpen,’ viel de neger haar in de rede door te zeggen: ‘God? No missus! Cesar zal help! Jou goed geweest voor mijn arme wijf, voor Lilly, voor Tommy, en mij; - nou Cesar geld verdienen wil voor jou.’ Er lag iets in zijn blik, dat aan dien van een trouwen, dankbaren | |
[pagina 75]
| |
hond herinnerde. Terwijl hij nogmaals haar handen kuste, herhaalde hij: ‘Good missus! don't cry, my honey’Ga naar voetnoot1, en met zijn bonten zakdoek trachtte hij een paar tranen van juffrouw Dekker's wangen te wisschen. ‘Courage, missus! Jou verdienen money met wasch and strijk; Cesar gaan werken; de boot stoken, of doen, komt niet op aan wat, en jou zal hebben all de money. Niet huilen, hoor! Oh, mij zal help jou!’ Toen 's namiddags juffrouw Dekker's kinderen uit de school te huis kwamen, wisten ze niet wat ze zagen; want hun moeder stond als naar gewoonte te strijken, en een neger, net zoo zwart als St.-Nicolaas' knecht, zat op den grond aardappelen te schillen. Zijn witte tanden vielen hun 't eerst in het oog, want hij lachte met zijn geheele gezicht, toen hij het tweetal gewaar werd. Hij zette den bak met aardappelen naast zich op den grond, en met 't mes op den kleinen jongen wijzend, hief hij het hoofd op naar juffrouw Dekker en vroeg: ‘Charlie, eh?’ De kleine Karel, die zich zeker uit moeders verhalen den neger herinnerde, bleef een oogenblik beteuterd staan en riep toen: ‘Dat is Cesar, is 't niet, moeder?’ - ‘Yes, dat is Cesar. Komt hier, klein jongen; dat kleine meid is zuster van jou, eh?’ riep de zwarte opstaande. Hij zette de kleinen op zijn knieën, keek beurtelings den jongen en het meisje aan, lachte hen toe en riep met schitterende, maar vochtige oogen: ‘Mooie kleine meid, - mooi little boy, sah!’ Een oogenblik later zette hij de kinderen van zijne knieën, nam zijn muts, liep de deur uit, de trap af en de straat in. Verwonderd keken allen hem na en elkander aan, maar nog grooter oogen zetten zij op, toen hij een groot kwartier later terugkwam met zijn armen en zijn handen vol. Een zak met broodjes en een stuk kaas in de eene hand, in de andere hand een koek en onder den arm een flesch wijn. Uit de zakken van zijn zeemansjekker staken een blikken sabel en een poppenhoofd. ‘So, dat is for de kinderen; neemt 't uit van mijn zak,’ riep hij vroolijk, - ‘en dat is voor ons allen te samen,’ voegde hij er bij, terwijl hij de eetwaren op tafel lei. ‘Pitty! jammer, dat mijn money is nou op, - geen geld meer, missus, en mij wou koopen so veel for jou.’ Juffrouw Dekker zag hem glimlachend aan en zei: ‘Cesar! Cesar! 't is te veel! ‘Oh no! missus, nooit genoeg, for jou,’ - en zachter voegde hij er bij: ‘Nooit genoeg, want jou gedaan voor arme Lilly zoo groot veel meer; Cesar nooit kan danken genoeg, missus.’
Als ooit iemand onder een gesternte geboren werd, dan was het zeker juffrouw Dekker, want niettegenstaande zij haar best deed om voor zich en haar kinderen den kost te verdienen, ging ze door gebrek aan voldoende aanbeveling en geregeld werk dag aan dag meer en meer achteruit, en toen op een noodlottigen nacht het huis waar zij woonde | |
[pagina 76]
| |
door brand werd vernield, verloor zij het laatste wat zij bezat en werd doodarm. De neger was weer gaan varen; en hoewel hij trouw zijn woord hield en van zijn gage geregeld het grootste deel aan ‘missus’ zond, was het te weinig om haar voor den bedelstaf te behoeden. En toen Cesar eindelijk na een afwezigheid van ruim anderhalf jaar weer in Amsterdam kwam, vond hij de familie Dekker op het bekende vlierinkje in de Palmdwarsstraat. De barre koude winter, het gebrek dat hij met de Dekkers leed, - want een plaats als stoker had hij niet gevonden, - maakten hem ziek; ijlende koortsen sloopten zijn krachtig lichaam, en waarschijnlijk zou hij gestorven zijn, indien hij niet nog bijtijds door de heeren van de commissie was gevonden.
En wat gebeurde er verder met Cesar? zullen misschien eenige lezers, die dit verhaal volgden, vragen. - Ronduit gezegd ik weet het niet. Waarschijnlijk is hij weer gaan varen. Toen hij hersteld was en het gasthuis had verlaten, heb ik hem uit het oog verloren. De familie Dekker is door bemiddeling van een der heeren commissieleden in beter doen gekomen. De verre neef namelijk heeft zich, door hen voorgelicht, het lot van zijn bloedverwanten aangetrokken. En hiermede is de geschiedenis van Cesar ten einde. Ze is niet al te vroolijk geweest, - maar ze was eenmaal zoo en niet anders. |
|