| |
| |
| |
‘Oude Sientje.’
‘Meneer! daar is een agent om u te spreken,’ zei onlangs op een morgen mijn bediende, terwijl ik op 't kantoor met mijn correspondentie bezig was.
‘Laat me met rust, asjeblieft; ik heb geen tijd, - die agenten loopen hier tegenwoordig de deur plat, - ik heb niets noodig.’
‘Maar, meneer....’
‘Zeg maar, dat ik van alles ben voorzien en dus in 't eerste halfjaar geen tabak gebruiken kan. 't Is meer dan erg, ze vliegen als bromvliegen tegen de deur aan.’
‘Maar, meneer, 't is een agent van politie!’
‘Wat zeg je?’
‘'t Is een diender, meneer.’
‘Een diender? Wat moet die hier?’
Een oogenblik ging ik met mijn conscientie te rade, of ik ook iets op mijn boekje had, waarvoor een broeder van de heilige Hermandad zijn weg moest vinden naar mijn vreedzaam kantoor. - Ik voelde mij geheel onschuldig! 'k Had waarlijk niets, dat mij op mijn geweten drukte, en daarom stond ik haastig op, met de woorden:
‘Waar is hij?’
‘In 't spreekkamertje, meneer, met een oud vrouwtje,’ antwoordde hij, terwijl een lach op zijn gelaat kwam.
't Geval werd raadselachtig: wat ter wereld kon een politiedienaar, met een oud vrouwtje, bij mij komen zoeken?
Een oogenblik later stond ik in 't spreekkamertje en zag een stoeren agent en een klein rimpelig oudje, uiterst eenvoudig in de kleeren en met een zwart keepje op, dat een wit geplooid mutsje beschermde.
‘Compelement van meneer den commissaris, en of u dit eens lezen wil’, zei de dienaar der gerechtigheid, terwijl hij mij een visitekaartje toereikte.
't Kleine vrouwtje knikte even met het hoofd en de knieën bij wijze van groet, en beverig schudde haar hoofd, terwijl zij met den opgevouwen zakdoek tusschen haar vingers voor mij stond. Haar garen handschoenen waren veel te wijd en de vingers er van te lang, zoodat ze op den witten doek liggend er uitzagen als waren de toppen er van | |
| |
gebroken; een zwarte omslagdoek en 't paarse katoentje, dat zij droeg, gaven haar geheele uiterlijk iets diakenhuisachtigs.
Ik las 't kaartje.
Een mij zeer bevriend commissaris van politie zond mij zijn naamkaartje, waarop hij geschreven had:
‘Amice! bekijk dit oude wijfje eens: - 't is precies het vrouwtje van Keesje het Diakenhuismannetje uit de Camera Obscura. Laat haar eens vertellen, wat haar gebeurd is: misschien geeft zij u stof voor eene schets of novelle. - Geef gij haar daarvoor iets in klinkende munt.’
De agent stond in positie onverschillig toe te kijken, en het oudje richtte haar kleine, maar nog vrij heldere oogjes vragend op mij.
Met opzet keek ik wat langer dan noodig was op 't kaartje, - eigenlijk er overheen naar mijn bezoekster. 't Was een typisch figuurtje, dat daar voor mij stond. Een klein, verschrompeld gezichtje met uitstekende jukbeenderen, een neusje, dat nog pogingen deed om zich recht te houden, en een ingevallen mond, waarin één enkele tand, als een obelisk, op vroegere tijden wees. Rimpelig als een overjarige pippeling en sproeterig was haar gelaat, dat, begrensd door spaarzaam grijs, bijna wit haar, uit den grooten hoed opdoemde.
Ze stond mij steeds met een vragenden blik aan te zien, nu en dan knipoogend - van ouderdom, niet uit guitigheid.
‘Wel, moedertje, wat heb je mij te zeggen?’
‘Wâlief?’ Ze bracht haar linkerhand aan 't oor, boog zich een klein weinig voorover naar mij toe en sprak op den eigenaardigen doffen toon, aan doove menschen eigen.
‘Ben je doof, vrouwtje?’
‘'n Beetje hardhoorend, meneer, - Ja! ja! dat's door de jaren, vroeger altijd goed van gehoor geweest, - maar de zinkings, weet uwé, en de noordenwind; - anders gezond, Goddank! - Meneer ook nog wel?’
Nota-bene, 'k had het goede mensch nog nooit te voren gezien, - maar dat deed niets ter zake; zij was belangstellend in mijn gezondheid, en dat vind ik altijd vleiend.
‘Wat heb je me te vertellen? - De commissaris heeft me geschreven, dat je wat op je hart hadt.’ Ik sprak met opzet luid en duidelijk.
‘Och m'n goeie mensch, 't is een ijselijkheid; bedroefd, om dàt op je ouden dag te moeten beleven.’ Ze schudde het beverige hoofd en zuchtte.
‘Wat dan?’
‘Wâlief?’ Weer kwam de hand aan 't oor.
‘Wat is je dan overkomen, vrouwtje?’ vroeg ik luider.
‘Opgebracht, meneer! - 't Is crimineel, opgebracht voor schandaal, door de pelisie.’ De tranen kwamen haar in de oogen.
‘Opgebracht, - jij?’ Ik kon nauwelijks een lach onderdrukken.
‘Wat zeit uwé er van: is 't niet om te besterven, en nog wel om zoo'n aap van een jongen. - zoo'n gauwdief...’ 't Menschje werd zenuwachtig, zweeg plotseling en begon erger te beven.
Ik gaf haar een stoel en liet haar zitten; mij docht: zóó kon ze beter vertellen.
| |
| |
De agent vertrok op mijn wenk, en toen zij den sterken arm der gerechtigheid niet meer in haar nabijheid zag, vatte zij moed en ontsloot haar mond en te gelijk haar hart.
‘'t Is een ijselijkheid,’ herhaalde zij als in zichzelve.
‘Wat dan, moedertje?’
Ze keek mij eenige oogenblikken vlak in 't gelaat; mij dunkt, ik kon aan haar zien, dat ze mij, zooals men dat noemt, ‘goed opnam,’ voor zij verder sprak. Ik moedigde haar nog eens aan door te zeggen: ‘Komaan, vertel me maar eens openhartig wat je deert.’
Even aarzelde zij nog en vroeg bedeesd: ‘'t Komt toch niet in de krant, wèl? Want de commissaris zei, alsdat uwé van de krant is.’
‘Wel neen! Ga gerust je gang.’
‘Nou moet uwé weten, ik ben al sedert zes jaar in 't gesticht Vredenburg, - 't is een heel goed huis, meneer, - en ik werk er zoo tusschenbeide voor de naaimoeder, meneer, dat is te zeggen... ik brei en daardoor heb ik dan af en toe een paar centen. Zoo had ik dan met zuinigheid en Gods hulp zes gulden en tien en eene kleine cent bij mekaar...’
Die woorden deden mij weer sterk aan Keesje van Hildebrand denken en ik overlegde bij mijzelf: ‘Zou dat oudje ook al voor een doodshemd sparen?’ en daarom vroeg ik:
‘Wel! Wel! potte jij, oudje?’
‘Wâlief?’
‘Waarvoor bewaarde je dat geld?’
‘Voor de kinderen meneer! - Och! voor mezelf heb ik 't waarentig niet noodig, want we hebben 't heel goed in 't Huis - heel goed; maar die kinderen, och! die bennen zoo gewend, dat ik, als ik Zondags kom, wat meebreng.’
‘Dan toch zeker voor je kleinkinderen?’
‘Mijn kleinkinderen?’ Ze begon te lachen en kneep haar oogjes bijna dicht. ‘Wel neen-ik! - Nooit getrouwd, meneer!’
‘O zoo!’
‘'t Bennen de kleinkinderen van m'n zuster, maar die is al lang dood.’
‘Hoe oud ben je, vrouwtje!’
‘Wâlief?’ Terwijl zij haar hand achter 't oor hield, zag ze mij oplettend naar den mond.
‘Je bent zeker al een eind in de zeventig?’
‘Tachtig, meneer, met Kersttijd geweest. - Ja, 'k mag er nog wel wezen, niet waar? 'k Lees nog zonder bril; en breien, meneer! breien! boorden met gaatjes, of 't zoo niets is. Alleen 't gehoor is niet zuiver meer, en vandaag door de kou is 't dan al heel zuinig.’
‘Dat merk ik.’
‘Nou, zooals ik zei, ik ben in 't huis en erg naar mijn zin, ja, waarentig! - 't Is wel niet zóó als ik 't vroeger gewend was onder de menschen; - want uwé moet weten, dat ik vroeger altijd onder de menschen ben geweest, - Sientje mochten ze allemaal nogal graag lijden.’ Ze knikte tevreden, als deed haar die herinnering aan vervlogen tijd aangenaam aan; toen vervolgde zij:
| |
| |
‘'k Heb meest onder den rijkdom verkeerd en fijne huizen gehad op de Heeren- en Keizersgracht. - Och! meneer, ik heb 't altijd zoo goed onder de menschen gehad, zoo best!’
‘Zeker gediend als keukenmeid?’
‘Wâlief?’
‘Dienstmeisje geweest?’ vroeg ik luider.
‘Kun je begrijpen! - Neen, waarempels niet! Stopster en linnennaaister bij voorname lui. - Vraagt uwé maar eens naar Sientje bij meneer en mevrouw Van Heuvelen op de Keizersgracht; die zullen u wel zeggen wie ik ben....’ Zij wachtte even en sprak daarop luider: ‘En dan nou zoo'n schandaligheid te moeten ondervinden op je ouden dag, - 't is een penitentie!’ -Zenuwachtig trokken haar mondhoeken, terwijl de rimpels in haar wangen trilden. 't Oudje kreeg de tranen weer in de oogen, en daarom vroeg ik:
‘Je bent zeker geschrikt. Wat is je dan toch gebeurd?’
‘Laat ik uwé nou maar geregeld vertellen, anders kom ik van mijn apperepo af, en meneer de commissaris heeft gezeid: alles vertellen, Sientje, net zooals je 't aan mij hebt gedaan, en daarom begin ik dan nou ook van de meet aan.’
‘Ga je gang, Sientje; ik luister.’
‘Nou moet uwé weten, dat ik een zuster heb gehad, waar ik machtig veel van hield; ze was een jaar of tien jonger dan ik, en toen we nog bij vader thuis waren, - moeder is jong gestorven, - moest ik voor haar zorgen, vat uwé?’
‘Jawel, jawel.’
‘Ze was altijd nog al zwakkelijk van inhoud, maar een mooi meisje op 't buitenste gezicht, begrijpt u?’
Haar gedachten dwaalden blijkbaar af in 't verleden, en als meer tot zichzelf sprekend dan tot mij, ging ze voort:
‘Bet was nou eenmaal dol op den jongen, en ik - nou, ik mocht hem rejaal gezeid ook graag lijden. Och God! ja, ik hield veel van hem, en 't heugt me nog als gisteren, dat hij me 's avonds opwachtte, als ik van mijn vaste huizen kwam. - Ik zal toen - laat ik eens kijken - zoo om en bij de dertig jaar zijn geweest, en Bet even over de twintig. Ik zag er ook presentabel uit, al zeg ik 't zelf, altijd helder als een brand en lang niet van de leelijkste, hoor!’
Onwillekeurig moest ik glimlachen, toen ik het kleine verschrompelde oudje voor mij aanzag. - Ze bemerkte het, lachte en knikte mij goedig toe, terwijl zij vervolgde:
‘Dat's lang geleden, meneer! Vijftig jaar er bovenop maken van een mensch een vogelschrik! Nou moet uwé veronderstellen, dat ik dacht dat hij om mij kwam, en och! nou kan ik je 't wel vertellen, nou ik oud ben: ik hield veel, zielsveel van den jongen, - Janus heette hij. Hij is Goddank al lang dood.... ’
Zij keek met starende blik recht voor zich uit, schudde herhaaldelijk met het hoofd en met haar vingers plukte zij zenuwachtig aan de franje van haar omslagdoek.
‘Wat!’ vroeg ik, ‘zeg je goddank?’
‘Wâlief?’
| |
| |
Ik herhaalde mijn vraag iets luider. Met haar rechtervoorvinger op mijn knie tikkende, vervolgde zij, zachtjes het hoofd schuddend:
‘Hij deugde niet, meneer, - neen! geen zier; 't was een.... Afijn! hij heeft zijn straf gehad, en onze lieve Heer zal hem, hoop ik, hebben kwijtgescholden, wat hij aan mijn goeie Bet misdaan heeft...’
Haar oude oogen vestigden zich als op een onzichtbaar punt in de verte en vulden zich met tranen. Met den opgevouwen zakdoek wischte zij langzaam de ooghoekjes af en vervolgde:
‘Ik dacht, dat hij genie in mij had, en ik was wat erg blij, als hij me 's avonds afhaalde. Hij gaf me ook wel ereis een zoen, maar altijd in eere, meneer! en daarom was 't me dan ook alsof ik in den grond zonk, toen hij op een avond tegen me zei: ‘Sientje!’ zei hij - ‘'k Heb zinnigheid in je zuster Bet, maar zij schijnt er geen erg in te hebben. Kun jij nou niet eens maken, dat ik haar te spreken krijg?’ - Mensch! mensch! wat werd ik daar akelig van: 't was me net alsof er iets midden in mijn hart brak; 'k had geen asem en 'k werd zoo duizelig, ik kon haast niet verder loopen. Maar ik hield m'n eigen goed en zei: ‘Wel zeker, Janus,’ zei ik - ‘als je een eerlijke verkeering met haar wilt, dan zal ik 't wel aan Bet vragen.’
‘En wat zei je zuster?’
‘Och, God! ze wou, meneer! ze wou! En ziet uwé, dat was nog 't ijselijkste van alles. - Wat ik toen gevoeld heb kan ik uwé niet vertellen, maar 't was een heel erg ongelukkig gevoel, wat ik had. Weet u, als je zoo 't idee krijgt: jou wil Janus niet, maar je zuster - o! dat is zoo akelig. Niet dat ik jaloersch was op Bet - onze lieve Heer weet wel, dat ik daarvoor veel te veel van haar hield, - maar 't was me toch presies of iemand zachtjes tegen me zei: Sientje, jij bent niet goed genoeg voor Janus; - Betje is jonger, Betje is mooier, en.... ik voelde toch, dat ik meer van hem hield dan zij. Maar dat kun je, dat mag je dan op zoo'n oogenblik niet zeggen, - is 't niet waar, meneer? Vooral niet, als je moeder, zooals de mijne, op haar sterfbed gezeid heeft: Sien, wees jij nou moeder over Betje! En als je dan aan je stervende moeder zoo iets beloofd hebt, - wat moet je dan doen?.... je eigen stilhouden.’
‘Vader was er altijd op tegen, dat Bet Janus kreeg, want hij wist, dat 't wel een knappe jongen was, wat zijn buitenwendigheid van persoon betrof, maar dat hij.... Afijn! ze hebben 't toch gedaan gekregen en ze zijn getrouwd....’ Weer keek 't oudje vóór zich.
‘En is je zuster ongelukkig geworden?’
‘Wâlief, meneer?’
‘Is er iets met dien Janus gebeurt?’
‘Och heere! meneer, als ik je dat haarfijn vertellen wou, zou 't je misschien vervelen, want 't is de ouwe geschiedenis....’
‘Hoe zoo?’
‘De drank kwam 't eerst, en later.... Ziet uwé, dáárom hindert 't me nou ook zoo erg, dat ze me van middag die schandaligheid hebben aangedaan... 'k Ben als vuur voor drank, 'k hebt nooit een druppel over mijn lippen laten gaan, zelfs geen anijsje, meneer! waarentig niet, en dan nou zoo in handen van de pelisie....!’
| |
| |
‘Wat is er dan toch wel met je gebeurd, vrouwtje?’
‘Dat zal ik uwé strakjes vertellen; laat ik nou eerst bij Janus blijven, anders kom ik van mijn geheugen af.’ Ze tikte met haar hand weer op mijn knie, terwijl ze zachtjes zei: ‘Ja, juistement dáár waren we.’
‘Een jaar of drie ging 't goed en Bet had een dochtertje, een wolk van een kind; 't was nog geen twee maanden, toen lachte 't al met haar heele gezicht, en door de tandjes is het finaal heengerold. Ze hebben 't naar mij genoemd: Sientje, - eigenlijk Gezina Adriana Maria. Mijn zuster Bet was en bleef slapjes, en Janus begon al af en toe ereis te drinken; niet erg, - maar na-venant werd 't slimmer.’
‘Dat gaat gewoonlijk zoo, moedertje!’ Ik begon te begrijpen, dat ik de gewone lijdensgeschiedenis zou hooren van een vrouw, wier man een dronkaard was en daarom trachtte ik het min of meer langwijlige verhaal van de oude Sientje te bekorten door er bij te voegen: ‘Ja! ja, dat kennen we: eerst gedronken, toen arm geworden en....’
‘Wâlief?’
‘Arm geworden, gebrek geleden en toen....’
Zij knikte ernstig en zei:
‘In de gevangenis. Ja, meneer, in Leeuwarden. - O God! als ik nog aan dien tijd denk. Hij had gestolen, - ingebroken, meneer, - en toen ze hem kwamen halen, zag ik hoe zus Bet in mekaar zakte; kleine Sientje was toen pas vijf jaar. 't Schaap begreep er niets van en ging nog een handje geven aan den veldwachter, die haar vader kwam....’ Hier brak ze haar verhaal af met de vraag: ‘Wil ik ook liever uitscheiden?’
‘Neen! neen! vertel verder’
‘Bet was suf geworden; ze liep net als iemand, die geen verstand meer heeft, en ze riep maar al door: “Sientje dat is m'n dood; 'k wou dat ik doodging!” - Maar een mensch kan maar zoo niet sterven, als hij wil, en dat's maar goed ook.... Afijn, ze heeft ook nog een jaar of zes geleefd. Janus had acht jaar gekregen; ze heeft hem dus niet teruggezien.... Dat was nog een geluk bij een ongeluk, is 't niet zoo?’
‘En wat deed je zuster. Heeft zij toen den kost voor haar kind verdiend?’
Er kwam een onbeschrijfelijke trek van goedheid en weemoed op het gelaat der oude vrouw, terwijl zij zachtjes het hoofd schudde en vervolgde: ‘Och heere! dat kon ze niet, meneer! Ze was veel te zwak en te akelig. - Wat moest ik doen? Haar aan haar lot overlaten? Dat ging ook niet. Als ik 's nachts sliep, dan droomde ik soms, dat ik m'n moeder zag, en dan was 't net of ze me toeriep: ‘Sien! denk je wel aan wat je me hebt beloofd? - En waarentig, meneer, ik had 't toch nooit vergeten, want ik had al, zoolang als Bet getrouwd was, haar van tijd tot tijd wat toegestopt; - Janus wist het niet; Godbewaarme, als hij 't gemerkt had, was dat bagatel ook nog door zijn keel gegaan.’
‘Dat was mooi van je, Sientje - dat is braaf geweest!’
Ik vond het oudje nog veel aardiger en typischer dan te voren, en toen ik zag dat zij de hand weer aan haar oor bracht, herhaalde ik luider:
| |
| |
‘Dat's heel goed van je geweest; je bent een best wijf, hoor!’
Toen lachte ze eventjes, maar zei toch dadelijk: ‘Wâlief?’ Ik geloof echter, dat ze op dat oogenblik Oostindisch doof was, en daarom zei ik aanmoedigend: ‘En verder?’
‘Wat moest ik doen? Ik had het goed, opperbest onder de menschen, iederen dag werk en altijd den kost. - Weet uwè, dat 's nog heel wat andere kost dan in 't Huis.’ Ze lachte smakelijk, toen ze mij knipoogend aanzag en vervolgde: ‘Ja! ja! 'k heb ook wel ereis blankmangsjée en ijs gegeten - of taart. Soms bracht ik een zak vol lekkers mee naar huis voor de kleine meid. Dat kreeg ik dan van de dames, weet u - overschot van 't nadessert - want ik werd wat dikwijls bij dezen en genen geroepen om, als er partij was, de meisjes te helpen.’
Haar oogen begonnen waarlijk te glinsteren, toen ze die tijden van Olim herdacht, en ze sprak als in zichzelf;
‘Wat hadden we 't toch goed en wat was Bet tevreden! - Nou moet uwé weten, dat me toen ter tijd nog een wonderlijk ding gebeurd is, ha! ha! ha!....’
't Oudje lachte alleraardigst en met beide handen tikte ze op mijn arm, terwijl ze verder vertelde:
‘'k Ben op mijn negen en dertigste jaar nog ten huwelijk gevraagd. Wat zeg je dáárvan, meneer?’
‘Ei! ei! Nu, dat bewijst dat je er toen nog goed uitzag... En ben je toen getrouwd?’
‘Wâlief? Getrouwd? Wel neen! - 'k heb er wel nog een oogenblik over gedacht, want 't was een door en door knap persoon, een gezeten man - een koperslager; ik mocht hem wel lijden ook, en Bet zei nog: “Sien,” zei ze, “waarom doe je 't niet, 't is een brave kerel!” - Nou, dat 's waar, dat was hij.... Hij is later wàt best getrouwd ook en 't was een gelukkig huishouden, maar ik kon er niet toe reseleveeren, als ik het kleine kind zag en zus Bet, want toen begon ze er al miserabelder uit te zien, zoodat ik dacht: Niet doen, Sientje - niet doen! Blijf jij bij je zus.... 'k heb er ook niets geen berouw van gehad; in 't eerst wel een beetje, maar later was ik er finaal overheen, finaal, meneer! en dat kwam, vanwegens dat ik met m'n eigen redeneerde.’
Ik keek het vrouwtje, dat daar nu zoo kalm en rustig vóór mij zat te vertellen, aan en onwillekeurig dacht ik: ‘Wat ben je een klein, verschrompeld oud vrouwtje, en wat heb je een ziel zonder kreukje of rimpel.’
Zonder eenigen ophef vertelde ze verder:
‘Bet was een goeie, beste meid, maar erg zwak, en daardoor werd ze humeurig; nou, ze kon het eigenlijk ook niet helpen, ze had zooveel verdriet gehad; en als ze dan mopperde om 't een of ander, dan lachte ik haar uit en zei: ‘Hou je maar gauw koest, Bet, want van mopperen wordt je mager, - en och, mensch! de stumper had niet veel om bij te zetten. - En toen kleine Sientje elf jaar was, is Bet gestorven.
Ze was als een hout, meneer, toen we haar aflegden, maar anders | |
| |
een mooi blank lijk. - Ze leit op 't Westerkerkhof, heel fatsoenlijk en netjes....’
Hier poosde ze even en vroeg nogmaals: ‘Verveelt 't uwe ook?’
‘Neen, Sientje!’
‘Nou stond ik met 't kind alléén. Dat was lastig, want elf jaar en alleenig t' huis, dat was niet gewaagd. Een kind van elf jaar van ons stiek menschen is anders nog al bijdehand, maar zij was nog wat onbenullig. Gelukkig had ik goeie buren; die namen haar waar, als ik uit was, en zoo zoetjes aan heb ik haar hier en daar, waar de menschen me kenden, meegenomen. Ja! meneer! dat moet ik zeggen, ik heb 't onder de menschen goed gehad, en of ze nou al roepen: “de wereld wordt slecht,” dan zeg ik: dat's niet waar... maar je moet de goeie menschen opzoeken, en dan zijn ze er nog wel. Is 't niet zoo?’
Ik kreeg hoe langer hoe meer schik in het naïeve optimisme van een oudje van 80 jaar, dat 't zoo goed onder de menschen vond en zoo hard had getopd, om door de wereld te komen. Daarom zei ik:
‘Je hebt een tevreden hart, moedertje, en daardoor ben je rijker dan menigeen.... Je bent een goed wijf, hoor!’
‘Wâlief?’
't Was zonderling: nu scheen ze op eens weer veel doover dan een oogenblik te voren. Ik geloof echter, dat zij mij wel had verstaan, want ze liet er dadelijk volgen:
‘Maar 'k heb ook wel eens geprutteld en opgespeeld - nou!
‘Ja! dat was een heel ding, dat die Janus weer terugkwam. Ik was er als de dood van, meneer! toen hij op een avond plotseling voor mij stond. Ik was hem waarachtig bijna heelemaal vergeten; dat kwam doordien Bet nooit over hem sprak en 't kind vanzelfs ook niet.
‘'k Schrok als daaraantoe, toen ik hem zag. Foei! wat een gezicht, zoo bleek en zoo huiskleurig, met zulk kort geschoren haar. Foei! 't was net een boef, en... ja! wat zeit u er van? Dronken was hij er nog bij; hij kon haast niet staan. “Ik wil mijn kind zien,” - was zijn eerste woord.
‘Ga weg, Janus,’ zei ik, ‘ga weg!’ - 'k Beefde als een riet, want hij hield vol: “Ik wil mijn kind zien, ik hou van Sientje.” Hij had, met uwés permissie, zoo erg den hik, meneer, dat hij bijna niet spreken kon. Wat een vader!’
‘Sientje sliep in 't achterkamertje, en ik dacht, dat hij naar binnen wou: daarom ging ik vóór de deur staan, keek hem aan en riep brutaal weg: “Nooit! ga heen!” Ja! ik kan opspelen ook, als 't er op aan komt.’
't Oude wijfje zette zoo'n comisch boos gezicht, dat ik er om lachen moest.
Zij vervolgde: ‘Ik nam hem goed onderhanden, en zei:
“Janus! Janus! 't is mooi met je. 'k Wou dat ik je nooit gekend had, of dat ik je maar had getrouwd - versta je! want mij zou je zoo niet de dampen hebben aangedaan als aan mijn goeie Bet, waarentig niet; zij was veel te zachtzinnig en te goed voor jou....” en | |
| |
m'n gemoed schoot vol, toen ik er aan dacht; ik begon zelfs te huilen, want op eens zag ik Bet weer voor me in dien nacht, toen ze stierf, en ik hoorde weer ín gedachten, hoe zij me vroeg: ‘Sientje, zul jij nou 't kind van Janus afhouden - en zul jij hem zeggen, als je hem mocht weerzien, dat ik hem vergeef en dat ik onzen lieven Heer voor hem zal bidden om hem ook te vergeven?’
‘Ik geloof, dat ik hem dat ook allemaal heb gezeid op dat oogenblik, maar zeker weet ik 't niet, want ik raakte knapjes van mijn tramontane, maar ik was dan toch dadelijk weer bij de hand, toen hij opnieuw begon te roepen: “Ik wil mijn kind zien....” Wat ging hij aan, o! o! wat ging hij aan! - Ik was bang, dat zij wakker zou worden, en daarom pakte ik hem reseluut bij zijn schouder en schudde hem heen en weer, terwijl ik zei:
‘Luister eens, Janus! ik zal je 't kind laten zien, maar slapend, en als je haar wakker durft maken, dan ben je een misselijke vent.’
‘En wat deed hij, ging hij naar 't kind?’
‘Ik nam de lamp mee en bracht Janus bij 't bedje. Sientje sliep met haar handen boven 't hoofd: 't was toch zoo'n mooi gezicht, dat slapende meisje, met 't lange blonde haar, dat los over 't kussen hing. Haar bloote arm lag onder haar hoofd en ze had een kleur als een bellefleur. Hij stond voor 't bedje en sporrelde wel een beetje, maar ik hield hem vast. - 'k Wou, dat u dat gezien had, meneer! dien groven dronken boef, met z'n rooie, opgezette gezicht, bij dat lieve jonge kind, dat zoo kalm en onschuldig sliep. Wat een verschil, dacht ik. En toen ik de lamp wat hooger hield, zei ze wat in haar slaap, maar we verstonden 't niet. Ze draaide zich om en van ons af.
‘'t Was net of Janus een beetje nuchter werd, want hij bleef doodstil staan en kwam niet aan 't meisje. Ik zei hem: ‘Als je nou nog één sikkepitje gevoel hebt, dan laat je haar slapen en je gaat stiekum heen; je mag me nog wel bedanken, dat ik je van haar afhoud?’
‘Waarom?’ vroeg hij toen en hij was op eens heesch. Ik schrok er van, maar ik hield dadelijk weer mijn koerazie vast, en zei heel zachtjes aan zijn oor: ‘Omdat ze nou nog een beetje idee van haar vader heeft en niet weet, dat hij een dronkaard en een inbreker is; omdat wij, die arme, goeie Bet en ik, jou eer nog altijd hebben opgehouden tegenover je kind. Versta je dat?’ - zei ik.
‘En wat antwoordde hij toen?’ vroeg ik haastig, want 't verhaal boezemde mij belang in.
‘Och, meneer! hij zei, met uwés permissie: “Stik!” haalde zijn schouders op en ging heen. - Wat een mensch, hè, meneer? - Och! ja, 't was altijd zoo'n onverschillige.
‘Hij is later nog een paar malen teruggekomen, quasi om zijn kind, maar eigenlijk om centen - en...’
‘En gaf je hem wat?’
‘Eerst niet, maar later wel...’ Hier keek de oude Sientje even voor zich en zuchtte, terwijl zij vervolgde:
‘En deed het alléén om 't meisje: ik wou niet, dat ze hem zag. En hij!... als hij maar centen kreeg, dan vroeg hij verder niet naar haar, weet u!’
| |
| |
‘Wat 'n slecht sujet!’ riep ik vrij luid.
‘Ja, meneer, wèl een slechte vent! Hij taalde niet naar Sientje, als hij maar geld zag.
‘Zij heeft haar vader ook nooit meer gezien, want binnen 't jaar had hij alweer een vonnis. Hij is later in de gevangenis gestorven. Och! daar heeft onze lieve Heer ons allebei een effetieve weldaad door bewezen.’ Ze poosde een seconde of wat, zuchtte een paar malen diep en sprak op een geheel anderen, veel opgeruimder toon: ‘Wat nou Sientje betreft, van haar heb ik pleizier gehad, - niets dan pleizier: 't was altijd een beste meid en dat is ze nog...’ 't gelaat der oude vrouw helderde als 't ware op; 't werd vroolijk en gelukkig en een glimlach speelde om haar lippen.
‘Leeft Sientje dan nog?’ vroeg ik verwonderd, want ik had me al voorgesteld, dat ook die Sientje reeds van 't wereldtooneel verdwenen was. De oude vrouw sprak zoo voortdurend in den volmaakt-verleden-tijd, dat ik het bijna niet begrijpen kon, dat er met den tegenwoordigen nog een verband bestond.
‘Als een hart, meneer, als een hart! En engelen van kinderen, vier jongens en twee meisjes. En een besten man... Ja, Zondags ga ik er altijd heen, als ik uit 't Huis mag. Heb ik uwé al verteld, hoe ik in 't Huis ben gekomen?’
‘Neen oudje!’
Nou, meneer, dan moet je dat ook nog weten, en dan zul je meteen kunnen begrijpen, waarom ik nou zoo veraffronteerd ben geworden door de behandeling van dien agent, - niet degenige, die hier met me was, dat scheen een fatsoenlijk persoon, maar dien anderen. Nou! maar meneer de commissaris heeft hem dan ook een schrobbeering gegeven van raak!’
‘Maar wat is je dan toch in 's hemels naam gebeurd, Sientje!’ Ik begreep volstrekt nog niet, welke samenhang er bestond tusschen het huis Vredenburg en de politie.
‘Laat ik uwé nou eerst even vertellen, hoe ik in 't Huis ben gekomen!’
‘Goed, ik luister!’
‘Toen Sientje nou zoo'n jaar of vijf en twintig werd, - ze was altijd met me mee geweest onder de menschen, en knap en fatsoenlijk, hoor! daar had tante voor gezorgd, dat beloof ik je, - toen kwam er iemand om haar, een timmerman, wat een nette jongen. Hij had waarentig in zijn gezicht wel wat van Janus, maar een heel andere inwendigheid: door en door knap. Hij had idee op Sientje. “Tante,” vroeg ze, “ik mag hem graag lijden; wat denk jij er van?” Kind! zei ik, ga je gang maar, ik heb hem opgeselveerd en je zult er een besten man aan hebben; maar meid, denk er aan, maak 't hem t'huis pleizierig, en als je ereis mopperig bent, laat 't hem nooit merken. Kom dan liever bij tante Sien om uit te mopperen; ik kan er wel tegen; 'k ben 't gewend... Ze bennen getrouwd. meneer, en ze hebben er geen oogenblik berouw van gehad.’
‘Dat is een groote satisfactie voor je,’ zei ik.
‘Wâlief?’
‘Dat is pleizierig voor je, Sientje!’
| |
| |
‘Nou, waarentig! - Ja, ik heb dat huishouden van A. tot Z. gezien; ze hebben tante altijd graag bij zich gehad, want ik had zoo goed slag van met de kinderen om te gaan; en zonder nou m'n eigen zelf een pluim op de muts te willen zetten, durf ik zeggen, dat ik ze heel wat fatsoen en manieren geleerd heb. Uwé begrijpt, als je altijd met den rijkdom omgaat, dan leer je wat, en... Zoo'n kerel!... mij op te pakken!... 't Is crimineel!’
Blijkbaar dwaalden haar gedachten weer af naar 't geval, dat haar pas overkomen was en dat zij mij nog niet had verteld: daarom vroeg ik, eigenlijk om iets te vragen:
‘Hoe oud zijn die kinderen?’
‘Hun oudste jongen is al twintig jaar, leerling-machinist op een boot, - 'n knappe jongen, meneer.
‘Zoo! zoo! en de anderen?’
‘Een jongen van zestien, een meisje van dertien, een jongen van negen en een klein aardig diertje van vijf; dat's alweer zoo'n petekindje! Dat's aardig om zoo oud-tante te wezen. Och, heere! heere! dat kind is zoo dol op me, - en daardoor is 't eigenlijk gekomen, dat ik in handen ben geweest! 't Is verschrikkelijk, en... Maar dat's waar, uwé weet nog niet, hoe ik in 't Huis ben gekomen!’
‘Neen!...’ Ik moest onwillekeurig lachen om de breedsprakigheid der oude vrouw.
‘Martens heeft me er ingekocht, met de anderen.’
‘Martens, wie is dat?’
‘O ja, dat's waar ook, dien kent uwé niet. Dat's de man van Sientje; een beste, hoor!’
Het oude vrouwtje lachte met haar geheele gezicht, toen zij op mijn vraag: ‘Zit die Martens er dan zoo goed bij?’ antwoordde:
‘Neen! dat niet, maar - och, valt uwé me nou niet zóó in m'n redens, dan raak ik de kluts kwijt; een mensch van tachtig jaar kan soms een beetje vergeetachtig worden...’
Ze wreef met haar garen handschoen langs haar voorhoofd en knikte toen een paar malen met het hoofd, als wilde zij bij zichzelve zeggen: ‘Ik ben er weer!’
‘Oude Sientje was overal bekend; ik heb nog nooit een van m'n huizen verloren, anders dan door sterfgeval of dat de menschen ieuwers anders gingen wonen; en daardoor juistement dat onze lieve Heer me mijn gezicht zoo lang heeft laten behouden, heb ik tot mijn twee-en-zeventigste jaar mijn werk kunnen doen.’
‘En waar woonte je toen ter tijd? Zeker bij Martens binnenshuis?’
‘Wâlief?’
Ik herhaalde mijn vraag, en toen ze mij verstaan had, bewoog ze afwijzend de linkerhand heen en weer, glimlachte, zoodat de obelisk in haar mond een oogenblik zichtbaar werd, en zei:
‘Kun je begrijpen? Daar moest ik niets van hebben. Zoo wijs ben ik, Goddank, geweest, dat ik dacht: In een jong huishouden hoort geen ouwe tante... hè! hè! hè! - Als ik nou Zondags kwam of in de week ereis aanwipte, dan waren ze blij en tante was welkom; - maar als ik er gewoond had, zouden ze me al gauw het heilige kruis hebben nagegeven.
| |
| |
‘Neen! meneer, ik ben in mijn ouwe kamertje blijven wonen. Och! dat waren zulke goeie menschen, ik had het er zoo best, en die hebben me zoo trouw opgepast, toen ik ziek ben geworden.’
‘Och! ben je ziek geweest, daar zoo alléén in je kamertje?’ In gedachten zag ik de oude vrouw, eenzaam en ziek in haar vertrekje en ik voelde medelijden met het weinig benijdenswaardige lot, aan haar en haars gelijken gemeenlijk beschoren. Zeker zag zij aan mijn gezicht wat ik dacht, want terwijl ze vertrouwelijk de hand op mijn arm lei, zei ze hoofdschuddend:
‘Neen! denk maar niet, dat ik 't slecht had, gerust niet. De menschen van beneden waren engelen - en de kinderen brachten ze ook bij me.’
‘Welke kinderen?’
‘Wel, die van beneden; de juffrouw moest altijd 's middags de deur uit, en dan kwamen haar kleintjes bij mij. Ik lei toch in bed en had niets te doen, dan ze stil te houden of van tijd tot tijd eens te verbieden.’
‘Tot zelfs op 't ziekbed nog geëxploiteerd!’ riep ik onwillekeurig luid, zoodat Sientje er van schrikte en ‘Heerejé’ zei.
Ze vervolgde:
‘Toen ik nou een beetje beterder was, wou ik weer onder de menschen gaan, maar daar kwam niets van in. Martens en Sientje wouën 't partoet niet hebben. Met geweld hebben ze me in huis gehaald en een kamertje gegeven; maar ik kon het niet uithouden bij hen....’
‘Waren ze dan niet goed voor je?’
‘Goeie Heer! hoe kan uwé nou zoo iets denken! - Neen! ze waren me te druk, - de kinderen, weet uwé; ik had zooveel als 'n tak van een beroerte gehad; daarvan is mijn hoofd nou nog zoo beverig, weet u en.... Och! die knapies konden zoo aangaan....’
‘Dat kan ik begrijpen; zoo'n vijftal maakt heel wat leven.’
‘En omdat ik nou tweehonderd gulden op de spaarbank had, wou ik maar liever in een Huis gaan; verdienen kon ik toch niet genoeg om te bestaan, en van Martens afhangen mocht ik, rejaal gezeid, ook niet.’
‘O, Zoo! dus je had zelf 't geld om je in 't huis Vredenburg te koopen, - en je zei, dat Martens 't gedaan had.’
‘Dat is ook zoo; ik had niet genoeg, driehonderd gulden moest er wezen, zonder kwaad geld, zeiden de Heeren, en daarom is Martens naar al mijn oude huizen gegaan en heeft aan de dames mijn geval verteld, en -’ 't gezicht van 't oudje straalde en zij knikte herhaaldelijk met het beverige hoofd: ‘vindt u dat niet mooi? - ze hebben allemaal wat gegeven voor ouwe Sientje... Er bennen toch een boel goeie menschen in de wereld, hé, meneer! Maar kwaaie ook.- O! als ik aan dien jongen denk en de schandaligheid. Ik durf bijkans niet terug naar 't Huis; als iemand, die 't geval gezien heeft, 't ereis vertelt, wat zal moeder wel van me denken...?’
't Klinkt toch wonderlijk, wanneer men een vrouw van tachtig jaren, moeder hoort zeggen; onwillekeurig krijgt men eerbied voor de groote eenvoudigheid van hen die 't zeggen en dwingt de tegenstelling ons een glimlach af.
| |
| |
‘Moeder is een best mensch, maar een beetje wantrouwend’, vervolgde Sientje; ‘ze is ook nog niet lang genoeg “moeder” en, als ik 't zoo ereis zeggen mag, een beetje te jong voor 't vak; bovendien zijn er ook wel in 't Huis, die stiekum ereis olie op de lamp gieten’, en zij maakte de beweging van iemand, die een glas uitdrinkt, en daardoor begreep ik wat zij bedoelde.
‘Maar’, stelde zij zichzelve gerust, ‘meneer de commissaris zal haar wel inlichten, - en uwé zal ook wel begrijpen, dat ik niet dronken was; anders was ik nou immers nog niet nuchteren.’
‘Och heer! mensch, is dat het geweest: hebben ze gedacht, dat jij..? Ha! ha! ha!’
‘Lacht uwé daarom?’
‘'k Kan 't niet helpen, Sientje; 't denkbeeld, dat jij.... ha! ha! ha! dronken....’
‘Juistement, meneer 't is een tamtasie voor me geweest. Verbeeld je eens: van morgen mocht ik het Huis uit, om naar m'n familie te gaan, en zonder erg loop ik door. In de Ouwebrugsteeg is zoo'n klein winkeltje van suikergoed, koek en snoepgoed voor kinderen, weet uwé .... Lust uwé kantkoek, meneer?’
‘Wâblief?’ vroeg ik nu op mijn beurt verwonderd, want ik begreep volstrekt niet wat of dit gebak met Sientjes verhaal te maken had. - ‘Kantkoek?’ herhaalde ik.
‘Kan uwé je nou begrijpen, dat iemand zijn ziel en zaligheid daarvoor verspeelt en zich daarom aan een andermans goed bezondigt? Nou, zooals gezeid, ik ga in 't winkeltje, en zeg: juffrouw, geef me voor een dubbeltje sjokolaadjes - (ik wou ze voor mijn petekindje meebrengen); ik leg zonder erg mijn knipje op de toonbank om er 't geld uit te nemen, en meteen komt er een jongen binnen en vraagt: “Twee centen kantkoek.” 't Was zoo'n opschieteling van een jaar of dertien. Meteen dat de juffrouw nou der eigen bukt om de koek te geven, pakt de jongen mijn knipje beet, trekt 't uit m'n handen en hij er van door!’
‘Mensch! mensch! 't schoot me in m'n knieën, maar ik liep hem toch na; ik zag hem staan op den hoek van den Nieuwendijk; daar stak hij z'n tong nog tegen me uit.
‘Ik liep hem na. Ja! loop nou eens zoo'n jongen na: ze bennen als water, meneer! - Ik wou roepen: houdt den dief! maar ik kon niet roepen, m'n keel zat dicht van alterasie; ik werd zoo draaierig en ik zag niets meer. Ik voelde, dat ik heen en weer ging, net als een mensch die te veel heeft. Mijn muts was afgezakt en mijn hoed hing scheef in mijn nek, deze omslagdoek sleepte me als een staart achterna en m'n perreplu had ik bij de punt in m'n hand. Och! och! wat zag ik er uit! Daar ging me die perreplu open, ik struikelde er over en toen ben ik doodaf op een stoep neergevallen.’
‘Och, schepsel! En heb je je niet bezeerd?’
‘Goddank niet de peine waard om te noemen; maar een standje menschen er om, meneer! en ze zeien maar brutaal: “Dat mensch is dronken. Zoo'n ouwe ziel, 't is schandalig,” riep er een. O! 'k wou, dat ik dien ereis had, dien zou 'k wat kunnen aandoen! - En toen | |
| |
begonnen ze me in de maling te nemen, omdat ik weer bij me positieven kwam en in m'n boosigheid zei: jijlui bent dronken; jijlui bent schandalen en mirakels om een oud mensch in 't ootje te nemen. Maar ik kon er niet goed uitkomen, want m'n tong deed zoo raar, doordien ik geschrokken was. Toen is er een heer gekomen en die heeft aan een diender gezeid, dat hij me mee moest nemen.
‘Ik wou niet en zei: “Dank je wel, ga maar gerust door, mooie jongen! Ik heb nog nooit met de pelitie te maken gehad en....” maar hij nam me toch mee naar den commissaris. - Maar o! dat's een goed man, een best man; die zag dadelijk wel, dat ik niet dronken was; hij gaf me een gulden en zei:
“Hou jij je maar goed, Sientje; je portemonnaie - 't was eigenlijk een knipje, maar dat doet er nou niet toe, - is weg en de zes gulden tien zie je nooit terug; maar we zullen je wel helpen, hoor! Daar heb je alvast wat en er zijn zeker nog wel andere menschen ook, die je bijstaan willen.” - En daarom heeft hij me een agent meegegeven naar uwé toe en....’
.... Ik gaf de oude ziel een achterwiel, en toen zij zich met een ‘honderd duizendmaal dank’ verwijderde en er bijvoegde:
‘En als uwé in de gelegenheid is om de moeder te spreken, dan zal u toch wel zeggen, dat ik geen olie op de lamp had gedaan, niet waar?’ - geloofde ik geen onvoordeeligen koop te hebben gesloten, omdat mijns inziens Sientjes geschiedenis, voor een auteur, wel een rijksdaalder waard is.
|
|