Uit één pen
(1908)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Herr Hagenbach's Erfenis.Toen ik nog een kleine jongen was, een bengel van een jaar of twaalf, die meer eten dan slaag kreeg, ofschoon hij 't juist andersom verdiende, woonde naast ons, in het huis, waarin onze buurman Jan Vader zijn handel in hammen, rookvleesch en saucisse de Boulogne uitoefende, als commensaal: ‘Herr Hagenbach’. Iedereen in de buurt kende hem, iedereen noemde hem bij dien naam en 't zou niemand ooit zijn ingevallen om hem eenvoudig ‘Hagenbach’ of ‘Mijnheer’ te noemen. Dat ‘Herr’ behoorde bij zijn geheele persoonlijkheid. 't Was bepaald onmogelijk om het weg te laten, want zijn uiterlijk, zijn kleeding, bewegingen en manieren waren zóó echt Duitsch, dat men oogenblikkelijk in hem een ‘mof’, zooals de kwâjongens uit de buurt hem wel eens nariepen, herkende. Hij was inderdaad een Duitscher, die reeds jaren in Holland had gewoond - maar, evenals vele zijner landgenooten, nooit goed Hollandsch had leeren spreken; en ik herinner mij nog hoe ik, destijds als kind, moeite had om mijn lachen in te houden, als Herr Hagenbach ‘Ei! tausend sasa!’ riep of voor: schoon - ‘sjoon’, - ‘plasierlich’ in plaats van pleizierig en in stede van tot wederzien - ‘auf wiederkijkens’ zei. De persoonlijkheid van Herr Hagenbach had iets zeer gemoedelijks, bijna was ze min of meer comisch. Zijn lange bruine jas met hoogen kraag en kleppen over de zakken, de breedgerande hoed van lage drukking, dien hij gewoonlijk droeg, en zijn onafscheidelijken katoenen parapluie gaven met de zwarte cravatte en hooge staande boorden, iets ouderwets grappigs en stijfs aan zijn uiterlijk, en zeker zou hij het mikpunt zijn geworden van de spotachtige vroolijkheid der jeugd uit onze buurt, wanneer zijn gelaat niet geheel in tegenspraak ware geweest met zijn kleedij. Er lag zooveel innige goedheid in zijne trekken, zooveel ernst en vriendelijke zwaarmoedigheid in zijn donkerblauwe oogen en om zijn mond speelde gewoonlijk zulk een kalme, innemende lach, dat men zich onwillekeurig tot hem aangetrokken gevoelde. Zijn nog blozend | |
[pagina 2]
| |
en weinig gerimpeld gelaat stak niet slecht af tegen den bijna witten baard, die, kort geknipt, bovenlip en wangen bedekte, en de altijd zorgvuldig geschoren kin had een klein deukje, waarin iets geestigs schuilde. Het haar droeg hij kort, en ofschoon ook reeds op de grenzen van wit, was het nog zwaar en vol. Zoodra hij zich op straat vertoonde, kwamen de kinderen, die daar rondliepen of speelden, naar hem toe, gaven hem een hand, en vroolijk klonk hun: ‘Dag, Herr Hagenbach!’ hem te gemoet. Gewoonlijk bleef hij dan even staan, knikte vriendelijk en zei: ‘Joeten tag, kinderchen!’ tegen de kleinsten, ‘Joe'n morjen’ tegen de grootere of: ‘Doe schlingel’ tot den opgeschoten knaap. Menigmaal kwamen uit de zakken van zijn lang jas eenige klontjes witte suiker te voorschijn, die hij dan aan de kleinsten onder de kleinen uitdeelde, terwijl hij glimlachend zei: ‘So noe knabbere dat 'mâl oef; das ist ja sies Ga naar voetnoot1, lecker hè? Du kleiner krabbelkôter, wat hèvt jij schwarte oogen; jij hèvt ze niet jewasschen, doe kleiner schierpoets!’ Nooit zou hij een kind onvriendelijk bejegenen; al had hij nog zoo'n haast, één oogenblik moest er af om met ‘die kleine jesellschap’, zoo noemde hij ze, te praten. Met de menschen bemoeide hij zich weinig. Hij ging zooveel mogelijk een ieder uit den weg, sprak niet meer dan hoog noodzakelijk was en gewoonlijk kortaf, maar nooit onvriendelijk. Op gezetten tijd verliet hij zijn huis en keerde er terug. Men zou er de klok naar hebben kunnen regelen, want iederen morgen kwartier vóór negen zag ik hem voorbijkomen en 's avonds tegen halfzes terugkeeren naar zijn kamer; dan kwam hij om zes uur nog eenmaal voorbij, waarschijnlijk om in een restauratie zijn middagmaal te gaan gebruiken. Wat hij eigenlijk was of deed? Ik geloof, dat ik het rechte er destijds nooit van hoorde. Hij was op een kantoor, dat wist ik, en wij, kinderen, vonden het ‘al héél wat’, als iemand op een kantoor was. Ik geloof echter, dat hij ergens correspondent, boekhouder of disponent was, - zeker weet ik het niet; het doet trouwens ook in 't minst niet af of toe aan hetgeen ik van hem vertellen wil.
't Was een zonderling huis waar hij woonde, - dat huis van Jan Vader. Somber en hol, met een onvriendelijken, onregelmatigen gevel er voor, zag het er uit alsof 't vroeger een pakhuis was geweest, waarvan een hebzuchtig huisjesmelker een woonhuis had willen maken, zoo goedkoop mogelijk en met besparing van alle uitgaven voor versiering, gemak of weelde. Het voorhuis, zooals men een dergelijk benedenhuis gewoonlijk noemt, was zeer hoog van verdieping, met een vuil-bruine zoldering vol kleine dwarsbalkjes tusschen zware karbeelen en balken, die dienden om de ijzeren hangers vast te houden, waaraan de stukken rookvleesch, de hammen, spekzijden en worsten, die Jan Vader verkocht, hingen te schimmelen. Een smalle, vettige toonbank, een drietal houten bankjes, een paar zwart geschilderde balansen met houten schalen en een onzindelijke, vervelooze stelling, waarop eenige halve | |
[pagina 3]
| |
hammen, saucisses de Boulogne, wat misdruk en linnen zakken verspreid lagen, deden hun best om de menschen, die het huis binnentraden, te doen gelooven, dat zij in een winkel waren. De scherpe, doordringende reuk van gerookt vleesch en worst trof iedereen, die een voet over den drempel zette, en als de eigenaar zich in zijn oude, geel-groene, veel te wijde huisjas vertoonde, wasemde een onverdragelijke lucht van ransig spek, rookworst en duffe hammenbeenen den bezoekers tegen. Waarschijnlijk had Jan Vader zelf last van die geuren en gebruikte hij daarom groote hoeveelheden snuif, die hij onophoudelijk uit een platte, hoornen doos nam en met grappigen ernst in zijn omvangrijk reukorgaan bracht, dat, als de voorsteven van een ouderwetsche brigantijn, tusschen de roodgerande oogen met fletsche, groene pupillen, in de lucht stak. Zijn ega, een leelijk, tanig, uitgedroogd vrouwelijk wezen, dat van primo Januari tot ult°. December in haar nachtjak en met een floddermuts op 't hoofd, de ongelukkige dienstboden, die het nooit langer dan een verreljaars bij haar uithielden, achternazat, was in huis een Xantippe en op straat een ‘juffrouw’. Wanneer zij uitging en zich gekleed had in een onmogelijk samenstel van kleeren, bestaande uit een japon vol strooken, een mantel met franje en een hoed, die gevaarlijk over haar puntigen schedel laveerde en door 't kleine bolusje van grijs haar, dat tegen haar achterhoofd was geplakt, voor het vallen werd behoed, had zij zoo iets bijzonder burgelijks, dat het zelfs den meest gelanten ellenridder nog nimmer was ingevallen om haar met ‘Mevrouw’ aan te spreken. Zij voerde het opperbevel in huis met schuier en stofdoek, dweil en zeemlap, en als ze ‘aanging’, zooals Jan Vader het vrij oneerbiedig noemde, koos iedereen het hazenpad, sidderend voor de kracht van haar krijschende stem en heftige gebaren. De snuivende echtgenoot was in zijn eigen huis een nul vóór 't cijfer, en slechts dan wanneer juffrouw Vader hem noodig had om als getuige bij hare kijfpartijen te dienen, of als zij 't goedvond hem als stroopop te gebruiken tegenover de commensalen, mocht Jan zijn meening zeggen, iets wat hij gewoonlijk deed door, als zijn vrouw had uitgesproken, met zijn rechterhand in de weinige haren, die nog op zijn schedel welkten, te krauwen, te snuiven, te knikken en dan met stille berusting te mompelen: ‘De juffrouw heeft gelijk - zoo is 't.’ De zaak in hammen en rookvleesch scheen nooit voor 't kinderlooze echtpaar een voldoend bestaan te hebben opgeleverd, want zoolang mij heugt waren al de beschikbare kamers verhuurd en huisde Jan Vader met zijn wederhelft in de donkere achterkamer, die hun tot slaap-, kantoor- en woonvertrek te gelijk diende. Behalve een postbeamtenaar en een paar jonge menschen, die op verschillende kantoren als bedienden werkzaam waren, woonde als commensaal op de drie kamers der eerste verdieping een ongetrouwd kantonrechter, die volgens juffrouw Vader de eenige ‘Heer’ was, dien zij huisveste. De overige commensalen duidde zij, meer eigenaardig dan beleefd, met den naam van ‘armoêizaaiers’ aan. Onder dezen rekende zij natuurlijk ook Herr Hagenbach, die een achterkamer op de tweede verdieping bewoonde. | |
[pagina 4]
| |
Hoewel zij stoutweg beweerde, dat zij aan hem geen droog zout verdiende, had de Duitscher toch bij haar een paar streekjes voor, omdat hij de eenige der inwonenden was, die nu en dan een halve rauwe ham, een cervelaatworst of een stuk saucisse de Boulogne van haar kocht en contant betaalde. Daarbij was Hagenbach een man, die altijd prompt vóór 't slaan van middernacht te huis was en nooit leven op de trappen maakte; zooals de andere ‘armoêizaaiers’, die wel eens min of meer struikelend of stommelend midden in den nacht hun kamers opzochten en haar lichten slaap verstoorden. 't Eenige wat zij tegen hem had was, dat hij bloemen op zijn kamer kweekte, iets dat volgens haar meening ‘flauw en kinderachtig’ was voor een manskerel en aanleiding gaf tot morserij met aarde en water.’ Herr Hagenbach's kamer had twee hooge, openslaande ramen, die uitzicht gaven op de overdekte binnenplaats en den brokkelenden keukenschoorsteen van Jan Vader's perceel, terwijl ze ongeveer op dezelfde hoogte waren als een plat van mijn ouderlijk huis, dat boven een paar kleine kamertjes was aangebracht en ons diende om eenige bakken met heesters en een paar dozijn bloempotten te bergen. Een wilde wingerd, die langs het houten hek was geleid, en een paar bakken met klimop langs den achtergevel van een belendend perceel, maakten in den zomer ons plat tot een klein tuintje, dat slechts wat meer zonneschijn en wat minder hooge huizen om zich heen had moeten hebben om er lief en vroolijk uit te zien en de bloemen en planten welig te doen groeien. Toch was het niet onaardig en waren wij, als kinderen, trotsch op onzen hangenden tuin van Semiramis, zooals wij het plat schertsend gedoopt hadden. Niemand had er echter meer pleizier in dan Herr Hagenbach, die dikwijls voor zijn open raam kwam staan, als ik met een paar vriendjes aan 't tuinieren was. Mij dunkt, ik zie hem daar nog met zijn kamerjapon aan, een lange Duitsche pijp in den mond en een zwartfluweelen mutsje op 't grijze hoofd, ons toeknikkend en lachend. 'k Herinner mij nog zoo goed, dat hij mij eenmaal een Oost-Indische kers zag opbinden en met zijn rechterwijsvinger heen en weer wiegelde, terwijl hij mij, van uit zijn kamer, toeriep: ‘Dat doe jij nich joet, vrindje; so quetsch jij die bloemen, sij janz kapoet. Kijk! dat must jij so jedaan hebben,’ en terwijl hij dat zei, bracht hij een pot met geraniums voor 't raam en wees mij, hoe de dunne stengels met een biesje aan 't bloemstokje werden gebonden. Van dat oogenblik dagteekent mijn vriendschappelijk verkeer met Herr Hagenbach; herhaaldelijk mocht ik op zijn kamer komen om zijn bloemen te bewonderen. Hij scheen een bijzondere neiging voor mij te hebben opgevat, en bijna iederen dag was ik bij hem, omdat hij altijd iets nieuws te zien of te zeggen had. Hoe bromde juffrouw Vader, als ik, jongen als ik was, zonder eerst voeten te vegen, door haar huis liep of de trappen naar Herr Hagenbach's kamer opstormde, en meermalen vroeg zij snibbig: ‘Wat moet jij toch telkens bij dien ouwen mof doen? 't Is waarachtig of je permetasie van | |
[pagina 5]
| |
hem bent, zoo dikwijls kom jij. Allo! mijn trappen af, gauw! of ik ga naar je vader, hoor! Heb je die paar lammenadige bloemen nou nog niet genoeg gezien?’ 't Was ook niet alleen om die bloemen, dat ik zoo graag bij hem kwam; 't was om iets geheel anders, en wel omdat hij eenmaal, toen ik bij hem hospiteerde, aan 't vertellen was geraakt. Waarvan? Ja! toenmaals geloofde ik, dat hij mij een geschiedenis, een verhaaltje vertelde; nu ik ouder en misschien ook wat wijzer geworden ben, begrijp ik, dat hij mij destijds een stuk uit zijn eigen leven heeft verhaald. Waarom hij 't deed? 't Valt moeilijk te zeggen. Er zijn menschen, die behoefte hebben om een ander deelgenoot te maken van hun leed en vreugde, en soms spreken zij bij voorkeur tegen een kind, omdat het meestal oplettend toeluistert en in zijn eenvoudigheid zooveel belang stelt in zaken, die vaak een volwassen mensch zouden vervelen of koud laten. 't Was zóó gekomen. In zijn kamer hing een vrouwenportret met een immortellenkrans er om. Of 't met crayon of pastel was geteekend, herriner ik mij niet meer, maar wel zie ik nog, in mijn verbeelding, de groote zachte oogen en de lieve uitdrukking van dat vriendelijke vrouwengelaat voor mij. ‘Is dat uw vrouw, Herr Hagenbach?’ vroeg ik hem eens. ‘Das war meine Frau, mein joengen!’ antwoordde hij, kwam naast mij staan en liet zijn hand op mijn schouder rusten. ‘Is zij dood?’ vroeg ik weer. ‘Leider ja!’ Ik hoorde, hoe een diepe zucht zijn borst ontvlood, en toen ik mij omkeerde, zag ik, dat hij met zijn pink in zijn ooghoekjes veegde. ‘War sie nicht schön? Und so lieb, so liep! Es was ein Engel, und doch hat sie so viel leiden müssen, bevor sie zu Gott ging.’ Herr Hagenbach sprak op dit oogenblik zijn moedertaal. Ik verstond hem daardoor maar half en zag met verwondering naar hem op. Hij glimlachte even en zei weemoedig: ‘Ich dachte an haar oend daroem.... Hm ja! natierlich, dass verschta jij nich. Jij bint nog wel nich so weit in's Deutsche?’ Toen verhaalde hij mij, dat hij zijn vrouw vroeg had verloren, en wees mij naast haar portret een kleiner, waarop een jongen van een jaar of elf was afgebeeld, en zei: ‘Das war mein Karl’. ‘Is die dan ook al dood, Herr Hagenbach?’ ‘Ja, mein kind, de lieve Gott nam hem weg, toen hij jerade so oud was, als wie jij; - hij leek ook so sehr op jou, - jelui hadden best voor broertjes kunnen passieren.’ ‘En dat, is dat zijn broer?’ vroeg ik, op een derde portret wijzend, dat een knaap iets jonger in jaren voorstelde. ‘Ja, dat 's zijn broer.’ ‘Die leeft toch nog, nietwaar?’ ‘Hm! ja! ich jeloof het wol, - ich hoffe es ten minste; hij is ver, sehr ver hier von daan.’ ‘In de Oost?’ ‘Wol möglich! - Kom, joengen, ga noe naar huis; ik heb von avond kein tijd meer. Adjé!’ De anders zoo vriendelijke man werd plotseling | |
[pagina 6]
| |
gemelijk en kortaf. ‘Adjé,’ herhaalde hij en schoof mij zachtkens de deur uit en 't portaal op. Hij sloot de deur achter zich dicht; ik hoorde, hoe hij den sleutel omdraaide, maar begreep er niets van en stond verwonderd te kijken 'k was nog te jong om te beseffen, dat ik een wonde plek in 't hart van den ouden man had aangeraakt. Een dag of wat later zag ik hem weer als gewoonlijk voor zijn venster staan; hij keek naar mij, en ik vroeg, terwijl ik met de armen op 't hek van 't plat leunde: ‘Ben je boos op mij, Herr Hagenbach?’ ‘Nein, joengen, wahrhaftig nich!’ ‘O! ik dacht het, omdat u mij....’ ‘Papperlapap! ich was in 't jeheel niet boos. - Wenn jij die bloemen bejoten hévt, kom dan mal bij mir oploopen. Ich hév en stekje voor je, von een boente Fuchsia.’ Dat liet ik mij geen tweemaal zeggen. Vijf minuten later was ik, achtervolgd door een stroom van verwenschingen van juffrouw Vader en een mislukte slingering van haar natte dweil naar mijn hoofd, de trappen opgestormd en stond in Herr Hagenbach's kamer. Ik kreeg 't beloofde stekje en bleef bij hem praten zooals gewoonlijk. Hij zag, dat ik telkens onwillekeurig naar het portretje keek, dat mij eenige dagen geleden in verlegenheid had gebracht, en zei plotseling: ‘Ja, joengen, 'k zou je viel kunnen vertellen, wenn ich wou. Ich hab' viel beleefd.’ ‘Toe, Herr Hagenbach, toe, vertel eens.’ Glimlachend vroeg hij: ‘Schprookjes?’ ‘Hé, dat 's zoo kinderachtig!’ ‘ Was wou jij dan wol hooren, joengen?’ ‘Och, Herr Hagenbach! een geschiedenis, een verhaal, maar 't moet waar gebeurd zijn, hoor! geen sprookje.’ ‘Noen, komaan dan maar weil jij 't bint.’
Ik was dol op zulk vertellen, als hij deed; 't maakte op mijn kindergemoed een onbeschrijfelijken indruk. Gewoonlijk liet hij mij zitten in een grooten, ouderwetschen met leêr bekleeden luierstoel, waarvan de zitting zoo groot was, dat mijn beenen er halverwege op konden rusten; hij zelf zat dan tegenover mij bij de tafel, meestal met zijn hand onder 't hoofd, terwijl de toppen zijner vingers zich rusteloos over 't kort geknipte haar heen en weer bewogen. Wanneer hij lachte, moest ik van harte meelachen, zóó aanstekelijk en prettig was zijn vroolijkheid maar ook menigmaal kreeg ik een gevoel, alsof ik een brok in de keel had, dien ik niet door kon slikken; dat was, wanneer Herr Hagenbach strak voor zich uit keek, als zag hij iets in de verte: dan rolden hem de tranen in heldere droppels over de wangen, terwijl hij toch bleef doorvertellen van den kleinen Frits, die.... Doch laat ik trachten te vertellen zooals hij Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 7]
| |
- Je kent de geschiedenis van Klein Duimpje wel, niet waar? zei hij; - 't ventje werd door zijn ouders het bosch in gestuurd, en toen 't zoover was, zuchtte zijn moeder: ‘Och! och! hij is zoo klein. Als hij maar niet zoo jong was; ik kan hem bijna niet alleen weg laten gaan.’ - Nu! zoo ging het ook met dien Frits. Op een avond lag hij wakker in zijn bedje en hoorde, hoe zijn vader in de andere kamer tot zijn moeder zei: ‘Als de jongen wat worden wil, kan hij niet langer bij ons blijven; op de dorpsschool leert hij niets degelijks.’ ‘Och!’ zuchtte de moeder, ‘hij is nog zoo jong; ik wou hem nog zoo graag wat bij mij houden.’ Maar de vader sprak: ‘Kom! kom! hij is gezond en flink, hij wordt gauw twaalf jaar. 't Wordt hoog tijd, dat hij op een goede school, in de stad, komt. Schrei niet, moeder! 't Is goed en nuttig voor den jongen.’ Toen hoorde Frits niets meer, maar 't werd hem bang om 't hart en hij schreide, met zijn hoofd in 't kussen, totdat hij insliep. In den droom kwam het hem voor alsof er iets warms op zijn wang viel, en toen hij even de oogen opende, scheen het hem toe alsof zijn moedertje bij zijn bed zat en schreide. Den anderen morgen vroeg hij er naar, maar moeder zweeg en wendde haar gelaat af; - hij had 't zeker gedroomd. 't Was winter geworden en de dag naderde, waarop hij 't dorp, waar hij geboren was, om met den ouden gelen postwagen naar de groote stad te rijden, zou verlaten. Hoe dikwijls had hij vroeger niet gehoopt en gewenscht om eens de stad met al die menschen en drukke bedrijvigheid te zien; maar toen hij wist, dat hij vertrekken moest, was hij toch zooveel liever te huis gebleven, bij vader en moeder en bij zijn lieve kleine zusje Bertha. Hij ging het ouderlijke huis van boven tot onder nog eens door, als wilde hij afscheid nemen van alle bekende plekjes. Hij kroop in elken hoek en klauterde tot in de hanebalken; 't was alsof hij overal iets te zoeken had. Gedurig deed hij zijn oogen wijd open en sloot ze dan plotseling weer dicht, om te beproeven of hij zich elke plek, ieder voorwerp in huis wel goed voor den geest kon halen, als hij ze niet meer zag. Bijna had hij den tuin achter 't huis nog vergeten. Hij liep er heen. Daar lag zijn eigen klein tuintje onder de dikke, rulle sneeuw als begraven. De vlierboomen staken hunne dorre takken wit berijpt omhoog en de sering zag er uit, alsof hij met een dik, wollig kleed, vol scheuren en gaten, was omhangen; alles was koud en stom, in diepen winterslaap. Dáár waar die opening in de schutting was, waar hij zoo dikwijls doorkroop, had hij nog 't laatst met buurmans Liesje gespeeld, en zie, juist terwijl hij aandachtig naar de opening zag, keek een rond, roodwangig gezichtje met een bruin wollen mutsje op, er doorheen. Een paar heldere, blauwe oogen staarden hem aan en een klein wipneusje zag blauw en rood van de kou. Dat was Liesje! Zij lachte hem toe; - of zij al wist, dat hij heenging? ‘Liesje!’ riep hij, ‘ik ga morgen weg, - naar de stad.’ | |
[pagina 8]
| |
‘Wat ga je daar doen, Frits?’ ‘Leeren, om later op 't Gymnasium te komen.’ ‘Wat is dat?’ vroeg 't meisje. Wat was die Liesje toch nog dom! Maar ze was ook pas negen jaren; zij kon het niet helpen. Hij lachte er om, en zij lachte mee; hij gaf haar de hand en zei: ‘Domme Lies!’ ‘Breng wat moois voor me mee, als je weeromkomt,’ riep 't kind en liep naar huis. De volgende dag kwam, en daarmee het afscheid. Bertha en moeder schreiden, toen zij hem naar den postwagen brachten. ‘Kom! Kom!’ zei vader, ‘hou op met huilen; hij gaat immers niet voor goed weg. Als 't vacantie is, komt hij terug met een goed getuigschrift, niet waar, Frits?’ Toen kuste moeder hem nog eens en zei: ‘Jongen, blijf goed en braaf; denk er aan, dat Onze lieve Heer je altijd hoort en ziet.’ En Bertha vroeg: ‘Kom je gauw weerom?’ Vader reikte hem de hand, kuste hem op de beide wangen en draaide zich toen eensklaps om. De postiljon blies een vroolijk wijsje op zijn gedeukten hoorn en de oude postwagen ratelde voort. Tot aan de kromming van den weg wuifde Frits nog met zijn zakdoek uit 't portier en toen had hij hem noodig om zijn oogen af te vegen.
Zoo kwam de kleine jongen in de groote stad. Hij keek zijn oogen bijna uit, toen hij in 't rammelend voertuig door de straten reed. De hooge torens, de groote huizen en de breede straten, de prachtige winkels waren alle nog zoo geheel anders, dan hij zich had voorgesteld. Het geheele afscheid was eensklaps vergeten door de nieuwe wereld, die zich voor hem opende. Op de stoep voor het logement, waar de postwagen stilhield, stond een oude dame, die door haar wonderlijk hoofddeksel, een zonderlinge kruising van hoed en muts, zijn aandacht trok. 't Kwam echter volstrekt niet in Frits op, dat het de oude nicht kon zijn, bij wie zijn vader hem in den kost had gedaan, zoolang hij school en gymnasium zou bezoeken; maar toen hij uit den wagen stapte en verwonderd bleef staan rondkijken, kwam het vreemde hoofdtooisel en het daaronder uitkijkende magere gelaat in beweging. Een scherp, haastig stemmetje zei: ‘Ik geloof, dat jij Frits bent.’ Ja zeker! hij was 't; en daarom dribbelde zij dadelijk naast hem voort, door een doolhof van straten en pleinen, totdat zij voor een hoog, oud huis stilstonden om een oogenblik adem te scheppen, voor zij drie trappen hoog klommen naar een portaal en voor een deur kwamen, die door 't oude dametje werd opengedaan, met de woorden: ‘Hier woon ik, Frits. Nu zul je eens zien, wat lieve kamers ik heb.’ 't Was wezenlijk waar! De kamer was klein, maar keurig netjes. Over de ronde tafel in 't midden hing een wit gehaakt kleed, waarop een klein glazen vaasje met gemaakte bloemen stond. In een hoek van 't vertrek prijkte een buffet vol vergulde kopjes en oud porselein en aan de wanden, tegen het gestreepte behangsel, hingen vier schilderijen, | |
[pagina 9]
| |
bijbelsche tafereelen, vorst Blücher en den ouden Frits voorstellend. Een kleine klok met een houten koekoek er in, die ieder uur uit zijn luikje keek en den tijd van den dag door zijn ‘koekoek! koekoek! verkondigde, hing, tusschen twee kleine portretjes, boven een met een bruine hoes bekleede canapé, die, met een zestal spiegelglad gewreven notenhouten stoelen en het veelkleurige karpet op den gladden vloer, de kamer een recht gezellig aanzien gaf. Een slaapkamer er naast was 't heiligdom van nicht en een klein hokje, van den zolder afgeschoten, werd Frits als slaapkamer aangewezen. De oude juffroow was erg precies, kraakzindelijk en ijselijk bang, dat er iets van of aan haar schatten zou bederven; van daar dan ook, dat de kleine Frits in de eerste weken van zijn verblijf bij nicht Meijer op tamelijk gespannen voet met haar bleef. ‘Blijf hier af, Frits! Kom daar niet aan; jongen! - Geen boeken op 't gehaakte tafelkleed. Neen! niet op de canapé ook! Voorzichtig, dat je met je schoenen niet tegen de stoelpooten krast!’ waren vermaningen, die hij onophoudelijk moest hooren, evenals de klacht: ‘Wees toch niet zoo druk!’ en ‘Blijf nu toch eens één oogenblik stilzitten!’ Hij wist niet wat hij beginnen moest, want hij had een gevoel, als ware hij een jonge spreeuw, dien men in een benauwde kooi had opgesloten. Toch was nicht een best mensch, dat hem wel had willen volstoppen met eten en drinken, moraal en godsdienstzin. Zij zorgde in waarheid met moederlijke bezorgdheid voor den wilden jongen, hield hem met kracht en volharding bij zijn werk, maar bracht hem ook evengoed bij een paar families aan huis, waar hij vriendelijk werd opgenomen en 's Zondags mocht komen eten. Over 't geheel was het nog zoo onaangenaam niet bij nicht Meijer, al was zij min of meer bedilziek. Zoo werden de dagen tot maanden; de eene maand na de andere verging, en eer hij 't zelf gelooven kon, was het eerste jaar om en stond 't Kerstfeest voor de deur. Frits had met onbeschrijfelijk groot verlangen naar dien tijd uitgezien, en telkens als hij heimwee kreeg naar vader en moeder en kleine Bertha, of als hij verlangde naar zijn dorp, zijn tuin, - naar alles wat hij verlaten had, - troostte hij zich met de gedachte, dat 't Kerstfeest kwam: want dat zou hij te huis gaan vieren. Eindelijk was 't dan toch zoover en dezelfde oude gele postwagen, die hem een jaar geleden naar de stad bracht, voerde hem nu met een goed getuigschrift in den zak naar zijn dorp. Wat draafden die paarden ditmaal slecht; 't was alsof ze kropen, - 't ging hem veel te langzaam, onophoudelijk stak hij zijn hoofd uit 't portierraam, om te zien hoever ze reeds gevorderd waren. Hij had zijn zakken vol met allerlei kleinigheden, die nicht Meijer hem voor de zijnen had meegegeven, en in stilte, in het hoekje van den voortrammelenden postwagen, overdacht hij, hoe hij vader en moeder of Bertha, met het voor hen bestemde zou verrassen. Of ze vinden zullen, dat hij gegroeid is? Of anderen hem ook dadelijk zullen herkennen? Wat vader wel van zijn getuigschrift zeggen zal? Dergelijke gedachten gingen hem door 't hoofd onder 't rijden. | |
[pagina 10]
| |
't Wordt reeds donker, de avond valt, daar ziet hij uit het eerste huis van 't dorp het eerste lichtje schemeren. Zijn hart begint te kloppen. Een poosje gaat het voertuig nog over den vasten, gelijken grindweg, dan begint het te hotsen en te schokken over de ongelijke steenen en kiezels van de dorpsstraat; 't wordt nu eens licht, dan weer donker voor de glasruiten, die oorverdoovend trillen en rinkelen in den ouden wagen en het blazen van den postiljon bijna overstemmen. Vroolijk schettert de hoorn; 't geluid klinkt ver, tusschen boomen en huizen door, in den kalmen winteravond; dan weerkaatst het tegen de muren van de kerk; nog een langen toon, tata-tata! en de wagen houdt stil voor 't Posthuis. ‘Is Frits er in?’ roept een krachtige mannenstem. ‘Ja, vader, hier, achterin! Hier ben ik!’ Een vlugge sprong, en mét beide armen pakt hij zijn vader om den hals; de kleine Bertha steekt hem, op haar teentjes staande, het mondje toe; en als hij haar gekust heeft, vraagt hij: ‘Waar is moeder?’ ‘Die is in huis, Frits. Ze is erg aan 't hoesten; daarom kwam zij niet mee,’ zegt vader met een zucht en dan: ‘Kom, jongen! Moeder verlangt naar je.’ Tusschen vader en Bertha loopt hij voort. Even den hoek om, een eind in de straat, moeten ze zijn. ‘Dag, Frits!’ roept een aardig stemmetje hem vroolijk toe, als hij 't ouderlijke huis nadert. 't Is buurmans Liesje, die een venster heeft opengedaan en hem een kushand toewerpt. ‘Dag, Lies! - Dag, domme Lies! ‘Ha! Ha! Ha! domme Frits!’ Flap! - 't venster slaat dicht. Nu is hij thuis en vliegt moeder om den hals. En moeder? Zij kust haar Frits; ze drukt hem aan haar borst en zoent zijn haar, zijn oogen; ze heeft ook erg, heel erg naar haar jongen verlangd. Toen kwam de Kerstavond. Zoo mooi was de kerstboom nog niet geweest, zooveel had hij nog nooit gekregen en meer pret had hij nog nimmer gehad. Jammer maar, dat moeder zoo'n ergen hoest had, en weinig mede kon doen, omdat zij zoo gauw moe was. In hun vreugd en opgewondenheid merkten de kinderen nauwelijks op, dat zij zoo zwak en vermagerd was. Maar vader zag het des te beter; zijn hart klopte bang en droevig, zijn blikken vielen angstig en onrustig op moeders bleek, ingevallen gelaat.
En toen 't opnieuw Kerstavond was geworden, lag de sneeuw weer een voet over de velden; de maan stond helder aan den hemel en bescheen met haar stil, bleek licht een knaap, die bij een nauw gesloten graf stond en schreide... om zijn moeder. | |
[pagina 11]
| |
II.Lang was 't geleden, zeer lang, sedert hij het laatst in zijn ouderlijk huis was geweest. Hij had veel geleerd, veel steden en plaatsen gezien, en was na volhardenden arbeid iets geworden. De handelsfirma, waar hij zijn leertijd had doorgebracht, en waar hij langzaam aan was opgeklommen tot boekhouder, had hem nu procuratiehouder gemaakt, en met een gevoel van bevrediging, gelukkig over zijn veroverd bestaan, zag hij vader en zuster weer. Hoe zagen zij hem aan, en hij hen! Zijn vader was grijs geworden en reeds min of meer gebogen. Zuster Bertha, tenger, maar toch bloeiend in jeugdige schoonheid, liep bedrijvig heen en weer om broer Frits alles naar den zin te maken. Daar ging de deur open. Wie was dat, die daar bedeesd op den drempel bleef staan, beschenen door 't zonlicht, dat met haar binnenkwam? ‘Ken je Liesje niet meer?’ lachte Bertha hem toe. ‘Ben jij, - U - is U Liesje?’ stotterde Frits verlegen en kleurend. ‘Malle jongen!’ riep Bertha, ‘spreek je haar met U aan!’ Dat was dus Liesje! Wie had ook zoo iets kunnen denken? Dat fraai besneden kopje, veel te fijn voor de zware blonde vlechten, die het droeg; die heerlijke, groote, donkere oogen; die kleine, fijn besneden mond en die volle, zwellende vormen maakten hem een oogenblik verward en stom. Lachend, zoodat een rij benijdenswaardige tanden zichtbaar werd, stak zij hem het sierlijke, kleine handje toe en zei met een stem zoo zacht en lief als hij, naar hem toescheen, nog nimmer gehoord had: ‘Domme Frits!’ Ja, hij stond waarlijk heel dom en verlegen te kijken, want hij had in al die jaren niet meer om Liesje gedacht. En nu....?
't Waren gelukkige, zalige dagen voor Frits, toen hij diep en lang in die lieve oogen staarde, zóó diep dat hij er zijn eigen beeld in zag. ‘Domme Frits!’ riep Liesje guitig, toen hij haar, als bruigom, voor de trouwplechtigheid kwam afhalen. ‘Domme Frits! je weet niet wat je begint met mij tot vrouw te nemen.’ ‘Noem mij gelukkige Frits,’ zei de jonge man, toen hij zijn blozend vrouwtje omarmde. Gelukkig, in en door elkander, ja! dat waren ze; in den volsten zin des woords gelukkig. En toen hun kleine Karel geboren was en door grootvader ten doop werd gehouden, meenden beiden, dat de hemel zich voor hen had geopend op aarde. Een paar jaren later werd Wilhelm, hun tweede zoon, geboren, maar kort na zijn komst in die kalme woning was de droom van geluk ten einde. Arme Frits! Wie ooit ondervonden heeft wat het zegt, te weten dat een innig | |
[pagina 12]
| |
geliefd wezen, een dierbaar leven in gevaar is, begrijpt hoe in één enkel jaar, een krachtig man kan worden geknakt, hoe verdriet zijn haar kan doen vergrijzen vóór den tijd en hoe de angst om zijn mond smartelijke voren kan ploegen. Dag en nacht had hij op zijn knieën gebeden, geworsteld met zichzelven, om niet te morren, want hij kon het den hemel niet vergeven, dat zijn vrouw zoo vroeg en zoo jong van zijn hart werd gescheurd. ‘Frits!’ had zij bij 't heengaan nog tegen hem gezegd. ‘Frits, ik heb zooveel geluk door jou gehad; ik dank je er voor, beste, beste man! Ik wou wel graag nog bij jou en de kinderen blijven, maar - Gods wil geschiede!’ Toen was ze ingeslapen, met een glimlach op de lippen en haar hand in de zijne. En met Liesbeth was zijn geluk gestorven.
't Staat mij nog duidelijk voor den geest, hoe Herr Hagenbach, op dien avond dat hij mij de geschiedenis van den kleinen Frits verhaalde, aan het vertellen was gebleven, niettegenstaande het reeds donker werd. Hij sprak, geloof ik, eigenlijk meer tot zichzelven dan tot mij, en hij zag mij met verwondering aan, als wilde hij zeggen: ‘Zit jij daar nòg, jongen?!’ toen zijn verhaal werd afgebroken door de vinnige stem van juffrouw Vader, die in het portaal voor de kamerdeur schreeuwde: ‘Of de jongeheer van hiernaast bij uwe is? Hij moet dadelijk thuis komen; hij moet naar bed!’ ‘Ja! Ja! al goed, hij komt,’ riep Herr Hagenbach terug, en terwijl hij een paar malen met zijn hand over voorhoofd, oogen en baard streek, zei hij eenigszins afgetrokken: ‘'t Is waar, 'k had bijna vergeten, dat je naar bed moet. - Wel te rusten!’ ‘En is 't nu uit, Herr Hagenbach?’ ‘Wat bedoel je?’ ‘'t Verhaal van Frits. Is hij later nooit weer gelukkig geworden?’ Hij glimlachte flauwtjes, klopte mij zachtjes op de wang en deed de deur voor mij open, terwijl hij vriendelijk zei: ‘Misschien vertel ik je dat later. - Wel te rusten!’ Toen ik in mijn slaapkamertje kwam, was ik nog geheel en al vervuld van het gehoorde. Nog nooit had ik zóó hooren vertellen; zoo jong als ik was, begreep ik toch, dat ik iets bijzonders had gehoord, en zelfs nu nog kan ik mij bijna woordelijk herinneren, wat mijn oude vriend zei en wat hij deed. Ik kon niet slapen. ‘Die arme Frits!’ dacht ik. Onophoudelijk hoorde ik Herr Hagenbach's sombere woorden: ‘En met Liesbeth was zijn geluk gestorven’, en den diep weemoedigen toon, waarop hij ze uitte. Ik zag voortdurend nog zijn strakke oogen en de twee groote dikke droppels, die in zijn baard rolden. Zijn gebroken Hollandsch, - 't viel mij toen eerst op - had geen enkel oogenblik mijn lachlust gaande gemaakt, integendeel, 't scheen een bijzondere aantrekkelijkheid aan zijn verhaal te hebben verleend. Een en ander maakte op mijn ontvankelijk kindergemoed een geweldigen indruk. | |
[pagina 13]
| |
'k Beproefde te slapen; het ging niet. Nu eens zag ik den ouden gelen postwagen, dan weer het kamertje van tante Meijer voor mij. Ik hoorde telkens weer Herr Hagenbach's ontroerde stem en.... ik schreide. Waarom, wist ik eigenlijk zelf niet, maar 'k was zenuwachtig; 'k kon 't in bed niet uithouden, stond daarom op en zette de deur van mijn kamertje, die op het plat uitkwam, open. De zomeravondlucht kwam mij te gemoet; 't was warm, heerlijk weer; 'k hoorde de torenklok van de Oude-kerk elf uren slaan. Beneden mij in de achterkamer spraken mijn vader en moeder met elkaar; 't geluid hunner stemmen bereikte mij, maar wat zij zeiden verstond ik niet. 't Gedruisch van de stad was nu en dan even hoorbaar, maar overigens was 't stil, want de meeste buren waren òf reeds te bed òf nog uit, om de frissche avondlucht te genieten. Ik trok mijn pantoffels aan en ging op het plat, om eens even in Herr Hagenbach's kamer te zien of hij er nog was; een geheimzinnige macht trok mij als het ware aan, - ik moest. 't Was bijna geheel donker in zijn kamer, maar toch kon ik zien, dat hij met 't hoofd voorovergebogen op zijn handen en de ellebogen op zijn knieën naast de tafel zat. 't Scheen mij toe, als bewoog hij zich nu en dan zachtjes op en neer, evenals iemand, die stil zit te schreien. Ik Iuisterde; geen geluid bereikte mij. Plotseling richtte hij zich op, lei beide handen op de knieën en zag naar de zoldering; toen meende ik te hooren, dat hij zachtjes ‘O kind! - O! kind!’ riep. Ik kreeg eensklaps een gevoel, waaraan ik geen naam kon geven. Was 't vrees, angst, een spontane, half onbewuste opwelling van medelijden? Ik weet het niet, maar zeker is het, dat ik, eer ik het zelf wist, zachtjes had geroepen: ‘Herr Hagenbach! Herr Hagenbach!’ Ik lag tusschen de bladeren van twee aucuba's met mijne armen over 't hek van 't plat; hij keek naar buiten. Ik herhaalde mijn roep. Toen kwam hij voor 't raam; een flauwe lichtstraal, uit een naburig venster, viel op zijn gelaat; 't was bleek. ‘Herr Hagenbach!’ riep ik nog eens, ‘scheelt er wat aan?’ ‘Godbewaarme, jongen, sta jij daar nog? Wat beduidt dat? Maak dat je naar binnen komt, - gauw!’ ‘Ik kon niet slapen: 't verhaal was zoo mooi, en ik had u ook niet bedankt voor....’ ‘Al goed! al goed,’ hij sloot 't venster en liet de gordijnen er achter neer.
‘'t Duurde geruimen tijd eer ik weer durfde vragen: ‘Toe, Herr Hagenbach! vertel me nog eens wat!’ Een zekere schroom, een onbepaald gevoel, waaraan ik geen naam kon geven, hield mij terug, maar eindelijk waagde ik het toch, en wel op een keer dat ik op zijn kamer was gekomen om eens te zien, hoe hij 't maakte. De oude man was eenige dagen ongesteld geweest en hield nu nog zijn kamer, omdat het guur en winderig Novemberweer was. Ik zou het niet hebben geweten, indien juffrouw Vader mij niet op een middag, toen ik voor haar deur, op de stoep, met een vriendje stond te praten, | |
[pagina 14]
| |
van uit den winkel had toegeroepen: ‘Herr Hagenbach is ziek. Moet je niet ereis naar hem toe gaan, of kom jij alleen, als er wat voor je te halen is?’ ‘Akelig mensch!’ dacht ik en ging, zonder haar te antwoorden, naar huis. Na het eten ging ik dadelijk naar hem toe. ‘Wel, jongen, dat's lief van je, dat je mij eens opzoekt,’ riep hij vriendelijk, toen ik zijn kamer binnentrad. Hij bleef zitten en schoof een ouden Duitschen quarto-bijbel, waarin hij gelezen had, ter zijde, draaide de pit van zijn lamp iets hooger en zei: ‘Ga daar over mij zitten op den grooten stoel, dan kan ik je goed zien.’ ‘Heeft u in den bijbel gelezen?’ vroeg ik nieuwsgierig. ‘Ja, jongen! Verwondert je dat? Ik lees er dikwijls in. En jij?’ 'k Moest eerlijk bekennen, dat ik het niet deed, ten minste niet anders, dan wanneer ik op de catechisatie was of, nu en dan, als 't mijn goede moeder inviel om mij bij 't ontbijt een hoofstuk, dat zij uitzocht, voor te laten lezen. ‘Kun je goed voorlezen?’ ‘'k Geloof het wel, Herr Hagenbach!’ ‘Kom, dat's goed. Laat 't mij eens hooren, - mijn Karl las me ook wel eens voor, en....’ hij schoof den opengeslagen bijbel naar mij toe en zei, terwijl hij zijn bril afzette en achterover in den stoel ging zitten: ‘Begin daar maar eens,’ hij wees met zijn vinger het hoofdstuk aan. ‘Lucas - 15e kapittel,’ dat kon ik lezen, meer niet, want Duitsch had ik nog niet geleerd. Waarschijnlijk keek ik mijn vriend vrij onnoozel aan op dat oogenblik, want hij glimlachte even, zijn voorvinger aan den neus leggend en zei: ‘'t Is waar ook, jij leest nog geen Duitsch.’ ‘Neen, Herr Hagenbach!’ ‘Hm! hm! dat komt later. Weet je niet wat er in dat hoofdstuk staat?’ ‘Neen, Herr Hagenbach!’ ‘Wat? Schaam je, jongen! Heb je nooit de gelijkenis gelezen van den verloren zoon?’ ‘Zeker wel, maar ik wist niet, dat ze daar...’ ‘O zoo! En vond je die niet mooi? Ja, hé? - Maar toch gaat het niet altijd zoo.... En wanneer de verloren zoon te trotsch is om... Of als... Och! maar dat begrijp jij nog niet, en...’ Toen zag hij mij weer aan met dien half omsluierden, half afwezigen blik, evenals den vorigen keer, toen hij mij zat te vertellen en vervolgde: ‘Welk vader zou zijn kind niet weer opnemen en blij zijn, dat 't kwam; het opzoeken zelfs.’ Hij zuchtte diep. ‘Als hij maar wist, wáár die zoon was! Maar zie je, jongen! dat weet zoo'n vader niet, al doet hij er ook nog zooveel moeite voor en....’ Hij zweeg en trommelde met zijn vingers op tafel. Plotseling viel 't mij in wat hij mij eenige maanden geleden over dat portret van zijn zoon had gezegd, en daarom wees ik op de beeltenis aan den wand en vroeg rondweg: ‘Is die zoon van u dan ook..’ Verloren? Ja! maar niet teruggekomen.’ Hij wachtte even en zei toen met een blik op 't portret: ‘'t Was zoo'n lieve jongen, daarom | |
[pagina 15]
| |
heb ik dit bewaard. Ik hield misschien te veel van hem; hij was mijn Benjamin, mijn trots, mijn oogappel en mijn eenigste, want Karl was gestorven vóór hij twaalf jaren werd, - ik heb hem bij zijn moeder begraven. Of ze nu ook bij elkaar zijn?’ Een poosje staarde hij recht voor zich uit, en bijna onmerkbaar trilden zijn mondhoeken. Hoe of ik het in dat oogenblik wagen durfde, weet ik nu zelfs nog niet, maar ik vroeg: ‘Vertel mij eens van hem, Herr Hagenbach?’ lk geloof, dat hij 't niet of slechts half verstond, want hij gaf geen bepaald antwoord, maar zei op somberen toon: 'k Hield niemand anders over dan Wilhelm; mijn vader was reeds voor jaren overleden, en Bertha, ze had het gestel van moeder gehad, sliep evenals zij onder de groene zoden achter de kerk. ‘Wat een jongen, die Wilhelm! 'k Was misschien te gek, te trotsch op hem, omdat hij zoo vlug en knap was; altijd de eerste van zijn klasse en overal haantje de voorste. Ik hem hem bedorven, ik weet het wel.... maar dàt had hij mij niet moeten aandoen! - O! dat niet!’ Hij leunde achterover in zijn stoel en zag onafgebroken naar de zoldering. ‘Wat niet, Herr Hagenbach? vroeg ik zachtjes.’ Zonder mij aan te zien vervolgde hij: ‘'t Studentenleven deugde niet voor hem; hij had te veel wild haar; dat had ik moeten begrijpen, - dat 's mijn schuld geweest, maar ik wou hem zoo graag hoog en voornaam zien; 'k was blind, stekeblind voor alles wat hij deed. Eerst toen het te laat was, wou ik hem korthouden. Groote dwaasheid! Dat maakte 't nog erger. Ik heb voor hem betaald, zoolang ik kon. Dat was ook verkeerd; hij dacht daardoor, dat ik rijk was, en toen ik niets meer had, niets meer - omdat ik.....’ Hij bracht zijn hand aan de oogen en streek eenige malen over zijn voorhoofd, terwijl hij bijna binnensmonds zei: ‘'t Is me nog onmogelijk om te gelooven, dat hij die handteekeningen op die... Hm! 'k houd het er nog voor, dat een ander 't gedaan heeft, een vriend dien hij niet verraden wou, want mijn Wilhelm had een nobel hart en... God! 't is toch zoo hard om te gelooven; dat mijn eigen zoon..... Hij wist toch, dat 't mij ruïneeren moest en.... O, kind! o, kind! was ik toen maar gestorven.... ‘Maar hij had berouw, toen hij 't wist: - 'k was bang voor hem, - bang dat hij zich zou.... 'k heb hem op mijn knieën gesmeekt om 't niet te doen en God heeft hem voor die zonde bewaard, maar gevlucht is hij; weg, ver weg! Zijn laatste woorden, 'k las ze in een brief, 's morgens voor mijn bed; ze waren: ‘Vader ik kom terug, om alles goed te maken...’ En hij heeft 't niet gedaan; hij heeft mij alleen gelaten. In tien jaren niets van hem gehoord: 't is hard, - veel te hard! ‘Maar hoe kon 't ook? Hij heeft misschien wel geschreven, moeite gedaan om te weten waar ik was; en - niets is tot mij gekomen. Wilhelm wist immers niet, dat ik ook weg moest; men dacht immers, dat ik zelf die wissels had ver.... Bah! wat zijn de menschen toch slecht en hard; hoe kon men van mij zoo iets gelooven! ‘Zeg dan, wie 't gedaan heeft!’ zeiden ze. Dat kon ik toch niet, | |
[pagina 16]
| |
om hem, - en alles werd immers betaald. 'k Ben heengegaan, arm en verlaten. Gelukkig, dat ik hier mijn brood kan verdienen. O, Wilhelm! als je 't wist, dat ik hier woon, - dan kwam je terug.... O! zeker dan kwam je wel...’
Ik durfde mij niet verroeren; 'k zat doodstil Herr Hagenbach aan te zien: zijn strakke blik zag als 't ware over mij heen, zijn lippen beefden en zijn neusvleugels trilden zenuwachtig boven den grijzen baard. Eensklaps scheen hij mij weer te zien; hij boog zich naar mij toe, zijn hand omknelde plotseling de mijne, die op de leuning van den stoel rustte, en met bevende stem vroeg hij: ‘Niet waar, kind, als hij 't wist, dan kwam hij wel terug?’ ‘Ja, Herr Hagenbach!’ stotterde ik, half schreiend en verschrikt door die onverwachte aanraking. Hij bemerkte mijn verwarring en zei, kalmer wordend: ‘Wees niet bang, jongen! 'k Ben maar wat zenuwachtig en opgewonden door mijn ongesteldheid. Vergeet maar wat ik zei. - Komaan! nu zal ik eens wat moois vertellen: van Rübezahl, den berggeest, hè?’ ‘Neen! Neen! Herr Hagenbach, nu niet: - ik moet naar huis, - ik dank u.’ Ik snelde de kamer uit; 'k was angstig geworden. | |
III.Juffrouw Vader was geschrikt, puur geschrikt; haar tanig gezicht had zelfs een vaal bleeke tint aangenomen en zij vergat plotseling de tweede helft van den uitbrander, waarvan haar dienstmeisje juist de eerste had genoten. Dat was nog nooit gebeurd! Een diender en nog wel een stille diender in haar huis. Zij dacht eerst, dat 't een klant was, en veegde haar natte handen af aan haar nachtjak, in de meening dat zij een ham zou moeten wegen of een paar ons saucisse de Boulogne snijden. Zij had werktuiglijk het groote mes al in de hand genomen; 't ontzonk aan haar greep, toen de man, die voor haar stond, in plaats van de woorden ham of worst, de min of meer geheimzinnige zinsnede uitte: ‘Ik ben van de politie, juffrouw!’ en er aanstonds met een blik op de dweilende dienstmeid bijvoegde: ‘U is zeker juffrouw Vader? Kan ik u niet even alleen spreken?’ Zij opende haar mond een paar malen als een visch, die op 't droge ligt, en vroeg toen, zich over de toonbank heen buigend, bijna fluisterend: ‘Mij?’ ‘U of meneer Vader, of allebei; ik kom een informatie nemen naar een van de commensaals.’ ‘Van mijn commen...?’ ‘saals’ wou zij zeggen, maar zij bedacht | |
[pagina 17]
| |
zich en overlegde: ‘men kan met de politie nooit voorzichtig genoeg zijn; men kan nooit weten of men niet te veel zegt.’ Daarom zette zij haar stem bovenmatig uit en gilde: ‘Jan! Jan! Kom ereis voor! - Wil u ook binnengaan? - Kaatje, ga naar de keuken, jij kijkt iemand altijd de woorden uit den mond; 't gaat je niets aan, wat hier gebeurt. - Gaat u asjelief in de kamer, meneer de commissaris.’ ‘Zoover heb ik 't nog niet gebracht, juffrouw,’ antwoordde de rechercheur, glimlachend over haar verwarring. ‘Binnengaan? Dank u, we kunnen 't hier wel af. - Morgen, meneer!’ Dit laatste zei hij tot haar echtvriend, die in zijn geurende jas en op neergetrapte pantoffels kwam aansloffen, vragend zijn ega aankeek, terwijl hij een groote hoeveelheid Rappé in zijn neus werkte en den bezoeker min of meer schaapachtig aanstaarde. ‘Jan!’ zei de juffrouw, zachtjes sprekend, en met geheimzinnig knipoogen: ‘Meneer is van de politie; hij moet ons spreken!’ ‘Gaat u dan in de kamer,’ antwoordde Jan, die zich eensklaps niet op zijn gemak voelde. ‘Och neen! dank u; 't is maar een informatie naar.. ’ ‘Naar een van de commensaals,’ viel juffrouw Vader haastig in. ‘Zeker naar een van die jonge spreeuwen, die zoo in 't holst van den nacht thuis komen? - Och heer, mijn goeie meneer, wat ik daar een last van heb; 't is een kruis voor een fatsoenlijke vrouw! En dan dat..’ ‘Pardon, juffrouw, 't moet een bejaard man zijn. Heeft u een commensaal, die Hagenbach heet?’ ‘Herr Hagenbach?’ vroeg Jan, met groote, verschrikte oogen rondziende; en zijn vrouw riep, de handen ineenslaande: ‘Goeie hemel, moet u dien hebben?’ ‘Hebben, dat is het woord niet,’ zei glimlachend de politiebeambte; ‘ik kom alleen maar eens informeeren, of u ook iets van hem wist, van zijn familie, zijn doen en laten en...’ ‘Niets, niemendal; 't is een door en door stil en bedaard mensch, een man die niemand molesteert en prompt betaalt,’ viel Jan Vader den politieman in de rede. Ditmaal scheen juffrouw Vader, voor een enkele maal, de meening van haar echtgenoot te zijn toegedaan, want met het hoofd knikkend, zoodat de strooken van haar floddermuts snel op en neer wipten, voegde zij er bij: ‘Goed voor zijn geld, hoor! Nooit last van maners aan de deur, zooals bij de andere armoezaa.... hm! commensalen bedoel ik. ‘U weet soms niet, waar hij vandaan is gekomen?’ ‘Neen! volstrekt niet. - Zal u ook gediend wezen?’ Jan stak zijn snuifdoos vooruit. ‘Dank u! - Dus dàt weet u niet?’ Neen!’ ‘Hoe kun je nou zoo iets zeggen, Jan!’ viel juffrouw Vader snibbig in. ‘We weten 't wel.’ ‘Zoo?’ ‘Wel ja! hij kwam van den Achterburgwal bij de Agnietenstraat, boven den behanger.’ | |
[pagina 18]
| |
‘Dat bedoel ik niet, juffrouw!’ ‘O, zoo, ik dacht....’ ‘Uit welke stad van Duitschland, meen ik.’ ‘Neen, m'n goeie meneer, daar weten wij niets van. Maar neemt u me niet kwalijk, waarvoor wou u dat weten?’ ‘Hij wordt gezocht, vat u?’ ‘Groote goedheid! Je zoudt zeggen.... Mensch! wordt hij gezocht?’ - Juffrouw Vader geloofde zeker, dat iemand zoeken iets verschrikkelijks was. ‘God weet, wat hij in zijn moffenland heeft uitgehaald!’ zei ze hoofdschuddend. ‘Och, vrouw!’ ‘Je kunt 't niet weten, Jan! Boontje komt altijd om zijn loontje. Wie weet, wat we in huis hebben! Ja! ja! iets raars is er aan hem, dat moet 'k zeggen; hij is eenzelverig, zoo...’ ‘Maar, vrouw!’ ‘Neen, Jan! laat me uitspreken. Ziet u meneer, zonder den goeien man iets ten laste te willen leggen, moet ik toch zeggen, dat hij een vreemd mensch is. Hij gaat zoo gezegd met niemand om; vrinden of kennissen heeft hij niet. Brieven krijgt hij zoo te hooi en te gras en dan nog altijd vreemde, met zoo'n langen haal er op; dat beteekent zooveel als “meneer”, zeggen ze. Weet u niet, waarvan hij eigenlijk gezeid onder suspicie is?’ De rechercheur had doodbedaard naar de welbespraakte juffrouw geluisterd en zei eenvoudig: ‘Er is geen quaestie van suspicie; hij wordt gezocht, dat's alles.’ ‘Neem me nou niet kwalijk, maar als iemand gezocht wordt heeft hij iets op zijn conscientie. - Neen! mijn beste man, een fatsoenlijk mensch zoeken ze niet, dat maak je mij niet wijs. - Wat zeg jij, Jan!’ ‘Ja, hm! - Zal u ook gediend wezen! - O! gebruikt u niet? - Hm! ja, ziet u, als de juffrouw 't zegt, meneer! dan zal er wel iets van aan wezen. 't Is anders vreemd, zoo'n geregeld net mensch; je zoudt zeggen zoo onschuldig, hm! zoo'n beetje onnoozel. Maar.... stille waters hebben diepe gronden, niet waar, vrouw?’ ‘Ziet u, meneer! ik weet er niets van af, van welke contrije hij komt; alhoewel op zolder staat zijn ouwen koffer, daar zit zoo'n geel papiertje opgeplakt, daar heb ik ereis Fulda op gelezen; op avontuur is dat een stad!’ ‘Fulda? Akkoord!’ zei de politieman, even in zijn notitieboekje ziende. - ‘Fulda! jawel, hij is 't; dat komt overeen met 't geen we van den buurtcommissaris hoorden. - Dank u, nu weet ik genoeg. U zal er wel verder van vernemen. - Goeie morgen!’ ‘Heb je dat gehoord, Jan?’ ‘Wat?’ ‘Dat wij er verder van zullen hooren?’ ‘Mijn een zorg!’ ‘Ja, natuurlijk! jou kan 't niet schelen, wat je in huis hebt: “zij draait er voor op!” denk jij. Zie je, tegen dien man van de politie wou ik geen kwaad van hem zeggen, omdat Hagenbach de eenige is, die me nog ereis den penning gunt, maar zuiver op de graat is hij niet. Weet | |
[pagina 19]
| |
je: dat niemand met hem omgaat en dat hij blommetjes kweekt op zijn kamer, dat heeft me nooit bevallen, dat doet geen manskerel, - daar moet je een stiekemerd voor wezen.
Een dag of wat later hield een vigilante voor den hammenwinkel stil. ‘Jan en zijn vrouw liepen elkander bijna omver door de haast, waarmee zij naar voren stormden om het portier te gaan opendoen. Zij verwachtten minstens, dat er een rechter van instructie of een commissaris van politie met een paar agenten uit zouden stappen. Gedurig hadden zij over het zonderlinge geval, dat Herr Hagenbach ‘gezocht werd’, met elkaar gesproken, en waren eindelijk tot de gevolgtrekking gekomen, dat hij, op zijn zachtst genomen, een staatsmisdadiger moest zijn. Toen nu voor hun huis een vigilante stilhield, iets wat zoolang hun heugde, slechts éénmaal was gebeurd, namelijk toen de kantonrechter op audientie was gegaan, begrepen zij beiden als door ingeving, dat het rijtuig in onmiddellijke betrekking moest staan tot het zoeken van den commensaal. Niettegenstaande hun haastigen ijver kwamen zij te laat, want uit de vigilante stapte reeds een keurig net gekleed heer, draaide zich even om, sloot het portier en zei tot iemand binnen: ‘Ruhig sitzen bleiben, hörst du?’ Jan boog als een sollicitant, en juffrouw Vader snelde achter de toonbank, om voorloopig ten minste de heft van haar nachtjak onzichtbaar te maken. De vreemde heer trad hun winkel binnen en vroeg beleefd: ‘Herr Hagenbach zu Hause?’ Zooveel Duitsch was de hammenkoopman wel machtig, dat hij antwoorden kon: ‘Nein, meneer! Herr Hagenbach is aus; hij komt oem halb zes zoeruug!’ ‘So! dann werde ich um diese Zeit wiederkommen.’ ‘Asjeblieft!’ De vreemdeling keerde zich om en wilde heengaan, maar eensklaps schoot de juffrouw geheel te voorschijn, dol van nieuwsgierigheid, en vroeg: ‘Kan ik ook zeggen, wie er geweest is?’ ‘Wie meinen Sie?’ ‘Of de juffrouw auch sagen kan an Herr Hagenbach wie doe bist?’ zei Jan, en zachtjes voegde hij bestraffend zijn ega toe: ‘Laat mij toch met meneer praten; jij kent immers geen Duitsch!’ Even glimlachend om Jan's familiariteit tastte de vreemde heer in den zak en nam uit zijn portefeuille een kaartje, dat door juffrouw Vader voorzichtig tusschen duim en wijsvinger, in een tip van haar rok, werd aangevat. ‘Ich komme um halb sechs wieder; sagen Sie ihm das, bitte!’ ‘Wat staat er op, Jan?’ vroeg de juffrouw, toen zij de vigilante had zien wegrijden, en voorzichtig hield zij hem 't kaartje voor. ‘Eduard Reiff, Sollicitor. Chicago, U. S. Dat is Duitsch’, zei Jan Vader met een allergewichtigste uitdrukking op zijn gelaat; en nog- | |
[pagina 20]
| |
maals 't kaartje beziende, voegde hij er bij: ‘Chicago - hm! - daar komt 't Amerikaansche vet vandaan; dus....’ ‘'t Is geen Duitsch, leeperd! maar Amerikaansch,’ riep snibbig zijn vrouw en bracht het kaartje in de kamer, waar zij 't bewaren wilde, om 't zelf aan haar commensaal te overhandigen, als hij t'huis kwam.
Even na halfzes las Herr Hagenbach in de gang, bij de deur der achterkamer staande: ‘Eduard Reiff -’ en zei: ‘Nooit van hem gehoord, juffrouw! Moet die heer mij spreken?’ ‘Chicago U. S.’ - las hij toen en een oogenblik staarde hij onbeweeglijk op die letters. 't Scheen der juffrouw toe, dat hij plotseling bleek werd; zij keek hem met eenig wantrouwen aan en zei: ‘Hij komt zoo dadelijk terug. Ga maar gauw naar je kamer; 'k zal hem boven laten; 't is wat een fijn heer. Wil ik Kaatje ook nog even boven sturen, om stof af te nemen?’ ‘Dank u!’ Hij ging de gang door en mompelde: ‘God! Wie kan dat zijn?’ Juffrouw vader zag hem hoofdschuddend na en ging in de binnenkamer, waar Jan met zijn neus op het winkelboek zat te dutten. Met haar hand op tafel slaande, zei ze: ‘Jan! 'k laat me villen, als die ouwe mof niet 't een of ander op zijn conscientie heeft; want toen ik hem zei, dat er een vreemde Amerikaan naar hem had gevraagd, werd hij zoo bleek als de dood, keek me half suf aan en ging naar boven.’ Terwijl Hagenbach de trap opging, knikten zijn knieën; hij hield de leuning krampachtig vast. Zijn hart begon op eens hevig te kloppen en bij 't licht van 't venster, op 't portaal, zag hij nog eens naar dat woord ‘Chicago.’ Een onbestemd voorgevoel, een vermoeden dat hij iets hooren zou van Wilhelm, kwam in hem op; hij beefde. - Amerika! Hij had altijd gedacht dat hij dáár was. God! wat werd hij plotseling duizelig. Hij greep zich vast aan de deurstijl en de sleutel trilde in zijn hand; hij kon 't slot niet vinden. In één oogwenk vlogen duizend gedachten door zijn brein. Zou hij....? Groote hemel! misschien was hij 't wel zelf. Wellicht had hij in 't vreemde land zijn naam veranderd en zocht hij nu zijn ouden vader op om.... 't Was hoog tijd dat hij den grooten leunstoel bereikte, want zijn knieën begonnen te knikken; 't bloed vloog hem naar 't hoofd en in zijn slapen bonsde 't zóó geweldig, dat een donkere nevel voor zijn oogen kwam.... Als 't Wilhelm eens was, die, evenals de verloren zoon, terugkeerde en zei: ‘Vader!....’ Haastig dronk hij een glas water: zijn tanden klapperden tegen den rand van 't glas. Klonk daar niet een vlugge voetstap in 't portaal? Hoorde hij daar niet kloppen op zijn deur?
Herr Hagenbach doet zich geweld aan, om met vaste stem: ‘Herein!’ te roepen. Langzaam doet iemand de deur open, en als hij den ouden man ziet, die zenuwachtig van den grooten stoel oprijst, vraagt hij, uiterst beleefd: ‘Heb ik 't genoegen mijnheer Hagenbach te zien?’ | |
[pagina 21]
| |
‘Neen! dat is Wilhelms stem niet; hij zou die zelfs nu, na zooveel jaren, onmiddellijk hebben herkend. - Neen! 't is Wilhelm niet, die daar voor hem staat. Al 't bloed keert plotseling terug naar zijn hart; hij wordt bleek en zucht in zichzelven: ‘Hij is 't niet! Ach God! hij is 't niet!’ De vreemdeling ziet Herr Hagenbach met eenige bezorgheid aan en vraagt: ‘Wordt u onwel?’ ‘Neen! neen! een oogenblik duizelig, anders niet; 't is al weer over. Neem plaats, als 't u blieft.’ ‘U heeft mijn kaartje ontvangen?’ vraagt de vreemde, plaatsnemend. ‘Ja!’ Herr Hagenbach neemt 't werktuiglijk van de tafel en herleest het. ‘Ik kom uit Chicago,’ zegt de bezoeker; ‘wellicht verwondert het u, dat ik, die u geheel onbekend ben, u heb opgezocht; maar wanneer ik u zeg, dat ik in Amerika iemand heb leeren kennen, - namens wien ik kom ...’ Hagenbach legt beide handen op de leuningen van den stoel en rijst een weinig op, terwijl hij zich met wijd geopende oogen vooroverbuigt en den mond opent, als wilde hij den tegenover hem zittenden man in de rede vallen. ‘Iemand, die u zeer na in den bloede bestaat en die veel goed te maken heeft aan...’ Plotseling richt de oude man zich geheel overeind, strekt bevend de handen uit naar den vreemdeling en roept: ‘Mijn Wilhelm! - O! Zeg 't maar, mijnheer; hij heeft u hierheen gezonden, om mij te zeggen, dat....’ Een zenuwachtige lach breekt zijn woorden af, maar dadelijk vervolgt hij: ‘Ik begrijp het; ik begrijp het! Hij was bang, dat ik schrikken zou, dat 't mij misschien kwaad zou doen, als ik hem dadelijk zag, - maar u ziet immers dat ik kalm ben. O! laat me niet langer wachten; haal hem hier. - Ja! ja! ik voel het hier aan mijn hart, mijn Wilhelm wil bij me terugkomen. Gauw, meneer! breng hem bij mij: - ik zal geen woord zeggen over 't overleden...’ ‘Maar, meneer Hagenbach! bedaar, wees kalm! ‘Ik ben kalm, maar ik kan 't niet meer uithouden; ik heb zoo lang, zoo heel lang op hem gewacht. Of is hij misschien al dáár, dáár?’ Herr Hagenbach wijst naar de deur. ‘Neen! Uw Wilhelm is daar niet. - Wees een oogenblik bedaard, meneer! Ga weer zitten en luister naar mij, wat ik u bidden mag; dan zult ge kalmer en beter kunnen hooren wat ge hooren moet.’ Daar springen plotseling de tranen uit Herr Hagenbach's oogen en druppelen tusschen de vingers door van zijn handen, die hij voor 't gelaat brengt. ‘Uw zoon is niet hier,’ herhaalt de vreemdeling en zachtjes voegt hij er bij: ‘hij keert ook nimmer terug, - maar ik kom uit zijn naam om u te..’ ‘Hij is dood! O! zeg 't maar! nu begrijp ik het, hij is dood - mijn jongen, mijn Wilhelm,’ snikt de arme man, en zijn geheele lichaam schokt op en en neer, door de hevige ontroering. ‘Ja, meneer Hagenbach, hij is gestorven; zijn laatste woorden waren een wensch naar u en...’ | |
[pagina 22]
| |
‘Maar waarom is hij niet eerder gekomen? Waarom niet?’ nokt Hagenbach. Eenige oogenblikken laat de sollicitor den armen vader over aan zijn smart, en als Herr Hagenbach kalmer is geworden, verhaalt hij hem, hoe Wilhelm in Amerika heeft rondgezworven, dan hier, dan daar, altijd zoekend naar een bestaan, met die ééne gedachte bezield: Geld verdienen! om weer goed te kunnen maken, wat hij tegen zijn vader en anderen had misdreven. Hij vertelt, hoe eindelijk na lange jaren van moeite en arbeid het geluk hem begon toe te lachen, hoe hij pogingen in 't werk stelde om te weten te komen, waar zijn vader was; hoe dikwijls hij had geschreven en hoe zijn brieven telkens als ‘onbestelbaar’ terugkwamen. ‘Dus hij heeft toch aan mij gedacht; hij had mij niet vergeten. O! ik wist het wel, mijn Wilhelm was niet slecht; hij had een nobel hart, maar 't waren de omstandigheden die ons scheidden’, snikt de oude man, telkens zijn bezoeker in de rede vallend. Dan gaat de verhaler weer voort. Hij deelt mede, hoe Wilhelm, na herhaalde vruchtelooze pogingen om 't spoor van zijn vader te ontdekken, besloot zelf naar Duitschland terug te keeren en te zoeken, totdat hij hem vond. - ‘Hij was eindelijk zoo gelukkig, dat hij het kon doen.’ zei de sollicitor. ‘Met een som, die hij door aanhoudende inspanning en onvermoeid werken had overgegaard, wilde hij naar Duitschland gaan, alles in orde maken en dan naar u terugkeeren, om u te zeggen, dat hij...’ ‘O! meneer! was hij maar arm teruggekomen, mijn lieve jongen, mijn Wilhelm!’ ‘Een dag of drie vóór hij vertrekken zou, overviel hem plotseling een hevige ziekte. Een week later zat ik aan zijn sterfbed en beloofde ik hem: zelf naar Europa te gaan, u op te zoeken en, als ik u gevonden had, u te zeggen, dat hij met een bede om vergiffenis op de lippen, aan u denkend, was gestorven.’ ‘O God! O God! 'k had hem immers al zoo lang vergeven!’ ‘Ik heb gedaan, wat hij wilde doen; 'k ben te Fulda geweest, alles is in orde; niemand had ooit geloofd, dat u...’ ‘O Goddank! Goddank!’ fluistert Hagenbach. ‘Uw naam, de naam van uw zoon is weer in eere.’ ‘Beste Wilhelm! goede zoon!’ snikt de oude. ‘Toen ben ik hierheen gegaan, omdat men geloofde, dat gij in Holland waart; en nu ik u gevonden heb, kom ik u zijn erfenis brengen.’ ‘O God! mijn arme jongen!’ ‘Ik heb hem op mijn eerewoord beloofd, dat ik u zou bewegen zijn erfenis te aanvaarden en dat ge...’ ‘Zijn erfenis! O! mijnheer, heb ik dan geld noodig? Zijn erfenis! - Neen! - neen! - die kan, die wil ik niet aannemen; dat geld zou mij iederen dag hinderen, wat ik zou altijd denken; mijn arme jongen heeft er zich voor doodgewerkt. - Neem alles weer mee, meneer; ik geef het u, omdat ge zijn vriend waart. - O! Wilhelm, mijn kind!’ Snikkend valt de oude Hagenbach, met het hoofd op de handen, | |
[pagina 23]
| |
vóórover op tafel, en zachtkens legt de sollicitor de hand op zijn schouder, terwijl hij naast hem gaat staan en met een meewarigen blik den ouden man beziende, zegt: ‘En zoudt ge dan willen, meneer Hagenbach! dat ik terugging naar Amerika, zonder mijn belofte aan uw stervenden zoon te hebben vervuld, zonder te weten dat ik zijn laatsten wil had ten uitvoer gebracht, zonder zeker te zijn dat... zijn kind veilig in grootvaders handen is?’
Daar springt Herr Hagenbach eensklaps als met jeugdige veerkracht op van zijn stoel en ziet den man naast hem aan met een blik, die plotseling straalt van licht en leven. Hij grijpt hem bij de schouders en lacht en schreit te gelijk, terwijl hij uitroept: ‘Zijn kind! - zijn kind! - Man! is 't waar! is 't wezenlijk waar: heb ik een kleinkind, een kind van mijn kind?’ ‘Ja! ja! een kleindochtertje.’ ‘Een kleindochtertje! Och, God! - Maar, waar is het dan? Waarom is 't nog niet hier? Gauw! Gauw! Waar is ze? Ik wil haar zien.’ ‘Ze is nog beneden; ik zal haar halen. Maar ga een oogenblik zitten; ge wordt doodsbleek.’ ‘Bleek! Wel neen, ik ben niet bleek. - Maar ga dan toch!...’ Met sidderende hand grijpt Hagenbach het glas water dat nog onder zijn bereik staat: hij drinkt een paar teugen en drukt dan beide handen tegen zijn hart, dat klopt en bonst van opgewondenheid, vreugde en verwachting. Voor 't portret met den immortellenkrans blijft hij staan, en ziet weemoedig naar 't vriendelijke vrouwengelaat, dat hem als 't ware schijnt toe te lachen. 't Is alsof hij uit die halfgeopende lippen het woord ‘Grootvader’ verneemt, en overweldigd door de aandoening van het oogenblik, bestormd door de herinneringen aan 't verleden, valt hij neer op een stoel voor 't portret. ‘God! mijn God! ik dank u,’ fluisteren zijn lippen, terwijl hij de oogen biddend omhoogslaat. Vlugge schreden en kleine trippelende voetstappen op 't portaal doen hem opspringen en naar de deur snellen. De deur vliegt open! Hij hoort de woorden: ‘Daar is zij!’ en een paar seconden lang draait en warrelt alles voor zijn oogen.
Een oogenblik later knielt Herr Hagenbach voor een allerliefst blond engeltje. Hij kust het meisje, neemt het in zijn armen, ziet het in de oogen en drukt het aan zijn hart, terwijl hij onophoudelijk lacht en schreit. Onbevreesd slaat het kind de mollige armpjes om zijn hals, zoent zijn wangen en zegt met een zilveren stemmetje: ‘Du bist mein Grosspapa, und ich heisse Lieschen, wie Grossmama!’ ‘Wie Grossmama!’ herhaalt Herr Hagenbach en nogmaals drukt hij het meisje aan zijn hart, neemt het op zijn armen, loopt er mee door de kamer, blijft er mede voor den spiegel staan en lacht zijn eigen spiegelbeeld toe met dikke droppels op de wangen. Dan zet hij 't weer neer, kust het op het lieve roode mondje en telkens ziet | |
[pagina 24]
| |
hij haar opnieuw in de oogjes en fluisterde woorden: Ja! Ja! ‘wie Grossmama! Ganz wie Grossmama!’
***
‘Herr Hagenbach! Herr Hagenbach!’ riep ik, die van al het gebeurde natuurlijk niets wist, een dag later, toen ik weer op 't plat bezig was en hem toevallig voor zijn venster zag staan. ‘Was ist?’ ‘Kijk eens! aan 't rozenboompje, dat ik van u gekregen heb, zijn twee knoppen opengegaan. Bloeien uw rozen ook al?’ ‘Für mich blüht neues Leben, mein Junge!’ riep hij mij vroolijk toe. Ik verstond noch begreep hem op dien dag; later, toen ik Liesje zag en hij mij van zijn erfenis vertelde, begreep ik hem wel. |