| |
| |
| |
Muziekkenners.
't Was vreeselijk slecht weer: de muziekkapel, die anders in den tuin van 't Kurhaus te Wiesbaden speelde, had nu in de zaal plaats genomen; 't gaslicht was ontstoken, en trots regen en wind, donder en bliksem, klonken weldra de eerste maten van Beethovens Symphonie Pastorale door de met menschen gevulde zaal.
Met aandacht luisterde men toe; het goed geoefende orkest speelde in waarheid voortreffelijk, en toen de laatste tonen van de finale waren uitgestorven, applaudisseerde het anders vrij kalme publiek.
't Was pauze, en een naast mij zittende dame wendde zich glimlachend tot mij met de woorden:
‘Dat is toch in waarheid een symphonie, die men begrijpen kan; men voelt zoo goed, wat de componist heeft bedoeld. Dunkt u ook niet.
‘Ik ben het volkomen met u eens, juffrouw,’ antwoordde ik. ‘De Symphonie Pastorale, is een der weinige, die ik begrijp. Misschien ben ik niet genoeg muzikaal ontwikkeld om andere toondichten te vatten; zelfs de Eroïca van Beethoven is niet zoo klaar en duidelijk voor mij als de Pastorale, die wij zooeven genoten.’
‘Dan zal Richard Wagner's muziek voor u, evenals voor mij, tamelijk onverstaanbaar zijn,’ merkte mijn buurvrouwtje aan, terwijl ze het programma nalezend, er bijvoegde:‘'t Laatste No. is Marsch uit Götterdammerung van Wagner.’ Heeft u die al gehoord?
‘Neen, juffrouw; maar ronduit gezegd, ik houd niet erg van Wagner; die overweldigende klankenstroom, die soms zoo wonderlijk dooreenwarrelende akkoorden en overgangen, dat onophoudelijk schetteren van het koper, die telkens weerkeerende omwerkingen van één motief spreken in 't geheel niet tot mijn gemoed; ik vind in Wagners muziek te weinig melodieën, die mij aangenaam aandoen. Ik wordt er niet door getroffen, maar ook niet door opgewekt; ze laat mij koud, - soms zelfs verveelt zij mij. 't Is evenwel een geheel individueele opinie en misschien is 't geen bewijs van goeden smaak of hedendaagsche beschaving, wanneer ik zeg, dat ik Beethoven, Mozart of Mendelssohn veel hooger stel....’
‘Hoe is 't mogelijk, dat u zoo iets kunt, dat u zoo iets durft beweren, meneer!’ Met die woorden mengde zich een tamelijk bejaard | |
| |
heer, met een spits, scherpgeteekend gezicht en een gouden bril op, in het gesprek.
‘Wagner, de maëstro! de eenige, de onovertrefbare, is de componist der toekomst, meneer! Later, meneer! later! zal men hem vergoden; en wanneer Beethoven, Mozart en meer van die overigens niet onverdienstelijke lieden reeds lang vergeten zijn, zal men Richard Wagner's muziek eerst recht beginnen te begrijpen, te spelen en te genieten.’
‘Ik wil u niet tegenspreken, mijnheer,’ zei ik half verschrikt, half lachend over den haastigen, scherpen toon, waarop hij sprak, ‘maar.. ’
‘Wanneer gij zegt, dat Wagner's muziek u geen genoegen doet,’ vervolgde de bejaarde heer, mij in de rede vallende en op vrij opgewonden toon, ‘dan is dat alléén een bewijs, dat u de muziek, die u hoort, alléén toetst aan het genot, dat u er van ondervindt. Deze wijze van oordeelen is treurig, mijnheer! - treurig, allertreurigst voor de verheven kunst. Uw oor vangt dus slechts dat gedeelte op, wat melodisch voor u klinkt, wat uw gehoorzenuwen in aangename trilling brengt; al het verdere, elke hoogere inspiratie bestaat voor u dus niet. O! 't is te bejammeren, zeer zeker erg te bejammeren: al wat waarlijk kunst is, ontsnapt u. Misschien voelt ge u poëtisch genoeg, mijnheer! om 't liefelijke te begrijpen; - 't grootsche, 't verhevene voelt ge niet.’
Niet zonder verwondering over de opgewondenheid van den goeden man, die, terwijl hij sprak, heftig gesticuleerde, zijn wenkbrauwen halverwege zijn voorhoofd trok, achter zijn brilleglazen met de oogen rolde als een treurspelspeler en met zijn parapluie bepaald gevaarlijke bewegingen maakte, antwoordde ik:
‘U kunt gelijk hebben, mijnheer, wellicht ben ik niet fijn genoeg georganiseerd om de overeenkomst tusschen een point d'orgue en een ondergaande zon, de gelijkenis van een chromatische toonlader met een kudde weidende schapen te begrijpen, of een schilderachtig landschap te ontdekken in een accoordenreeks....’
‘Hm! Hm! Hm!’ zei mijn ondervrager, die mij van 't hoofd tot de voeten opnam en vroeg: ‘Is u dilettant, meneer? Bespeelt u een instrument?’
‘Ja! zoo wat, - 'k heb viool geleerd. Maar helaas! toen ik begon te studeeren en bescheidenlijk de gamma's speelde, zond mijn goede vader mij uit menschlievendheid naar de vliering, en later, toen ik met anderen duo's of trio's maakte, wenschte menig toehoorder mij van ganscher harte naar mijn oud verblijf terug. 'k Heb later in een liefhebberij orkest medegespeeld tot ergenis van mijn medeleden en tot wanhoop van mijn directeur, en daarom heb ik de lier, of liever de viool, aan de wilgen gehangen.
'k Heb er nog ernstig over gedacht om den triangel te bespelen, een paar malen ook heb ik dat instrument met eenig talent gebruikt, maar aangezien ik eens, in een ouverture, een maat te vroeg begon, en éénmaal, in een symphonie, twee maten te laat eindigde, ben ik ontmoedigd, en van werkend lid, kunstlievend lid geworden.’
‘Ah zoo! dus geen exécutant, alleen amateur. Enfin! Maar gevoel voor muziek beweert ge toch te bezitten; gevoel, meneer! gevoel? - Ah! pardon!....’
| |
| |
‘Au! groote hemel, au! ja, gevoel heb ik....’ De brave man zette bij dat woord zijn parapluie met kracht op mijn teenen ....
‘Ja! muzikaal gevoel heb ik ook,’ haastte ik mij er bij te voegen; ‘ik meen er zelfs zooveel van te bezitten, dat de zachte tonen der fluit of 't klagend geluid van de hobo mij een landelijk tafereel, een herdersscène voor den geest kunnen brengen.
De langgerekte of luide klanken van den waldhoorn doen plotseling, in mijn gedachten, het beeld oprijzen van een jachtpartij; zware slagen op de groote trom en 't sissend geluid der bekkens vertolken voor mij onweder en bliksemvuur.’
‘Hum! Hum! Zeer juist, meneer,’ zei mijn examinator, en met zijn vingers heen en weer wiegelend voor zijn voorhoofd, vervolgde hij op min of meer gerekten toon: ‘Maar gedachten, gevoelens, - denkbeelden, - intuïtiën, hebt u die door 't hooren der muziek?’
Gedeeltelijk, ja! Weeke, kwijnende akkoorden, zangerige melodieën, lento's en larghetto's geven mijns inziens teederheid, zachtheid, kalmte en waardigheid weer. Forsche tutti's, tromgeroffel, presto's van de violen, zware basnoten, unisono's in de lagere toonregisters, volle geluiden van het koper, hooge snijdende toonen der klarinetten, fluiten en hobo's kunnen mij aan wild bewogen hartstochten, een storm, of iets dergelijks doen denken.’
‘Hum! Hum! niet slecht opgevat, meneer! maar oppervlakkig, zeer oppervlakkig, ijselijk oppervlakkig. De ware componist geeft door iedere noot, door elke phrase uitdrukking aan een gedachte, een denkbeeld, een voorstelling.’
‘Ik durf,’ zeide ik, ‘met bescheidenheid beweren, dat zóó iets overdreven is, en dat de componisten zelf niet alles begrijpen, of met een doel schrijven; ik geloof, dat ook voor hen alleen de hoofdgedachte duidelijk is, en dat al het overige muzikale versiering kan genoemd worden.’
Mijn buurmans gezicht was, terwijl ik sprak, tamelijk rood geworden. Zijn oogen schitterden en vonkten achter 't brilleglas, en heftig met zijn rechterhand gesticuleerend, zei hij:
‘Dwaling, meneer! dwaling! - dwaling! Iedere phrase, iedere noot, iedere modulatie is een gedachte, een beeld, een aquarel, een schilderij. Wanneer ge het tegendeel durft beweren, dan zeg ik u, meneer, dat de muziek, die gij hoordet, niet goed was gecomponeerd, of dat ge door uwe zonderlinge opvatting de meesters beleedigt, die hun verheven, onsterfelijke gedachten tot zelfs in de kortste rusten, neen, meneer! tot zelfs in de maatstrepen, hebben neergelegd.’
‘'t Is mogelijk, meneer, maar 't gaat boven mijn begrip en....’
‘Pardon! er is hier geen quaestie van begrip. Weten! meneer! weten, dat is het eenige! Door het weten komt men tot gevoelen, tot het tasten: voor mij is de bedoeling der componisten tangibel, - tastbaar. - O, meneer! er is in de muziek een zeker iets, dat.... Hum! enfin! zoo iets, hum!...’ De opgewonden musicus greep met zijn rechterhand in de lucht, maakte met zijne vingers eenige krampachtige bewegingen, draaide een paar malen zijn pols heen en weer in de hooge manchet en stak toen eensklaps den wijsvinger recht vooruit, zoodat | |
| |
hij mijn overhemd bijna aanraakte, terwijl hij met een allergewichtigste, onbeschrijfelijk geleerde uitdrukking op zijn gelaat, met spitse lippen en hoog opgetrokken wenkbrauwen zei: ‘Hum! ziet u, dat zekere dàt in de muziek, - begrijpt u dàt?’
‘Neen, meneer, dàt begrijp ik niet.’
lk zette zeker een onnoozel gezicht, want de schouders van den muziek-enthousiast gingen plotseling een eind omhoog, een medelijdende glimlach trok over zijn geheele gelaat, en in 't zelfde oogenblik zei hij zachtjes: ‘O, neen! dàt is ook niet voor elk en iedereen!’
Ons gesprek had tamelijk wel de aandacht getrokken van de naastbijzittende personen, waarvan enkelen den opgewonden heer schenen te kennen: en nadat het tweede gedeelte van het programma was afgespeeld, zetten wij de discussie voort, daar Jupiter Pluvius nog steeds zijn mildheid aan 't aardrijk bewees, en we niets beters te doen hadden dan te praten.
Mijn buurmeisje, dat 't gesprek begon, was heengegaan; een deftige Geheimrath met hooge stijve boorden en een allergewichtigste uitdrukking op zijn glad gezicht, had haar plaats ingenomen.
Zijn kaal hoofd glom als een spiegel en zijn dunne lippen bewogen zich zenuwachtig, als hij sprak.
‘Permitteer mij, mag ik u zeggen, wie die heer is?’ vroeg hij, zich naar mij overbuigend, met zachte stem en op geaffecteerden toon.
‘Gaarne!’
‘Dat is mijnheer Boems, de directeur van de Muziekschool te Flörsheim, - een genie, mijnheer! Heeft u wel eens een genie gezien? Niet? Nu dan kunt u nu kennis maken met een musicus bij de gratie der muzen, een geniaal mensch van top tot teen. Zie hem eens goed aan, mijnheer! - Every inch een genie! Hij componeert prachtig; ik heb de eer hem te kennen.’
‘Ha zoo! Dat is een groot voorrecht.’
‘O! mijnheer! wanneer u slechts éénmaal een compositie van mijn hooggeschatten vriend Boems gehoord had, zou u zóó niet spreken. Boems heeft volkomen gelijk, mijnheer! Boems heeft altijd gelijk, geachte heer.’
‘O, ja! o zeker!’ viel op eens de vrouw van den Geheimrath op smeltenden toon in. ‘Iedere noot van Boems composities is voor mij een heerlijke gedachte, een schitterende uiting van zijn rijk en goddelijk talent.’
‘Zoo, mevrouw?’
‘Ach! wanneer men niet begrijpt, wàt men hoort, is 't genot zoo problematisch,’ voegde zij er sentimenteel bij.
‘Dat spreekt vanzelf,’ liet nu een jongmensch met lange blonde haren en zwemmende, blauwe oogen, die melancholisch langs een opgespelden neus zagen, zich hooren. ‘Elk dichterlijk gemoed is ontvankelijk voor muziek; elk gevoelig hart verstaat haar.’
‘Daar heb je schoon gelijk in; je bent een aardige kerel! En hij is 'n fameuse vent! riep plotseling achter mij een dikke heer met een vervaarlijken knevel. Als ik een marsch hoor, dan begrijp ik, dat 't soldaten of een oorlog moet voorstellen; zoon flink bomberdebom | |
| |
op de keteltrom zijn de kanonnen, - en als de fluit zoo gilt, piejiejie-iet, is het 't fluiten van de geweerkogels! Die die muziek niet begrijpt, is bepaald een ezel.’
‘Dat is een oude majoor!’ dacht ik, terwijl ik verwonderd omzag, zonder te antwoorden. Ik was niet voorbereid op een spiegelgevecht met zoovéél verschillende strijdkrachten, en trachtte dus mijn terugtocht eervol te dekken door eindelijk maar te zeggen, dat 't zeer licht mogelijk kon zijn, dat mijn opmerkingsvermogen nog niet genoeg ontwikkeld was.
‘Neen! mijnheer, neen!’ riep eensklaps mijnheer Boems er tusschen. ‘Beschuldig u niet te snel; 't ligt ook dikwijls aan de muziek: er zijn componisten, die te vroeg beginnen muziek te schrijven, vóórdat hun talent tot rijpheid is gekomen. Wat leveren zij u dan, meneer? Onverstaanbare toonmengelingen, embryonische melodieën, onvoldragen harmonie-vruchten! - Ik! waarde heer’.... hier greep de heer Boems theatraal met zijn rechterhand tusschen zijn vest en overhemd.... ‘Ik ben pas op mijn dertigste jaar begonnen te componeeren; mijn eerste opus was een Marche Funèbre in Es met een solo voor verdekte trom: - 'n foudroyant effect, dat ‘brrom! brrom! bom! bom! bom!’ hier bootste de goede man 't doffe geluid eener omfloerste trom treffend na.
‘24 maten brrom! Dan op eens jubelende tonen in G-dur voor de violen; soli voor klarinet en cornet-à-pistons. Ziedaar, meneer! een beeld van den dood en overgang tot een beter leven!’
‘O! hoe heerlijk, - hoe goddelijk schoon en treffend,’ zuchte de Geheimräthin.
‘Realistisch opgevat, waar, zeer waar,’ lispte de blonde jonkman.
‘Je bent een fameus aardige kerel!’ schetterde de majoor.
‘Wat zei ik u?’ fluisterde de Geheimrath, terwijl hij mij aanstootte.
‘Heb ik u iets te véél gezegd? Is dit niet een genie! - een groot man?'’
‘Bepaald!’ antwoordde ik.
‘Die marche funèbre was mijn entrée in de muzikale wereld, meneer!'’ En Boems' oogen fonkelden, toen hij vervolgde: ‘Ik werd opgemerkt. Men benoemde mij tot directeur van de Koninklijke Muziekschool te Flörsheim, en sedert 22 jaren heb ik de eer gehad de meeste onderscheiding te genieten.’ De man deed mij, terwijl hij deze gedenkwaardige woorden zei, onwillekeurig denken aan een acrobaat, die zijn toeren begint en de attentie van het ‘gedistingeerde publiek’ inroept. ‘In de volgende week dirigeer ik voor 't eerst mijn jongste symphonie. Opus 128, meneer! Al zeventien repetitiën gehad! Nog drie repetitiën, dan zit hij er bij mijn orkest in als een muur. Ja, meneer! 't is een, moeilijke taak om een orkest als dat van 't Kurhaus te Flörsheim zoodanig te inspireeren, dat zij uit de symphonie halen, wat er inzit.’
De Geheimräthin zag hem met bewonderende blikken aan en zei zachtkens:
‘Welk een geduld, welk een groot geduld, welk een tact, moet die man hebben! 't Is grootsch! verheven!’
‘Wanneer de heeren en dames mij de eer willen bewijzen,’ zoo | |
| |
ging Boems voort op denzelfden gezwollen kunstenaarstoon, ‘om mijn nieuwe symphonie te komen hooren, ben ik geheel overtuigd, dat ge onmiddellijk, indien ge ten minste slechts eenig muzikaal begrip hebt, zult vatten, welk tafereel, welke aandoeningen en denkbeelden ik er in heb gelegd. Mijn compositie is geheel plastische muziek, dat durf ik zonder onbescheidendheid beweren; iedere noot is door en door overdacht, elke phrase bestudeerd. Mijne gedachten storten zich onmiddellijk in uw zielen over, oogenblikkelijk ontrolt zich voor uw oog het tafereel, dat mij bezielde!
Herhaaldelijk had de Geheimrath, gedurende deze laatste woorden, met het hoofd geknikt; toen reikte hij Boems de hand, schoof zijn kin een eind achteruit in zijn stijven boord en sprak op bijna geroerden toon, knipoogend en met een klein blosje van zelfgenoegzaamheid:
‘Beste vriend! ge hebt gelijk, volkomen gelijk. Uw muziek is altijd verstaanbaar voor mij geweest; gij hebt mij altijd à priori zóó goed alles uitgelegd en verklaard, dat ik later bij de uitvoering geen enkele gedachte miste en uw heerlijk talent steeds meer bewonderde. - Wat behandelt uw nieuwe symphonie, waarde Boems?’
‘Hum! Hum! dat is nog een geheim. Maar doe mij de eer en kom mijn Symphonie expressive plastique hooren; - op 't oogenblik zeg ik niets meer,’ antwoordde de musicus; en een trotsche glimlach zetelde op zijn lippen, toen hij vervolgde: ‘'t Moet allen een verrassing blijven: de oorspronkelijkheid der gedachte zult ge onmiddellijk voelen bij de uitvoering. Adieu!’ en, even met het hoofd knikkend, verliet de maëstro ons met majestueusen tred.
Welk een talent! Zoo zeker te zijn van zijn werk, is ontegenzeggelijk grootsch!’ hoorde ik den blondharigen zwem-oog zeggen.
‘'t Is een genie, een groot genie!’ lispte de Geheimräthin.
‘'n Eminent man, 'n talent, zooals er in iedere eeuw slechts één wordt geboren,’ fluisterde de Geheimrath mij toe, terwijl zijn lippen trilden, en met een zucht besloot hij: ‘'t Is een genie in optima forma.’
Ik twijfelde er geen oogenblik aan, want Boems was er pedant genoeg voor.
‘'n Verduiveld aardige kerel, 'n fameuse vent!’ klonk 't nogmaals uit des majoors mond, en opstaande zei hij:
‘Ik ga aanstaande week naar Flörsheim; 'k wil dat nieuwe ding, dat hij gefabriceerd heeft, - hum! hoe heet 't ook weer? - enfin! dat getoeter, dat hij laat spelen, eens hooren.’
‘Wij gaan er immers ook heen, niet waar, beste man?’ vroeg de Geheimräthin met een blik op haar echtvriend, een blik als een bevel.
‘Zeker,’ antwoordde de Geheimrath.
Na een kort gesprek besloten wij ons te vereenigen en op den dag der uitvoering gezamenlijk naar Flörsheim te sporen, om maëstro Boems' jongste werk te hooren en - zoo mogelijk - te begrijpen.
| |
| |
| |
II.
De gewichtige avond was daar. De concertzaal te Flörsheim was overvol; maar dank zij de bemiddeling van den gevierden componist, hadden wij op de voorste rij stoelen mogen plaats nemen.
Zwijgend stonden de lessenaars op het orkest, totdat een voor een de musici hunne plaatsen innamen. Een zacht stemmen van een enkele viool of alt, of 't warmblazen van een fluit, drongen door het gegons van fluisterende stemmen, dat gewoonlijk voor den aanvang van elk concert in de zaal heerscht.
Geduldig wachtten we een kwartier, totdat het den componist beliefde te verschijnen. Daar kwam hij! Een prachtige zwarte rok en dito dito pantelon omhulden zijn magere, beenige gestalte; een heerlijk wit vest en een coquet wit dasje begrensden een onberispelijk overhemd, waarin drie groote brillanten fonkelden. Op den linkeroverslag van zijn rok schitterden twee ridderorden, die hij de Hemel weet van welken Duitschen vorst, present gekregen had.
Een donderend applaus als welkomsgroet, en daarna - doodelijke stilte.
't Allegro van de symphonie begon met kleine, vroolijke, tintelende trekjes voor fluit, violoncel, klarinet, en hoorn. Hier en daar klonken, tusschen de classieke phrases van den compinist Boems levendige, opgewekte reminiscenzen, als stemmen van goede bekenden tusschen een menigte schreeuwende en joelende landslieden en vreemdelingen. De Geheimrath genoot; onophoudelijk wiegde hij zijn hoofd heen en weer of knikte goedig, alsof hij zeggen wilde: ‘Ah, boujour! Hoe maak je 't? Verheugd je weer te ontmoeten.’
Boems boog, keerde zich om, nam zijn dirigeerstokje, en met een koninklijke beweging van den rechterarm ging hij voort.
Een vol en breed akkoord als overgang tot het adacio klonk door de zaal en eindigde in een tremolo van de eerste violen; de fluit viel in met een zachte melodie, waarvan het thema, gesteund door de violen, eindelijk door de waldhoorns werd overgenomen. De bassen accompagneerden zachtkens en de pauken vielen nu en dan pianissimo in.
Een geweldig tutti volgde; fortissimo na fortissimo deed de glasruiten in de vensters van de zaal trillen; de trombonisten bliezen in hun instrumenten, totdat ze blauwrood in 't gezicht waren. De klarinet gilde het uit van inspanning en de bassen snorden als razend en dol tusschen het geroffel der trom en het sissen der bekkens door.
Eén seconde tacet.
Toen klonk een liefelijke, gedragen melodie. 't Was een solo voor cornet; de fluit antwoordde en de cello's begeleiden pizzicato. Nu en dan trilde een lange toon uit de trompetten of waldhoorns en schreeuwde de hobo schel en vinnig, als kijvend met de overige instrumenten er tusschen. De alten klonken minziek zacht in de pianissimo's en vormden een grillig contrast met de schrille tonen van den piccolo, die zware passages maakte.
't Was alsof één akkoord duizend andere in 't leven riep; chroma- | |
| |
tische toonladders voor de klarinet, klagende, zangerige tonen der violen, en volle, zware noten uit de tuba wekten een melodieën-stroom, die onophoudelijk voortrolde.
Nu en dan klonk de fluit, als een vogel, die zich, verscholen in 't gebladerte, doet hooren, en zong de violoncel als een jeugdige minnaar, die zijn geliefde een serenade brengt.
Allengs zwol de harmonieën-stroom: het koper overstemde alles; de kleine trom roffelde eerst dof, dan luider en luider; de triangel, de bekkens, de bassen hadden geen oogenblik rust, en de groote trom sloeg zijn arm bijna uit het lid.
Een presto prestissimo van de violen deed de gehoorzenuwen trillen.
Mijnheer Boems was ‘en nage’; zijn dirigeerstok kliefde nu eens met bliksemsnelheid de lucht, dan weer bewoog die zich stadig heen en weer of trilde zenuwachtig, terwijl hij den linkerhand als bezwerend tegen de spelers uitstrekte. Zijn grijze haren vlogen hem om 't hoofd, en 't was verwonderlijk, dat zijn hals aan 't lichaam bleef. 't Was alsof zijn bril stralen schoot en in glans wedijverde met de druppels, die aan zijn slapen parelden.
Alle musici trilden van inspanning, de aderen op hun voorhoofden zwollen onrustbarend op en de oogen van de blazers puilden bijna uit de kassen. De trombonisten waren een beroerte nabij; de klarinet had het voordurend op zijn zenuwen, en de bassisten behandelden hun instrument zoo hardvochtig, dat zij er zelf 't spit in den rug van kregen. De hobo en de fagot waren blauw en paars van 't blazen en de bekkensslager zette een vervaarlijk strijdlustig gezicht. De waldhoorn had 't schuim op de lippen, terwijl de violen streken, dat men nog arm, noch strijkstok kon onderscheiden.
Boems vermenigvuldigde zich als het ware; de panden van zijn rok fladderden door de lucht, zijn gelaatskleur speelde afwisselend in 't violet en 't karmozijn en zijn armen beschreven alle mogelijke mathematische figuren, terwijl zijn beenen trappelen als die van een paard, dat ongeduldig is.
Geweldig, neen! overweldigend klonk dat forto, fortissimo. Bom! - één slag op de groote trom en als door toovermacht was plotseling alles stil.
Ademloos hoorde 't auditorium toe. Nog éénmaal trilde een langgerekte toon als een noodkreet uit de klarinet door de lucht, snijdend antwoordde de hobo en gillend viel de fluit in terwijl de fagot bromde en knorde en een mengelmoes van tonen eindigde in een uitstervend akkoord van 't koper.....
De symphonie was uit.
Onder 't donderend applaudissement der aanwezenden boog mijnheer Boems, terwijl hij zijn gloeiend gelaat met zijn zakdoek koelte toewaaide. De man glom letterlijk van transpiratie, trots en aandoening.
‘Heerlijk! Verheven! Goddelijk! Welk een uitdrukking in die akkoorden! Welk een meesterschap over de instrumentatie! 't Is onbegrijpelijk!’ klonk het nu afwisselend van alle zijden. ‘God! wat een hartstocht ligt in dat stuk! Hoe roerend waren die passages voor de fluit!’ riep de een. ‘Men voelt onmiddellijk, wat de componist bedoelt,’ zei | |
| |
een ander. Hoe schildert die man met tonen!’ merkte verrukt een derde aan.
Iedereen zei wat en niets; kortom men was opgetogen en de loftuigingen schenen geen einde te willen nemen.
Langzaam aan verliet het publiek de zaal, want het tweede gedeelte van het concert vond 's zomers te Flörsheim in den Kurgarten plaats.
Wij en nog een paar vrienden en vereerders van den gevierden Boems bleven, om den componist de hand te drukken.
Met de eene hand een glas water aan de lippen brengend, in de andere zijn doorweekten zakdoek houdend, naderde hij ons.
‘Welnu?’ vroeg hij met een triomfantelijken glimlach.
‘Goddelijk! beste vriend, heerlijk! prachtig! Dank je! Dank je!’ zei de Geheimrath, terwijl hij hem met beide handen de rechterhand drukte; toen nam zijn gelaat een diepzinnige uitdrukking aan, hij trad een pas terug, de kin schoot weg tusschen de punten der stijve boorden, en een kleine buiging makend, wuifde hij zijn rechterhand heen en weer, nam uit de geopende snuifdoos in de linker een snuifje, snoof, hoestte, humde en zei eindelijk plechtig:
‘'t Is een bewonderenswaardig kunstwerk! Die dat stuk niet begrijpt, is op mijn woord van eer geen knip voor den neus waard.’
‘Welnu?’ zei Boems, en zijn lach werd nog triomfantelijker.
‘Waarde vriend! reeds bij de eerste maten begreep ik, waar je heen wildet; 'k had onmiddellijk de intuïtie wat het is: natuurlijk het beeld van het menschelijk leven, prachtig weergegeven. Eenig van opvatting! Dat allegro in 't begin, is, dat spreekt vanzelf, de kindsheid; 't woord alleen is al duidelijk: allegro - vroolijk, kinderlijk; ergo de vroolijke kindsheid. Dan komt het zachte fluitthema en 't adagio, dat is de overgang tot de jongelingschap; langzamerhand ontwikkelt zich de melodie tot een beeld van den mannelijken leeftijd, treffend weergegeven door de krachtige tutti's. Dan komt de strijd der hartstochten, - de liefde. O! hoe heerlijk geeft ge dat terug door die klagende, zangerige tonen der violen... Neen, heusch, beste vriend! 't is volmaakt. Permitteer me, maar voor die “liefde” moet ik je nog een extra dankbaren handdruk geven.’
‘Hm! Hm!’ zei mijnheer Boems, en zijn gezicht werd lang, terwijl hij haastig zijn hand uit die van den Geheimrath bevrijdde.
‘Dan komt die prachtige passage van het koper: 't is alsof men den geheelen mannelijken leeftijd voor het oog des geestes ziet voorbijtrekken....
‘Pardon! dat ik u in de rede val, beste heer! maar dat's niet om uit te houden: u hoort en neemt onmogelijke dingen waar in die muziek. 'n Menschenleven? Gekheid!’ riep de majoor. ‘U is er niet, - in 't geheel niet; naar mijn meening geeft de symphonie - hum! zoo noemen ze dat ding immers? - volkomen 't beeld van een veldslag. Eerst hoort men duidelijk het optrekken der troepen; dan tirailleeren ze, dat's duidelijk; en daarna dat gebibber van de violen, - dat's verduiveld goed, hoor! - precies de angst, dien de kerels hebben, als ze voor 't eerst in 't vuur komen. Dan hoor je duidelijk vuren met geschut, en als ze die bekkens tegen mekaar slaan, is 't verdoemd | |
| |
natuurlijk 't sissen van de granaten, die aanvliegen. Als die allemachtige herrie van alles door elkaar komt, heb je de mèlée, - zie je, beste Geheimrath, dat heb ik meegemaakt, daar moet je militair voor zijn, om dat zoo te kunnen voelen. Daarna die jankerige tonen, - keurig hoor: 't is alsof je de gewonden hoort kermen. Meneer Boems, ik maak je wel mijn compliment; 't was verdoemd mooi!’ Boems was gaan zitten; hij werd bleek.
‘Maar, mijn beste majoortje! hoe kun je nu zoo afschuwelijk oordeelen?’ viel de Geheimräthin bescheiden in. ‘U beschouwt de symphonie geheel van een millitair standpunt, dat's affreus! Ik geloof, dat u de plank geheel en al mis slaat, - niet waar, beste vriend Boems?’
De componist knikte mat en droevig met het hoofd.
‘Ik geloof, dat ik 't beter gevat heb,’ vervolgde zij glimlachend; onze gewaardeerde componist geeft zonder twijfel een idylle, een landelijke bruiloft te hooren en te aanschouwen. Dat zachte, liefelijke begin o! dat is délicieus, dat is de invitatie tot het feest; de forto-passage, die volgt, is de bijeenkomst der gasten; die heerlijke soli voor cornet-à-pistons en fluit, door de cello's zoo zangerig geaccompagneerd, zijn ontwijfelbaar de liefdesverklaringen van de jongelieden. O! beste Boems, wat was dat innig schoon; de erotische toon van de violen was délicieus, - iedere vrouw moet dat onmiddellijk gevoelen; 't is waar, alleen een vrouw en moeder kan het ideale schoon van die passage begrijpen.’ - Zij zweeg een oogenblik en keek met een sentimenteelen blik naar haar echtvriend, die een snuifje nam en den majoor aanzag, als wilde hij zeggen: ‘Wat dunkt u van zoo'n gade!’
De Geheimräthin vervolgde: ‘De waldhoorns duiden aan, dat een jagersstoet nadert om 't jonge paar te begroeten. O! ik vond het verrukkelijk, toen ik dat vogeltje zoo natuurlijk door de fluit hoorde nabootsen. Heusch! dat was délicieus. Allengs komt er een onweder op; overweldigende harmonieën en schrille klanken geven den strijd der elementen te kennen; en eindelijk die triangel, - o, mon Dieu! die triangel, quite charming! - 't klokje van de dorpskerk, dat in de verte luidt, als de natuur weer tot rust is gekomen; die triangel was om te kussen, heusch, heusch! Alles vroolijkt op, de dans begint en eindelijk komt 't vertrek van 't bruidspaar. En nu komt het meest typische uit de symphonie. Dat Bom! die slag op de groote trom, - dat is het pistoolschot ter eere der jongelui: dat doet men hier altijd op een bruiloft; dat wist je waarschijnlijk niet eens, waarde Boems, maar dat is hier zoo landsgebruik, en daarom is 't zoo treffend juist, dat Bom! Wat zegt ge er van, waarde maëstro, heb ik 't niet volkomen gevat?’
Boems antwoordde niet: hij zat, met 't hoofd op de borst gezonken, vóór zich te staren.
De blonde jongeling keek den componist medelijdend aan en wendde zich tot de Geheimräthin, met de woorden, langzaam en gewichtig, met klem op ieder woord geuit.
‘Veroorloof mij, mevrouw. dat ik met u van meening verschil. Ik heb eenige ondervinding op 't punt van muziek, en mij schijnt de symphonie eerder eene phantastische voorstelling te zijn. 't Begin is duisternis, | |
| |
- een chaos. Liefelijke tonen doen zich hooren, heerlijke melodieën wekken duizenden echo's in een betooverend landschap, - een prachtig tooverpaleis wordt zichtbaar. Feeën en Elfen zweven rond, en jubelend naderen de vogels, die hun zoetste liederen kweelen. Alles ademt vrede, genot en geluk. Plotseling verschijnt, onder donker en bliksemvuur, een booze geest, gevolgd door een schaar van monsters en draken. Een geweldige strijd vangt aan, de helsche machten willen het rijk van geluk en vrede verstoren. De elementen mengen zich in den strijd, alles woelt en krioelt dooreen, maar eindelijk triomfeeren de goede geesten, Bom! - die slag op de trom is de val van den Booze; hij stort in den afgrond, en weeklagend vluchten zijn trawanten. Een langgerekte vreugdetoon verkondigt ten slotte de bevrijding der Elfen..’
Ik had met Boems te doen, want plotseling stond hij op, bleek en ontdaan; hij wilde spreken, maar bracht geen enkel woord uit.
‘Je ziet wel aan Mijnheer, dat 't mis is, jongmensch,’ zei een Kurgast, een oud zeekapitein, die zich bij ons had gevoegd. ‘Ik zal je wel zeggen, wat zijn bedoeling is; 'k heb het dadelijk gesnapt. De symphonie stelt niets anders voor dan een schip, dat uitzeilt, zwaar weer op zee krijgt en naar den kelder gaat. Dat Bom! is 't nootschot, en dat akelig geluid, dat ze aan 't eind maken, is 't geschreeuw van Janmaat en de passagiers, die naar de haaien gaan...’
Nog vóórdat de goede zeerob geheel had uitgesproken, stormde Boems de zaal uit, liep een paar stoelen omver, die bij den ingang stonden, en zijn concertmeester, de eerste viool, tegen 't lijf, die wilde komen vragen, of de Orkestdirecteur niet kwam om 't tweede deel te dirigeeren.
Allen stonden verslagen. 't Was klaarblijkelijk, dat geen der muziekkenners volkomen juist had geoordeeld.
Ik kwam op 't denkbeeld de eerste viool, die verbaasd stond rond te kijken, even in ons midden te brengen.
De Geheimrath zette hem kortelijk onzen toestand uiteen en zei met een nederbuigend lachje:
‘Ziet u, mijnheer, 't is alleen maar omdat we in enkele détails wat verschillen van meening, dat we uwe opinie willen weten. Over de grondgedachte zijn wij 't volmaakt eens, maar er zijn van die détails, die hum! hum! Weet u, welk événement den componist bezield heeft bij 't samenstellen van de symphonie, die we zoo even genoten? Begrijpt u het kunstwerk geheel en al?’
Met een pedanten glimlach, zijn directeur waardig, antwoordde de eerste viool:
‘Natuurlijk! Mij dunkt, een kind kan ze begrijpen: ik heb herhaaldelijk met meneer Boems de symphonie besproken. Hij dacht er nog over om er een soort van verklaring van te geven op het pogramma, evenals dat bij de symphonie pastorale van Beethoven wel gedaan wordt. Maar ik zei: doe 't niet, meneer Boems. Beethoven en die soort lieden hadden dat nog noodig, maar tegenwoordig spreekt de muziek voor zichzelf. Waarom zou u zulk een verouderd middel te baat nemen, dat bovendien geheel overbodig is bij dit kunstwerk?’
‘Natuurlijk! Natuurlijk!’ zei de Geheimrath en, als 't ware zonder | |
| |
erg, voegde hij er diplomatisch bij: ‘Juist mijn opinie: geen gedrukte verklaring, maar verbaal, dat's ontegenzeggelijk te verkiezen. En wat is nu uwe opvatting?’
‘Ach ja! wees zoo vriendelijk ons voor te lichten,’ voegde zijn ega er bij.
‘Wat ze voorstelt!’ lispte de blonde.
‘Wanneer ik het u zeg, zult ge dadelijk erkennen, dat de symphonie niets anders kan weergeven dan dàt. 't Is de arrestatie en terechtstelling van Troppman.’
‘Hé? - Wat? - Hoe? - Is het mogelijk!’ klonk het dooreen.
‘'t Is mij onverklaarbaar, dat niemand uwer 't begrepen heeft; 't is toch zoo duidelijk.’
Doodkalm antwoordde de Geheimrath, terwijl hij den concertmeester een snuifje aanbood:
‘Wie zegt u, dat wij 't niet begrepen hebben, mijnheer? Au fond hebben wij allen dadelijk een arrestatie enzoovoort er uit begrepen, maar - we willen eerlijk zijn, niet waar? dat 't Troppman betrof, neen! dat hebben we niet geweten. Maar nu u 't zegt, moeten we erkennen, dat 't nooit een ander kon zijn. Hum! Hum!’
‘Zou u niet een weinig willen toelichten wat u zegt?’ vroeg de Geheimräthin, die met een blik van onverholen schrik haar echtgenoot aanzag.
‘Zeker, mevrouw, met genoegen,’ antwoordde de eerste viool, en na even te hebben gehumd en gekucht, vervolgde hij: ‘'t Allegro - hum! dit is eenvoudig 't allegro; een symphonie heeft altijd een allegro, en daarom ook deze, begrijpt u?’
‘Volkomen, meneer. En verder?’
De overgang naar 't adagio is - hum! - een overgang, meer niets. Dan komt het tremolo van de eerste violen; dáár begint de expressieve plasticiteit van het kunstwerk. De tremolo drukt treffend en waar den angst van den misdadiger uit. 't Zacht adagio van de fluit, overgenomen door den waldhoorn en gesteund door de bassen, met 't pianissimo der pauken, is een beeld van zijn heimelijke vlucht.
‘Voelt u wel, dat pom! pam! pom! pam! van de pauken is duidelijk 't geluid van zijn voetstappen: pom! pam! pom! pam! - daar gaat hij!
‘Het tutti, fortissimo, dat daarop volgt, is de gerechtigheid, die hem achterhaalt. Het slot daarvan: tra! tra! poeng! la! la! la! met het staccato der violen, en 't accompagnement der cello's: zroem! zroem! zroemmm! en eindelijk de langgerekte lage G van de contrabas Gé-é-é! is, dunkt mij, duidelijk genoeg zijn arrestatie.
't Solo voor cornet met accompagnement voor fluit en cello. Laïtoe! la! la! duïdoedoe? la! hi! toe! schildert merkwaardig getrouw de eenzaamheid en afzondering in de gevangenis.
‘De klagende tonen van de alt; ohio! ohio! laïloe! laïloe! geven treffend berouw en wroeging terug, terwijl de zware pasages van den piccolo: pi! pi! pi! pillipippipi! ontegenzeglijk aanduiden, dat hij weent; men hoort de tranen vallen: pi! pi! pi! pillipippipi! Ieder tweeëndertigste is één traan.
Een akkoordenreeks en verschillende passages voor klarinet, hobo | |
| |
en cello, geven afwisselend beelden van de zitting van het gerecht. De neuzige solo van de fagot is de stem van den president van 't gerechtshof; een solo voor groote trom is het pleidooi der advocaten; de klagend soli van de hobo en de Es-clarinet zijn Troppman's bekentenis en veroordeeling; en eindelijk de korte slagen op de pauken vertolken treffend 't opslaan van 't schavot.
Het rinforzando aan 't einde der symphonie verbeeldt natuurlijk de opgewonden menschenmassa, die om en bij de guillotine de terechtstelling bijwoont.
‘'t Staccato voor de strijkinstrumenten en 't roem! poem! roemderideroem, poem! poem! van de trommen, is 't beklimmen van 't schavot. Een oogenblik pianissimo - en dan: “BOM!” de slag op de groote trom, dat is de slag van de bijl! 't Hoofd van Troppman is gevallen, - aan de aardsche gerechtigheid is voldaan. Een kreet van ontzetting klinkt door de lucht, en alles is afgeloopen.
‘Ziet ge nu wel, dat de symphonie brillant, heerlijk, expressief en duidelijk is? Begrijpt ge haar nu? zoo besloot de eerste viool met een vriendelijk medelijdenden glimlach.
‘Volkomen! 't Is treffend, ongeloofelijk juist!’ antwoordde de Geheimrath, terwijl hij een snuifje nam.
‘Ach! welk een heerlijk toondicht!’ zei mevrouw.
‘Uitmuntend!’ riep de blonde.
‘Ja! onze maëstro is een genie!’ merkte de eerste viool aan, die zich met een buiging verwijderde.
‘'t Is een verduiveld aardige kerel, 'n kapitale muzikant!’ riep op eens de majoor, die tot dusverre gezwegen had; en met zijn hand de knevels opzettende, voegde hij er bij: ‘'n fameus kranig stuk, hoor! En weet je, wat 't kranigste is? - Niet? - Wel! dat ding, die symphonie, - zoo heet het immers? - stelt blikslagers goed een veldslag voor, maar nu de violist het uitlegt, lijkt het precies evenveel op de onthoofding van Troppman.’
‘En Boems, - wat zei hij?’ vraagt ge nu. Boems zei niets maar hij gevoelde des te meer.
Zijn sympathie voor de toekomstmuziek groeide bij den dag, en hij dacht: ‘Ik en Wagner worden beiden niet begrepen door de groote menigte, - maar 't nageslacht zal oordeelen.
|
|