Toen ik nog jong was
(1901)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 313]
| |
In ‘De Ooievaar.’ (1870).Een van de oudste volkstheaters was zeker het bekende lokaal ‘De Ooievaar’ op de Joden Breestraat bij de Nieuwmarkt. Fokke Simonsz vermeldt het reeds en zegt: ‘aanvankelijk was het een wijnpakhuis, waar ‘koschere’Ga naar voetnoot1) wijn werd geschonken, die door de burgers werd gedronken met hun vrouwen en meisjes, waarbij de meisjes dan wedijverden in het zingen. Men kon er ook andere ververschingen bekomen, die door marskramers of straat-kooplui werden aangeboden.’ In latere jaren werd er tooneel gespeeld en tusschen de bedrijven gedanst. In de jaren 1820-25 was De Ooievaar in zijn bloeitijd. Met kermis en ook op andere tijden werden er allerlei voorstellingen gegeven, Vauxhall en Bal gehouden. Wanneer men het lokaal, toen het nog als schouwburg gebruikt werd, bezag, moest men erkennen, dat onze grootouders en overgrootouders geen hooge eischen stelden, want het was slechts matig groot, laag van verdieping en slecht verlicht. Bij den ingang was een hokje dat gedeeltelijk als bureau, gedeeltelijk als buffet dienst deed, al naar mate men het van voren of van achteren nam. Door een deur, die altijd half openstond, en een gordijn dat er aan vastzat kwam men binnen. Het tooneel had iets van een groote bedstêe. In den bloeitijd moet het echter een zeer deftige en gerenommeerde publieke vermakelijkheid zijn geweest; er werd tenminste | |
[pagina 314]
| |
niet anders dan wijn, hoofdzakelijk roode wijn, geschonken door bedienden, gekleed in nette, blauw-lakensche buisjes met witte sloofjes voor en kurketrekkers aan koperen kettinkjes. Behalve kleine tooneelstukken met zang werden er ook groote drama's gespeeld, en in kermistijd een eigenaardig soort zangspelen,De Ooievaar.
expresselijk voor ‘De Ooievaar’ geschreven en op muziek gebracht door een zekeren David Porselein, die behalve dichter, ook coupletzanger, komiek en acteur was. Hij maakte o.m. een stuk, getiteld: De vlucht van Eneas of de dood van Dido, treurspel in straatliedjes. 't Is jammer, dat dit curiosum niet voor 't nageslacht is bewaard gebleven, want het moet een waar kunststuk zijn geweest, om verschillende straatliedjes zóó te bewerken en te verhaspelen, dat er ten slotte een treurspel uit groeide. Dezelfde David Porselein dichtte ook een couplet, dat herhaaldelijk met kermis werd voorgedragen door den bekenden Toontje Vierig, een acteur, die overdag in het profane leven gist- en wijnkoopers-knecht was, en zich in dat vak onophoudelijk de noodige inspiraties voor ‘de kunst’ wist in te gieten. Het luidde als volgt: Als er twee ooievaars zitten op 't nest,
Holdera - roldera - ra!
Waaraan zie je dan het best
Wie er van beiden het wijffie is?
Holdera - roldera - ra!
Let op mijn woorden maar
Holdera - roldera - ra!
't Is toch gewis en waar
Dat, wie 't langst kleppert het wijfie is?
Holdera - roldera - ra!
| |
[pagina 315]
| |
Diezelfde Toon Vierig speelde echter ook eerste- en karakterrollen en oogstte lauweren als Rolla in ‘De dood van Rolla, of De Spanjaarden in Peru,’ als ‘Aballino, de Groote Bandiet,’ enz. Hoe het mogelijk was, om dergelijke stukken à grand spectacle op het nog geen vier meter diepe en misschien zes à zeven meter breede tooneel op te voeren, - is een geheim, dat de toenmalige directeur Krijtenberg met zich mede in het graf genomen heeft. Ik heb in latere jaren, 't zal zoo omstreeks 1870 of 71 geweest zijn, een paar voorstellingen bijgewoond in de toenmaals reeds erg afgetakelde en in verval verkeerende ‘Ooievaar.’ Destijds speelde er een troep, bestaande uit eenige acteurs van beroep, bijgestaan door min of meer verdienstelijke liefhebbers, die overdag als negotianten of handwerkslieden werkzaam waren. De zaal zag er vrij sjofel uit; het tooneel toonde duidelijk, dat de decoratie-schilder meer goeden wil dan talent bezat en de houten banken, tafeltjes en stoelen, die, tusschen de bedrijven, door het publiek eigenhandig werden weggezet, of opeengestapeld, omdat er dan gedanst werd, waren zwak door eerbiedwaardigen ouderdom. De nette blauw-lakensche ‘Jannen’ waren vervangen door één of twee kellners in zwarte rokken, rood van schaamte over de vele vetvlekken en glimmende naden, die zij vertoonden. Het publiek bestond toen hoofdzakelijk uit werklieden, straat-kooplui, soldaten met hun ‘meissies’ en vooral uit Marker-, Volendammer- en Urker visschers, die met hun schuiten voor de stad lagen en hun avondje gezellig wilden passeeren. Met glimmende oogen, opgezette roode wangen door ‘punssies,’ ‘conjakkies’ en 't meeleven in het stuk, zagen zij: ‘De Ellendigen’ van Victor Hugo, - De Meineedige - De Broedertwist - De Schipbreuk van La Peyrouse en meer dergelijke sensatie-drama's vertoonen. Het volgende voorval zal wellicht een beeld kunnen geven van den toestand in die dagen; - van de huiselijke wijze, waarop het publiek met de tooneelisten meeleefde en critiek oefende.
Op een avond was ik met eenige vrienden naar ‘De Ooievaar’ gegaan, om de weidsch aangekondigde voorstelling van ‘Genoveva van Brabant, romantisch tooneelspel in dichtmaat’ bij te wonen. In het slecht verlichte lokaal zweefde een nevel en een onbe- | |
[pagina 316]
| |
schrijfelijke geur van slechte tabak, zware sigaren, vochtige kleeren, visch en uien, gemengd met de lucht van ouwe-klare, koffie en punch. Het was er zeer vol en met moeite gelukte het ons, op een der zijbanken een plaatsje te vinden, naast een marinier en een opgedirkte juffrouw met zeer verdachte roode wangen en zwart, vettig haar; een hoed scheen zij niet te bezitten, want toen het stuk uit was, sloeg zij eenvoudig haar bovenrok over 't hoofd bij wijze van ‘mantilla.’ Schuins voor ons zaten een paar Markers en Volendammers, scharretjes en noten etend, en afwisselend pruimend. Achter hen een huisvader in een blauw boezeroen, met een lodderig kijkenden knaap op zijn schoot en zijn magere, vinnig-uitziende, zogende vrouw naast zich. Verder bestond het publiek uit allerlei ongelijksoortige bestanddeelen, die rumoerig bleven, totdat het orkest, bestaande uit een paar violen, een trompet, een bas, een klarinet, triangel en trommel, een bekenden straatdeun uitvoerde. De stemming der toeschouwers was uitstekend, want trappelend en stampend zongen zij de wijsjes, die het orkest speelde, mee, totdat eindelijk, ongeveer drie kwartier later dan het programma aangaf, het scherm opging. Dadelijk werd alles stil; het Drama boeide reeds van den beginne af. 't Was ook werkelijk treffend, om te hooren, hoe Graaf Siegfried, afscheid nemend van Genoveva, zijn trouwe gemalin - met een stem als een omroeper tot Golo - ‘die de verraaierigheid een duim dik op zijn valsche tronie had,’ zooals de marinier beweerde - sprak: - Ik mot ten strijd, daar 't faderland
Wordt door ferraaiers angerand.
En 'k gord dus angedaan
Men breeje slachtswaard aan.
Mijn Geenofeefa is een frouw,
Een blinkend licht van huwlikstrouw,
Troost Golo, troost mijn gade.
Ik stel mijn allerwaarste pand
O, Burregtvoogd, thans in uw hand,
Troost haar en blijft bereid
Tot hare dienstarbeid....Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 317]
| |
- Wat een stommeling, om z'n wijf an zoo'n vieze, rooie, leelikerd an-te-rikkemedeere - die kerel kijkt der nou al an alsof ie der benadere wil! - riep halfluid de familievader en zijn vrouw zei vinnig: - Gaat 't jou wat an? Bemoei je d'r niet mee, kijk liever na 't wurm, 't glijdt van je schoot af.’ - Hang toch niet zoo op me lijf, kind. Allo, ga goed zitte... hei je slaap... Kijk je toch niet? Nou goed, slaap dan.... moeder, kijk nou 'reis goed, nou komt Genoveva... dat's de dochter van die manke bakker uit de Koningstraat. - Zal mijn 'en zorg weze, wie ze is - as ze maar goed speult.... Kijk, ze is scheel ook! - Dat's minder, daar loop je niet op! Genoveva in een middeneeuwsch costuum, maar modern gekapt - men kon duidelijk aan haar zien, dat haar echt zéér spoedig zou gezegend worden - strekte met droef gebaar de handen naar Siegfried uit en dreinde: - O, Got! main mann, main beste mann!
Wa' sel me nou gebeure?
Hai gaat en ik mot hier in rouw
Gelaik een tortel treure.
Vaartwel, straidt dapper voor uw vorst!
Komt, drukt nog eens me aan den borst.
Got de Opperseegenaar,
Beschermt u in 't gefaar.
Siegfried vertrok en Golo geleidde hem tot aan de deur - buigend als een knipmes. Buiten hoorde men geweldig op den houten vloer stampen. - Dat binne de paarde, nou rije ze der van deur!... zei verklarend de marinier tot zijn liefje. Naar menschelijke berekening zou Siegfried nog nauwelijks den hoek van de Joden-Breestraat kunnen zijn omgegaan, of Golo begon reeds pogingen in het werk te stellen, om zijn meesteres te verleiden en verklaarde haar zijn minnegloed in gespierde verzen, als: - Mefrouw, ik min u, hoort mij aan,
En laat mij onchetroost niet chaan.
Uw heer chemaal is ver van hier
En soekt bij andere, sijn pleisier.
| |
[pagina 318]
| |
Verontwaardigd stootte Genoveva hem terug, bijna grienend declameerend: - O, schurk, verraait ge soo uw heer!
Begeert gai soo mijn vrouweneer?
Vergeet gai schandelik uw plicht?
Weg, monster! ga uit main gesicht!
'k Befeel u: Golo, ga!
Of ik roep hullep, weldra!
En toen Golo bleef volharden en haar met geweld wilde omvatten, sprak zij fier: - Soo weet, ik draag in mainen schoot
Een pand van Siegfried's liefde, groot.
Ja - 'k schenk hem wis een soon
Als sijner liefde loon!
- Wat 'n kerel! 'n vrouw in zoo'n pesisie nog te molesteere.. Vuilik! - riep verontwaardigd een vrouw, half oprijzend van de bank. Golo liet zich door deze vriendelijke woorden niet storen, maar brulde verder: .... Uw eer! siedaar, wat ik ferlang.
Zie, deuse dolk felt u ter neer,
't Cheldt hier den dood of uwe eer....
Gelukkig stootte hij niet toe, want de schildknaap - een travesti-rol, vervuld door een jodenmeisje met X-beenen - verscheen en belette het hem met de krasse woorden: - Errendig monster! dat verwoed
Een brave vrouw dus siddren doet.
Ik raad reeds uwen daad,
Wijr gij uw heer verraadt!
Golo doorstak den schildknaap, knarsetandend uitroepend: - Komt hier, chij ridders in de saal,
Komt hier, ik sal u toone,
Hoe ik 't ferraad beloone,
Hoe ik de eer mijns meesters red.
| |
[pagina 319]
| |
Dadelijk stapten van links en rechts een paar ridders te voorschijn. Nette lui, met te ruime tricots om hun spillebeenen, en te korte wambuizen aan. De pluimen van hun baretten wuifden statig, toen zij die afnamen ter eere van het lijk, dat zij erg onverschillig bleven bekijken, terwijl Golo, op de gravin, die het gelaat met de handen bedekte, wijzend, uitriep: Hier, de chraafin beflekte 't bed
En leefde goed en wel
(Op 't lijk wijzend) Met hèm in overspel!
De ridders keken elkander aan, hieven ten teeken van verbazing als marionetten beide handen op en schudden eenparig hun hoofden. 't Was alsof ik ze tegen elkander hoorde fluisteren: - 'Sjonges, 'sjonges! wat 'n ding! - Een van hen krabde eventjes onder zijn baret in zijn kleverig polka-haar en een ander blies een klein blaadje tabak, dat hem tusschen de tanden gehinderd had, met een duidelijk hoorbaar ffft! voor zich uit, over 't lijk... En nu, gaat heen en sleept dit lijk
Naar buiten (tot Genoveva) en tot u, Mefrouw,
Zeg ik: zóó straft men de óntrouw!
Terwijl het scherm viel bij deze vreeselijke woorden kwamen uit de zaal van alle kanten verwenschingen en uitroepen aan het adres van Golo. - Smeerkanis! Schooier! Zakkenroller! Valsche hond! Moordenaar!... waren nog de zachtste namen, waarmee men hem aanriep, en toen er door eenige kunstliefhebbers werd geapplaudisseerd, riep de vinnige juffrouw: - Nee, Nee! 't scherm niet ophale, laat die vuile dief, die verraaier maar niet weerom komme! - voor welke woorden haar eega haar bestrafte met: - Mens, doe zoo mal niet, 't is ommers allemaal maar spul! --------------- - Allo heere en dames, opruime! de kadrielje begint! - Een van de ‘Jannen’ gaf het voorbeeld door een paar stoelen weg te zetten en met engelachtige volgzaamheid schoten dadelijk de toeschouwers toe, om ruimte te maken. In een oogwenk waren stoelen en banken op zij gezet en onder leiding van den Jan, | |
[pagina 320]
| |
die tevens dansmeester bleek te zijn, danste men een ‘sassé-dewiet’, ‘anafandeu’ en ‘la fiesiet’ - totdat op het tooneel een
paar malen hard werd gescheld en gestampt. - Zitte! tweede bedrijf! - Jan riep dit zeer luid, maar hij werd dadelijk overschreeuwd door een paar muurbloempjes, die zoo schel en hoog mogelijk: - Sitte-è -! Sitte-è-! - gilden. In een ommezientje zat ieder weer gezellig op z'n plaats en terwijl de opgedwarrelde dansstof langzaam zakte, ging het scherm weer op. Nu zag men Genoveva in het bosch. Zij zat in een rotsholte en haar witte kleeren staken scherp af tegen de stroopbruine kleur der rotsen en het schelle chromaatgroen der boomen. In haar armen hield zij het zoontje, dat... - Geboren is hier in dit woud
O, Siegvried, dat gai 't hadt aanschouwd
Gewis kwaamt gai main spoedig hale...
Vóór haar stond een viervoetig dier, dat de hinde, die het jongske, volgens de legende, voeden zou, voorstelde. En toen zij met ten Hemel geslagen oogen sprak: - Ik dank u, liefe Opperheer!
Dat gai main troost liet finde
In maine eensaamheid
Door dese liefe hinde
Die 't kindje sooge sal...
barstte eensklaps een luid gejuich los, omdat een grappenmaker uitriep: | |
[pagina 321]
| |
- Mens, laat je niet bedondere, 't is de bok van de schille-baas uit de Dijkstraat! - Daar zal je kleine jonge zen eige geen gortbuik bij zuige... riep een ander, geef 't schaapie liever een flesch! Die opmerkingen brachten eensklaps het publiek in een verkeerde stemming. Er werd voortdurend gelachen en zelfs in het laatste bedrijf, toen Golo zijn straf kreeg en door Siegfried ‘door en door’ gestoken werd, schaterde men het luidkeels uit. Geen wonder, want de bok, die, tusschen de coulissen vastgebonden, het zeker te benauwd had gekregen, kwam plotseling half te voorschijn en stootte, opspringend, een der ridders zoodanig tegen zijn zitvleesch, dat deze, met een krachtige verwensching zich omdraaiend, het dier een schop gaf, die een vernieuwden, heftigen aanval uitlokte, en een brullend gelach. Voorvallen als dit kwamen herhaaldelijk in ‘De Ooievaar’ voor en werden door het altijd welgezinde publiek goedmoedig als een ‘'t hoort er zoo bij’ geduld. Men vermaakte zich, men was ‘uit’... dat was de hoofdzaak... en 't kostte maar een kleinigheid. Allengs verminderden de voorstellingen nog in aantal en gehalte, | |
[pagina 322]
| |
alle tooneelisten van beroep vonden elders ‘werk’ en in den Muzentempel ‘De Ooievaar’ werd slechts nu en dan het heilig vuur ontstoken door liefhebberende dames en heeren van ‘nette burgerkelésies’. Eindelijk gaven ook dien den strijd met ‘de kunst’ op en kwam er een tijd dat het lokaal ledig stond. Maar in een drukke buurt als de Jodenbreêstraat is een ledig huis buitengewoon geschikt voor ‘tijdelijke uitverkoopen’, ‘venduties’ enz. en daarom zag men in ‘De Ooievaar’ afwisselend ‘ongeregelde’ en ‘geregelde’ koopjes aanbieden, totdat eindelijk het bouwvallige perceel verkocht, gesloopt en herbouwd werd tot het thans bestaande keurig mooie heeren-confectiemagazijn van de heeren Menk en Sluizer. |
|