Toen ik nog jong was
(1901)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 323]
| |
‘In Het Rattennest’.Ga naar voetnoot1) (1887). | |
I. Jan in 't Huuske.‘Jan in 't huuske’ dankte zijn bijnaam aan het buitengewoon kleine huisje in de O.Z. Armsteeg, waarin hij zijn affaire uitoefende. Bij de politie stond hij officiëel bekend als bierhuishouder, en ofschoon voortdurend onder scherp toezicht, was er nooit iets anders van hem ‘te bewijzen’ geweest, dan dat hij behoorlijk schot en lot betaalde, chocolaad en bier verkocht en voor de klantjes, die er trek in hadden, een gebakken ‘vissie’, een beetje gepelde garnalen, een eitje met zuur, of een broodje met kaas beschikbaar had. Wel werd Jan herhaalde malen bij den destijds aan het Politiebureau van de Oudebrug resideerende commissaris Stork geroepen, om zich te verantwoorden over verschillende onregelmatigheden, die sommige menschen - ‘schendtongen’ noemde Jan's vrouw ze - hem verweten, maar nooit kon hem bewezen worden, dat hij aan jongens van 12 en 13 jaar drank tapte, om hun stiekum te leeren, hoe jenever of brandewijn smaakte. Evenmin kon de ijverige commissaris hem overtuigen, dat in zijn kleine huisje werd gedobbeld door jongens, zóó grof zelfs, dat sommige knapen, alles wat zij gedurende een geheele week | |
[pagina 324]
| |
verdiend hadden, in enkele minuten in ‘'t Huuske’ lieten zitten. Al maakte de booze wereld hem ook zoo zwart als roet, Jan wist zich bij ‘meheertje’ altijd voor te doen als versch gevallen sneeuw en hij bleef, hoe hem ook de waarheid werd gezegd, steeds beleefd en netjes. - Zijn tong hangt goed los en z'n vrouw is minstens even glad en pienter als hij; ze redeneert een avekaat van z'n stoel’ zei de buurt en Jan verklaarde met de hand op 't hart: - Meheer de commissaris, ik ben maar een doodgewone-burgerjongen, maar eerlijk en trouw, en me wijf!... een rechtschapen moeder, meheer, voor de klantjes; ze kan geen kip kwaad doen!... en wij zouwe bitter of jenever tappe aan minderjarige ape van jonges! - Laat nou na je kijke, meheer de commissaris! Dat gelooft uwé zelf niet. We hebbe een sokkelaad-bierhuisie, met God en met eere; we zelle met onze vingers wel van de vergunning blijve, nou! U ken ons toch sedert jare en de reserseurs komme dag an dag bij ons over de vloer, zoo gezeid as kind in huis. Vraagt u maar gerust, of ze ooit de minste of geringste ongerechtigheid bij ons gesnapt hebbe.... Wat blieft u?.... Is er Zaterdagavond nog een jonge, dronkend uit mijn huis gekomme? - O, wacht eris!.... Ja, dat is waar, maar dat had 'en geldige reden. Dat was de schuld van me wijf; - ze is veels te goed van hart, meheer de commissaris, ze houdt veel van kindere; we binne vijftien jaar getrouwd en ze heit nooit getwijfeld, meheer. - Ja, m'n vrouw is dol op jonges en zóó kwam 't.... 't Was 'en stakkerd, die bij me kwam binnenloope. Hij kromp van de dorst, toen wou men vrouw 'm 'n flessie bier geve en in 't donker heit ze der eige vergrepe; ze dacht, dat ze 'm gewoon gerste gaf en ze pakte Beijersch. Die jonge had de heele dag niks gegete en toen ie dat pittige bier in z'n holle maag kreeg, werd ie in eens een beetje raar en misselijk. Een klant van me had met 't knaapie te doen en gaf 'em een teugie kejak om 'm weer in zijn fesoen te helpe - U weet wel meheer, dat ik ze niet tap. 'k Heef geen vergunning, maar die klant heit altijd zoo'n uniform-flessie - zooals uwes dienders 't noemen - bij 'em. Hij lijdt veel aan buikpijn en daarom draagt | |
[pagina 325]
| |
De O.Z. Armsteeg.
| |
[pagina 326]
| |
ie gewoonlijk zoo'n aptekertje meê! Dàt tikkie kejak heit 't 'm juistement gedaan. Ik heb 'em zelf de straat uit tot op de Buitekant gebracht, omdat ik zag, dat ie niet rechtmatig liep.... Wat zeit u daar? - Had ie 'en rijksdaalder in z'n zak?... Waar die gebleve is? - Goeie God! meheer de commissaris, hoe kan ik dat nou wete? 't Is zonde! Zoo'n aap van 'en jonge! - Zooveul geld! Hoe komt ie der an? En was die heelemaal weg, toen ie thuis kwam? Sjonges, sjonges, wat 'n ding?... Wel God bewaar me! zeit ie, dat ie bij mijn in 't Huuske gegokt had - wat 'n gemeene leugenaar! Waar woont ie, meheer de commissaris, waar woont ie? - Dat zal ie me waar make.... 'k Ga na z'n ouwers! Zulk tuig van jonges. Ze zegge maar 't eerste 't beste, wat voor derlui mond komt! Ze zoûe 'n trouwhartig, gezete burger zen heele repetasie bederve. ........................ Verscheidene jaren leefde 't brave echtpaar in 't ‘Huuske’, dat al meer en meer de aandacht trok van ouders, die hart voor hun kinderen hebben. 't Was al eenige malen gebeurd, dat Jan en zijn vrouw door een paar erg ‘ontstemde’ moeders ‘onder handen’ waren genomen, en dan moesten de ruiten van het huisje het ontgelden. In die buurt bracht het rinkelend breken van een glasruit evenmin opschudding te weeg, als het geluid van klappen, of van kijvende stemmen. Men was daaraan gewend; 't waren gewone noten in de symfonie van het dagelijksch lawaai. Toch waren Jan en zijn vrouw niet voorbestemd, om tot de volheid hunner dagen, in het Huusken te blijven ‘tappen’ en smaad te lijden, om der wille van die ‘ape van jonges’. Een toevallige omstandigheid bracht eensklaps een verandering in hun vrij eentonig en gewoon leven. Op een middag namelijk kwam een halfbeschonken vrouw voor Jan's toonbank, om een paar fleschjes Beiersch te halen. 't Was een nog jonge, maar verliederlijkte, dóór en dóór gemeene vrouw, waarvan zelfs Jan's goedmoedige echtgenoote getuigde: ‘d'r was niks an verlore, as ze 'ris 'n uurtje onder water bleef.’ Ze droeg een klein kindje in een doek op den arm en terwijl zij het begeerde in ontvangst nam en voor de toonbank nog een glas vol ‘in één teug doodsloeg’, keek de bazin eens naar het | |
[pagina 327]
| |
kindje en wou op het kleine kinnetje met haar vinger ‘kielekiele’ doen. - Och, Jesis, mens! wat ziet dat schaapie der miserabel uit... zei ze meewarig, toen zij, den doek openslaande, een bleek, lijdend gezichtje zag - 'n Lief snoetje anders!... Zij boog zich over 't kind, om 't een kus te geven, maar week op eens verschrikt terug, keek de benevelde moeder scherp aan en zei: - Gemeene sloerie! Je hebt dat wurm jenever gegeve en God weet, wat nog meer; 't schaap gaat dood as je zóó doet - schaam je je niet? Beest, dat je bent!.... - Neem jij 't voor mijn part - ik heb niks als last van dat lamme kind.... ik kan niks verdiene, as ik 't bij me heb. 'k Bin er mee gesjochte - ik heb 't waarachtig niet geroepe... 't Schreeuwt dag en nacht, wat mot ik er mee doen? - Je bent toch nog gemeener loeder, dan ik dacht, geef hier dat kind!... Jan! daar loopt net de reserseur Wolf in de straat. Haal die 'ris hier, toe gauw!.... We zelle 'ris kijke, of jij zoo'n schaap maar zoo naar de andere wereld mag helpe. - Geef mijn nou men biertje maar, ik smoor van de dorst, en eet voor mijn part me kind op, rauw of gebraden, zoo je 't maar lust... Ik heb maling an jelui allemaal - - ik heb - maling - - an de manne - - an de hee - eele wereld. Troelala, laïtoe - troelala! - maling an God ook. Troelala, laïtoe - tralala!... Min of meer onvast loopend verliet de vrouw ‘het Huuske’, om een eind verder in de steeg, in haar kamer drie hoog, de twee fleschjes bier achter elkaar uit te drinken en vervolgens op haar armoedig bed ronkend neer te vallen. - Meheer Wolf! - zei Jan's vrouw, toen haar man met den rechercheur terugkwam - nou mô jij me 'ris helpe; hier heb ik een stumperd van nog geen halfjaar... Kijk ereis, wat een lief snoetje en hoe bleek!... Kijk die oogies 'ris draaie en ruik eris. Zij hield hem 't kind voor. - 't Is van rooie Anne... Ze heit 't drank gegeve... maar 't ruikt naar bleekwater ook. Ik wou uwe vrage, zou je niet denke, dat ik 't best doe, er mee naar 't Gasthuis te gaan?... - Ik ga met je mee juffrouw 't Is 't verstandigst. Dáár zullen ze wel zien, wat er an mankeert. | |
[pagina 328]
| |
- Vooruit dan maar! - Jan, als 't noodig mogt weze, in de keuke onder de geutsteen in 't kassie staat versch gebakken bot. Ik weet niet, of ik wel dadelijk weerom kom... Allo, meheer Wolf, we zelle toch zien, of we dat schaapie niet onder dak brenge.... Een onderzoek in 't Gasthuis bracht aan 't licht, dat de ontaarde moeder het kleine stumperdje, door het jenever met chloor in te gieten, had willen vergiftigen. Toen de vrouw uit 't Huuske dat hoorde, sloeg ze de handen boven 't hoofd samen en riep: - Dat's God geklaagd! maar we zellen d'r een opfrissching geve, zoodra ze d'r eige maar vertoont. Die bedreiging bleef onuitgevoerd, want een paar dagen later kwam Jan thuis met het bericht, dat rooie Anne naar 't Nieuwediep was vertrokken met een weggejaagden marine-matroos. Het kindje herstelde, tegen alle verwachting, en Jan's vrouw besloot, om het maar tot zich te nemen. ‘Ze was er reëel dol en razend mee,’ zei Jan tot den rechercheur, die haar had geholpen, om het weer uit het Gasthuis te krijgen. Door zijn tusschenkomst deed de moeder afstand van haar kind, dat verder bij Jan in 't Huuske werd opgevoed. -------------- Dat kind is nu reeds een meisje van bijna twintig jaar. Waarschijnlijk weet ze zelf niet, dat haar komst in het kleine huisje een bizonder groote zegen was voor Jan en zijn vrouw. - We begonnen, toen ze grooter werd, toch in te zien, vertelde Jan later - dat onze affaire niet erg geschikt was, om er een kind in op te voede. Ik had toch ook plezier gekrege in dat ‘lekkere diertje’ en men wijf... neen maar! Als 't er eige was geweest, kon ze der niet maller mee gedaan hebbe. Als 't sliep, was 't: - Jan, hou die stinkende jonges nou 'n beetje de deur uit, ze make 't kind maar wakker met 'r geklets en gelol!! Moest er gebakke visch of dergelijke weze, dán gebeurde het heel dikkels, dat men vrouw zei: - Visch bakke? Ken je an je hart voele, 'k moet 't kind helpe! We benne, zoo gezeid, andere mense geworde door dat kleine schaap - ik heb de bieraffaire en de sokkelaad opgedoekt, want men vrouw zei: - Jan! 't is een veels te ongezonde benauwde | |
[pagina 329]
| |
lucht voor 't kind in ‘'t Huiske;’Ga naar voetnoot1) we motte een andere woning zoeke. Aardig, he! dat zoo'n onnoozel kind zoo'n verandering kan te weeg brenge?... maar dat heit zoo voor ons weggeleid gelege in de raadsvoorzienigheid van 't Opperweze - dat is me allemaal uitgelege door die officier van 't Leger des Heils, die me vrouw tot de zondaarsbank heit wete te brenge. ‘Jan!’ zei men wijf, - ik ben 'n heel ander mensch, nou ik door 't bloed van Jezus heengegaan ben; ik ben gereinigd en ik kan nou 't kind met heel andere ooge anzien. Doe jij me nou plezier en trek ook je ouwe Adam uit en ga door Christus' bloed in tot de heerlijkheid en de genade. 't Is in 't begin 'n beetje landziekig, maar je zal der toch geen berouw van hebbe. Nou afijn, dacht ik, dan maar vooruit! Ik wil d'r niet alle dage gezanik en spul over hebbe en die lui van 't Leger ware zoo netjes en beleefd, dat ik per saldo ook maar tot ‘het licht’ ben gegaan - maar op conditie, dat ik toch m'n proppie kon blijve gebruike, want dàt wou ik voor dat gehuil en gepsalm niet misse. En nou drink ik ze toch heelemaal niet meer - al in jaren niet; ik woon nou netjes, en men vrouw en ik hebbe nooit meer kwetsie. Als we voele, dat we zoue beginne, gane we direkt over tot een psalm of een gebed en dan zakt de mot.Ga naar voetnoot2) En 't kind heit zoo'n keurig nette dienst bij fijne mense. We hebbe der alles late leere.... en ze weet niet beter, of ze is van ons. Als we eenmaal dood zijn, is 't tijds genoeg dat ze de waarheid verneemt... Ik heb niet te klage, we hebbe fatsoenlijk ons brood door men negosie in brandstof en nou kan ik mezelf niet goed begrijpe, dat ik vroeger in 't Huuske heb kenne aarde. De steeg is nou zoo goed als leeg, wat de meissies van 't vroolijke hart betreft, en de kroegies benne d'r ook zoo goed als uit. Nou, goed is 't wel - maar 'n dooie boel zal 't toch weze.... Ik ben der in jare niet geweest en ik heb ook geen verlangst er naar. Men vrouw zeit dikkels: - Jan 't is een bestiering geweest, dat we ‘'t kind’ krege, want als 't niet gekomme was, zate we misschien al allebei in de gribus.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 330]
| |
Dertien jaren, nadat het kleine meisje bij Jan in 't Huuske was opgenomen, kwam de rechercheur Wolf in de Pieter Jacobstraat in het danshuis van Sakkie (Zacharias) Wijnschenk en ontmoette daar een opgedirkte, beschonken vrouw - rooie Anne - die, hem herkennend, vroeg: - Zeg Wolffie, dat's waar ook, ik wou je wat vrage: 'k Heb jare geleje door jou toedoen eris een kind van me an ‘Jan in 't Huuske’ gegeve... het je d'r nooit meer van gehoord? - N... neen!... - Niet? - Nou ik ook niet! - Wil je een slokkie van me? Niet!... ook goed! | |
II. Pooiers, Kwartjesvinders, enz. (1899).Een achterkamer, twee hoog, in de Wijngaardsteeg in een oud, smal, luguber huis, waar de buren zich niet of weinig metelkander bemoeien. Beneden in het onderstuk is een voddenpakhuis, dat des avonds na acht uur door den elders wonenden baas gesloten wordt. 't Is reeds ver na den middag. In een hoek van 't vertrek staat een waschtafeitje, iets te goed voor het overige, zeer oude en gewone meubilair, een tafel met een groen wasdoekje er over, een rieten leunstoel, een commode, een drietal gewone stoelen en een ijzeren ledikant. Aan den muur boven 't bed hangt een wijwaterbakje met een | |
[pagina 331]
| |
palmtakje, en boven de waschtafel staat een heiligen beeldje naast den kleinen verweerden spiegel. Op den rand van 't bed zit een lange, grofgebouwde, jonge kerel met een nek als een stier; zijn zwaargespierde bruine armen en hals komen uit een gestreepte tricot en zijn voeten steken in witte sokken en groen-trijpen pantoffels. Hij draagt een lichtgrijze broek met naar onder wijd uitloopende pijpen, zoogenaamde ‘pieds d'éléphant.’ Zijn regelmatig maar grof gezicht ziet er slaperig en opgezet uit met dikke, roode, waterige oogen. De groenig-grijze pupillen schijnen dof en bevliesd, de alkohol van den vorigen dag en avond werkt nog na. Zijn anders met ‘pommade hongroise’ puntig opgedraaide knevels druipen nu langs den breeden mond en op 't voorhoofd kleeft een lok donkerbruin haar, afhangend tot voor de oogen. Hij geeuwt, zich uitrekkend, en toont een ijzersterk gebit. Tegen de commode geleund, de bloote armen en handen achter zich houdend, de gevulde borst vooruitstekend, staat in haar corset een nog jonge vrouw met lang donkerblond, krullend haar, dat welig over de half ontbloote schouders en in den hals hangt. Haar gezicht is verflensd en slap van trekken, de donker-violet-blauwe oogen staan moe onder de gefronste wenkbrauwen en de naar beneden getrokken mondhoeken geven een ongelukkig-neer-slachtige uitdrukking aan haar anders vrij knap gezicht. Zij ziet er onsmakelijk en smerig uit, want haar linnen is groezelig en grof, haar corset versleten; zij draagt een overal gesleten, gepletten fluweelen rok, vol vet- en etensvlekken; haar rechterarm ziet aan een zijde bont en blauw en om haar linkerpols heeft zij een smal wit verband. Met een korte opflikkering van wil in haar matte oogen ziet zij naar den forschen kerel, die een houten pijpje met shag vult en langzaam opsteekt, genietend van den tabaksrook bij elken haal dien hij doet. Over den kop van zijn pijp heen ziet hij loerend naar de vrouw, die, eensklaps het haar achterover schuddend, met 't hoofd in den nek hem uittartend aanziet en ietwat heesch vraagt: - Oend wenn ick het noe nicht doe - als ick nich wil? | |
[pagina 332]
| |
- Hè?.... Dat ééne woord klinkt verwonderd en dreigend tegelijk, hard en snerpend uit een wolk tabaksrook. - Wenn ick nicht will? Wenn ick den man waarsjouw? .... Dan trap ïk je dood, versta je? - Poeh!... De vrouw beweegt hand en hoofd spottend heen en weer. - Pas op, Lize?.... Hij toont haar de dreigend gebalde rechtervuist en staat, zich rekkend, op.... Wees voorzichtig! - Abah! Schlaag bin ick al van je jewend.... Zij wijst op haar rechterarm. - Oend arm-oemdrehen kann je auch! Zij toont den linkerpols. - Pas op, of!.... - Wol je mir nog ein tand uitschlaan? Zij toont haar mooi, gelijk gebit, waarin een paar tanden ontbreken. - Ach Gott, Heinrich! was heb ick mir van jou al lassen weljevallen. Hadde ein ander mir soviel jethan, waar ick dadelijk zur polizei jeloopen. - Zou je denken!.... Hoe is 't nou? Weet je nou, wat je te doen hebt? - Nein, ick will nicht! - en zachter: - Ach Heinrich, doe dàs doch nicht.... ick will ja sonst alles voor je doen, oemdat je mijn man bist.... - Jou man!.... Zeg eris, lievert, sedert wanneer benne wij getrouwd? - - Noen ja!.... da's ooch minder, ick meine bloss, dass ick von jou alleen houw, dass jij mein liebster bist, oend.... - Och, schei uit met je moffinnen gezeur.... - Ick doe toch alles voor jou! Aber.... en den zachten, vleienden toon aanslaande, die Duitsche vrouwen, vooral als ze half Hollandsen spreken, in haar stem kunnen leggen: - Ich bitt schön Heinrich, lass 'et sein. Sei nit bös, Heinrich - ick jeef je doch alles, was ich verdien... maar dàss will ich nicht... ach bitte, bitte, doe dàs nicht? - Heb je me verstaan?.... Jij drilt je van avond zoo fijn mogelijk op. Je zorgt, dat je er tofGa naar voetnoot1) uitziet.... en als je de kerel niet hier brengt, draai ik je gewoon je nek om.... | |
[pagina 333]
| |
- Ach Gott! Ick kenn den mann doch nicht.... Ick weiss bloss, dat jij karten mit em jespielt hèf.... - Hou je grienerige gezicht! Geef me 'ris een vlammetje.... ik zal em je wijze; 't is een dikke kaffer, een buiteman.... - Aber, Heinrich.... - Niks te aberen.... Je weet, wat ik je gezeid heb. En als jij 't 'm niet lapt, moet je zelf maar weten, wat er van komt, dan ruk je maar op!... Wat heb ik aan jou, als je zoo'n bagatel niet voor me opknapt? - Noem jij dass 'n bagatel? - Wat anders? - Ach Gott! Ach Gott! - Doe 't niet voor mijn part. - Ik heb toch al men volle bekomst van je - d'r zijn vrouwen genoeg, die dol en razend op me zijn. Als ik 't zwarte Mina vraag, springt ze een huis hoog... - Was! Mit die falsche schlang zou jij je afjeve. - Niks da... Ick hol d'r die oogen uit den Kopf, wann sie hier kommt... Wass will je denn eigenlich met dem mann...? - Dat gaat je niet an... Ik wil hem hier op de kamer hebben. En als jij maar wil, lever je 't 'em. Je kan der nog tof genoeg uitzien. - Zorg jij nou maar, dat ie van avond of van nacht hier is. Voor de rest zorg ik. - Jesu Maria!... Heinrich! 't is doch een misthat... - Dat raakt jou niet... dat's mijn zaak... Geef me men frontje. - Da; 't is sjoon. 'k Hèf't jisteren avond laat nog voor je jestreken. - Zoo!... Maak vast van achteren! - Maar lieber Gott, Heinrich, die man heft toch allein maar ehrlich met je jespielt. - Wel mogelijk! - Maak men colletje vast! - Hij kan doch nicht davor, dat jij soviel verloren hèf. - Zoo'n Kaffer! Vijf en twintig gulden ben ik kwijt... Hij is gladder dan ik dacht... en een hoop bankpapier in z'n portefeuille daar je beroerd van wordt. - Men vest! - Ik ga naar Mina.... - Nein! Doe dàs doch nich! - Die is gaarder en beter dan jij. Die levert 'm hier binnen 'n uur... Men jas!... - Hier!... | |
[pagina 334]
| |
- Hou 'm dan toch goed, sakkerju! Allo de kraag hooger op! - Ja, ja, gleich!... Unsinn! die olle, jemeine Mina soll beter sein, als wie ick. So ein half dronken mensch, ba! Sie is nooit nüchter! - Nou ja, ze lust graag een slokkie, maar... 'k Zou met haar een boel beter kenne opschiete dan met jou...! Waar is men horloge?... Vooruit dan! - Hier is es, Heinrich... Ga je waarhaftig vort? - Natuurlijk! - Geef me eerst nog een bittertje? - Hier schatz? daar is jerade noch ein glaassie voor je in... - Als je me van avond soms niet weeromziet, mô je maar 'ris bij Mina komen kijken. - Herr Gott, nee! Jij bent mein Mann! - Das will ich nicht. Wass zij in ein uur doet - dat bring ik doch wol in 'n half uur fertig... - Nou, laat dan kijken, wat je kan? Van avond om een uur of tien komt ie bij Willem in ‘de Klok’ in de Nes... Ajuus! - Krijg ik geen zoen?... Jesu Maria, Josef! Heinrich, je doet me der todt an; jesteren heb je doch nog drie en een halve joelden von mir gehabt - ik hèf ze doch voor je verdiend... - 't Is de peine waard! - Jij zal d'r nooit slag van krijgen. Je blijft een stom element, een groene moffin. Lange Kees, die met Mina was, voor ie geschut (gevangen) werd, had 't heel wat beter. Zij wist, als ze tippeldeGa naar voetnoot1) d'r wel muntjes en bankies voor 'm uit te kloppen. - 'N jemeine zakkenrolster; 'n dief ist sie! - Kan wel wezen, maar een pientere meid... - Waar is men hoed? - Wat duivel, kan jij niet zorgen, dat ie d'r is, als ik uitga!... - Ja, ja, doch! hier ist er schon!... - Schuier af!... - Jawol, jleich! - Gott, Heinrich sei doch nit so kwaad... Komm, sei joet! - Blijf van m'n lijf af! - Ga doch niet nach Mina! | |
[pagina 335]
| |
- Bah! - 'k Heb maling an jou, hoor! - Als ik je zie van avond is 't goed. - Kom je niet in ‘de Klok’ - ook goed... Ajuus! - Aber, lieber Heinrich!... - Sa âlu - u! -------------- En 's avonds gaat Mina zoo tof mogelijk opgemaakt, naar ‘De Klok’ om den kaffer mee te troonen. Onder de suggestie van den ‘pooier’ handelt zij als werktuigelijk; onbewust dat zij een der hoofdpersonen wordt van een drama, waarvan de couranten in den gewonen kouden dagbladstijl, een paar dagen later, het hieronderstaande verslag geven. -------------- In den nacht van Vrijdag op Zaterdag was de politie zoo gelukkig, een der meest beruchte individuën uit de Wijngaardsteeg, die zich reeds herhaalde malen aan ergerlijke misdrijven schuldig maakte, te arresteeren, echter niet dan na een heftigen tegenstand, waarbij een agent licht aan het hoofd gewond en een rechercheur door een trap tegen de onderbuik zwaar werd bezeerd. | |
[pagina 336]
| |
met meer andere in genoemd café ‘de Heeren’ kwam gezelschap houden, naar haar kamer gelokt in de Wijngaardsteeg. Ze zouden dáár nader kennis maken, en omdat het aangenamer en gezelliger is bij een glaasje bier of cagnac te zitten babbelen, dan op een droogje, gaf de buitenman aan Elise Reek, voorheen kellnerin in een Duitsche Bierstube, sedert eenigen tijd echter samenwonend met Hendrik, den poldergast, een gulden om drank te halen. Er is meermalen over deze beruchte buurt in de dagbladen geschreven, en door de politie werd voortdurend gewaarschuwd tegen de kwade praktijken der verdachte mannen en vrouwen, die daar huizen. Aan den ingang der Wijngaardsteeg en van de O.Z. Armsteeg | |
[pagina 337]
| |
werden zelfs van 's avonds acht tot 's morgens vier, politieposten geplaatst, die buitenlui, vreemdelingen en stadgenooten, als zij op 't punt stonden een dier stegen door te gaan, waarschuwden: - Meneer, als u hier niet bepaald wezen moet, ga er dan niet door; 't is niet zonder gevaar! En toch kwamen bijna dagelijks gevallen van afzetterij, mishandeling en straatroofDe Wijngaardsteeg.
voor, waardoor het commissariaat van politie van de Oudebrug altijd de handen vol werk had. De algemeen bekende politie-commissarisStork, was dáár de rechte man op de rechte plaats; hij werd gevreesd en toch geacht, omdat hij streng was, maar ook humaan wist te helpen, en een eigenaardig feit is het, dat, toen hij verplaatst werd naar het bureau aan de St. Pietershal, een groot aantal van zijn ‘klantjes’ - zoo noemden zij zich, meê verhuisde naar de omliggende straatjes en steegjes. Ze hadden nu eenmaal een ‘beste commissaris’ en wilden dien niet missen; ze werden liever door hem in ‘de doos gestopt’ - dan door een ander, die, zooals ‘zwarte Ka’, een bekende straatfiguur, zei, niet zóó casiweel een menschelijke man wist te weze as haar Storrekie! Het volk dat in ‘het Rattennest’ hokt en huist, is voor het meerendeel aan den drank verslaafd, en oefent beroepen uit, die | |
[pagina 338]
| |
het daglicht niet kunnen velen. Al behoort het niet dadelijk tot de cathegorie ‘misdadigers’, inderdaad is het misdadiger dan hij of zij die, soms door nood gedwongen, steelt, of in drift iemand overhoop steekt. In de onderste lagen der maatschappij wroetend, krioelend in den socialen modder, verdienen zij meestal hun onderhoud, ruim of karig, op oneerbare, niet te noemen wijze, en komen daardoor voortdurend met de politie, dikwijls ook met den strafrechter, in aanraking. Een der meest voorkomende, zeker het verachtelijkste der beroepen is dat van den z.g. ‘pooier’, de man die leeft en brast van 't geld, dat prostituées voor hem verdienen, blanke slavinnen, die, onbegrijpelijk genoeg, door haar ruwe meesters dikwijls op de meest harde en gruwelijke manier worden mishandeld. Gewoonlijk behooren deze luie, gewetenlooze mannen, waarbij er zijn, die drie slavinnen tegelijk hebben, tot de ‘kwartjesvinders’, een zachte term voor ‘valsche spelers’. Er zijn nog altijd genoeg onnoozele halzen, domme, hebzuchtige boeren, provincialen, onbenullige stedelingen zelfs, die zich op de meest onzinnige, grove manier door hen laten afzetten en bedriegen. M.i. speelt hier ‘de drank’ alweder een groote rol, want welk geheel nuchter mensch, zal zich zóó klakkeloos laten verleiden tot een spelletje kaart met heeren (?), die hij nooit te voren heeft gezien en waarvoor onophoudelijk in de dagbladen wordt gewaarschuwd. ‘De zielverkooper’ is ook een zeer bekend type; hij komt uit - en vindt in het Rattennest zijn slachtoffers. Dikwijls is hij een gepensioneerde, wiens dorst in geen goede verhouding staat tot zijn pensioen, soms is hij iemand, die vroeger in beter doen, een heer, was, en er nu niet tegen opziet, om ongelukkige, havelooze, vertwijfelende of maatschappelijk-zinkende personen aan te werven voor het Ned. Indische leger. Voor eiken ‘vrijwilliger’ (?) dien hij aanbrengt, ontvangt hij tien gulden ‘aanbrenggeld’. Maar bovendien helpt hij den pas geworven koloniaal, zeer bereidwillig, zijn handgeld verteren en versmijten, door hem in aanraking te brengen met vrienden ‘die een kaartje leggen’, vriendinnen, die dol van rijtoertjes houden en café-houders, die, behalve oude jenever, bier en grog, ook familie en kennissen hebben, die veel van ‘kloniale’ | |
[pagina 339]
| |
houden en de beleefdheid en hartelijkheid zelve zijn, zoolang de driehonderd gulden handgeld duren. Voor 't overige vindt men in de beruchtste stegen der buurt weinig anders dan kleine cafés, geheimzinnig donkere lokaaltjes, waar een biljart staat, dat dikwijls als ‘groene tafel’ dienst doet, enkele armoedige winkeltjes, een paar vodden-pakhuizen en verder onbewoonbaar verklaarde, gesloten en dichtgetimmerde krotten. In de O.Z. Kapelsteeg is tegenwoordig bijna huis aan huisAchter de Zeedijk.
dansgelegenheid, muziek en pretmakerij. Voor hem, die het Rattennest wil zien in zijn fleur, diene, dat Zaterdagsavonds daartoe gelegenheid is. Dan is het er vol van bewoners, die uit hun huisjes, woningen of kelders te voorschijn komen en van bezoekers, die niet bevreesd zijn voor valsche harmonica's, krijschende draai-orgels, schelle ocarinas, of andere akelige muziek. Wat ‘de vrouwen’ betreft, die in het Rattennest leven, - kan men zeggen dat zij over 't geheel de goede niet te na gesproken - behooren tot de laagste soort. Zij hebben ‘uitgediend’ in andere stadsgedeelten en vinden nu nog in de Armsteeg, Wijngaardsteeg, etc., een armoedig kamertje en... drank. De meeste dragen het kenmerk van Bachus op haar verdierlijkt, gezwollen gelaat. In de talrijke danshuizen van de Zeedij,k de Kapelsteeg enz. treft men natuurlijk ook jongere, minder geroutineerde en minder | |
[pagina 340]
| |
afzichtelijke en drankvette vrouwen aan, maar voor het meerendeel is het type - ‘dronken’. Het geheele Rattennest is als 't ware doortrokken van jenever en drank, een vieze rommel, waarvoor de fatsoenlijke werkman den neus ophaalt en waaraan de vrouwen uit het volk, zooals ik eenmaal meer kernachtig dan fijn hoorde zeggen: ‘de pest hebben gezien,’ omdat het meermalen gebeurd, dat een van derlui ‘lievertjes’ er in verdwaalt en dan berooid en bestolen thuiskomt. Zóó waren de menschen in die buurt, toen ik nog jong was, en nu ik, ouder geworden, scherper, juister kijk, zie ik ze nog evenzoo. Het Rattennest is een der weinige Amsterdamsche buurten die onveranderd blijft, al is, terwijl ik deze regels schrijf (Juli 1901), uit de Wijngaardsteeg de laatste prostituée, op straat gezet, omdat het perceel waar zij woonde als onbewoonbaar is afgekeurd. Enkele gedeelten, de O.Z. Armsteeg, de Bethlehemsgang o.a. zijn bijna ontvolkt en de meeste huizen gesloten. De firma de Wed. de Jonge, Broodfabrikanten op de O.Z. Voorburgwal, heeft reeds een aantal perceelen in de aan haar bakkerij grenzende straatjes en gangen gekocht, gesloopt en verbouwd tot stallen, pakhuizen en woningen voor haar personeel, en daardoor veel bijgedragen tot het opknappen der buurt - maar ratten zijn slimme gasten; ze verdwijnen niet, doch verplaatsen zich als men hun nesten verstoord. Zoo wordt nu ‘de Heintjehoeksteeg’, die vroeger een solide, brave steeg was, door hen onveilig gemaakt. De politiepost is dan ook daar heen verplaatst. Wat dit stadsgedeelte betreft is het spreekwoord ‘de tijden veranderen en de menschen met hen’ niet volkomen van toepassing. Zoolang het ‘Rattennest’ nog schuilhoeken heeft als de Bethlehemsgang en de Blompotgang waar reeds zoo menig onnoozele boer of stedeling werd heengelokt, mishandeld en uitgeplunderd, zoolang er nog holen van ontucht en gelegenheden zijn, die niet onder het bereik der politie vallen, omdat ze te veel in de huizen zijn verborgen, kan er geen noemenswaarde verandering ten goede komen. Toch zijn er al enkele verbeteringen waar te nemen zooals b.v. het verdwijnen van het beruchte logement ‘Het Roode Hart,’ | |
[pagina 341]
| |
dat in de Wijngaardsteeg stond en in de O.Z. Armsteeg een uitgang had. De eigenaar die er vroeger een danszaal, restauratie, en logeerkamers (?)Ga naar voetnoot1) had ingericht, liet die later, omdat hij er meer voordeel in zag, tot ongeveer veertig kleine kamertjes verbouwen, die hij uitsluitend aan vrouwen verhuurde voor ƒ4.50 per week. Bij een razzia eenige jaren geleden door de politie gehouden werden uit ‘Het Roode Hart’ op één nacht 32 vrouwen en meisjes verwijderd, waarvan 24 ‘onder de jaren’ waren. De waard van dit logement kreeg bij die gelegenheid een proces-verbaal, dat hem later negen maanden celstraf bezorgde. Opmerking verdient ‘dat het meerendeel der vrouwen, die in ‘Het Roode Hart’ en elders, haar treurig bedrijf uitoefenden, uit het Noorden des lands kwamen. Friesland, Groningen, Drenthe en Overijsel leverden het grootste aantal. Ook de bekende ‘Kraton’ is verdwenen (verbouwd door de firma de wed. De Jonge). 't Was een betrekkelijk klein danshuis, welks eigenaar geen permissie kon krijgen om ‘muziek te maken.’ Hij was echter een uitgeslapen rat, die er een loopje op vond om in de behoefte aan dansmuziek voor zijn lokaal te voorzien. In zijn slaapvertrek, een opkamertje, plaatste hij een groot draaiorgel, dat hij 's avonds met veel gevoel en talent bespeelde. En toen hij daarvoor door den commissaris van politie ter verantwoording werd geroepen zei hij met 't onschuldigst gezicht van de wereld: - Ik bin zoo'n dolle liefhebber van muziek, en daarom draai ik, als ik 's avonds niks meer te doen heb, zoó'n beetje voor me eige. Ik kan niet helpe, dat ze beneeje de muziek hoore en an 't danse gaan; waarachtig meheer ik waarschouw ze telkens en zeg: denk erom 't is van hooger hand verbooie, maar ze store derlui der niet aan, zoowaar as k een eerlijk man bin! | |
[pagina 342]
| |
Oogluikend werd die Kraton geduld omdat de politie er dikwijls een goede vangst deed, want de uitheemsche naam scheen een bijzondere aantrekkingskracht te hebben voor allerlei geboeft en volk, dat overdag om gegronde redenen onzichtbaar blijft.
De Betlehemsgang.
Herhaalde malen werden deserteurs en achterblijvers van verlof door patrouilles of politie in den Kraton gevonden en gearresteerd, meestal niet dan met groote moeite en na hevig verzet. Dan hielp de eigenaar dapper mee; hij liet de agenten door een deur, die in de Betlehemsgang uitkwam, binnen, en ranselde onder hare bedekking met een talhout op zijn gasten, dat de spaanders er af vlogen. Openhartig bekende hij dat 't hem plezier deed: ‘eris op te kenne timmere, al was 't alleen maar om te bewijze dat ik op de hand van de gerechtigheid en een vrind van meheertje bin.’ In de Betlehemsgang vindt men tegenwoordig, behalve een paar woningen door kwartjesvinders en hun bijzitten ingenomen, het achterhuis van Beth San dat in de Warmoesstraat uitkomt. Beth San staat daar met zijn 's avonds en 's nachts brandende | |
[pagina 343]
| |
lantaarn, als een baken in een zee van ongerechtigheid, een veilige haven aanwijzend voor vrouwen en meisjes die ‘uit het leven willen.’ Vroeger was het een zeer klein smal huisje; nu is het belangrijk vergroot en verbouwd, en heeft behalve een lokaal, waarin een goed bezochte Zondagschool wordt gehouden, ruimte voor tien of twaalf ongelukkigen, die den goeden weg zoeken. Dag en nacht staat de vriendelijke directrice met haar helpsters gereed om gevallen vrouwwen of meisjes op te nemen, dikwijls gaan zij zelfs ‘de buurt’ in om ze op te zoeken, zoodra zij slechts weten dat de eene of andere uit dien poel van ellende wil gered worden. Liefderijk worden die arme schepsels in Beth San opgenomen, gereinigd en van eenvoudige, zindelijke kleederen voorzien. Geen enkel verwijt wordt haar gedaan... ‘zijkomen’ - dat is genoeg! Een onlangs met de directrice gehouden gesprek schonk mij de overtuiging dat het geen gemakkelijk liefdewerk is, wat dáár verricht wordt, want het gebeurt menigmaal, dat de zich aanmeldende vrouwen, zóó verwaarloosd en vol ongedierte zijn, dat zij eerst, na herhaalde reinigingen en baden, geschikt worden geacht voor de kleine nette slaapkamertjes, waar ieder haar eigen bed, waschtafel en kastje heeft. Natuurlijk gebeurt het ook wel eens dat zulke vrouwen - ‘Beth San’ eenvoudig als een goedkoope bad-inrichting beschouwend - opgefrischt en verkwikt weer tot haar vroeger leven terugkeeren, maar toch worden vele, door de liefderijke hand, die haar opricht, helpt en leidt, tot een meer menschwaardig bestaan gevoerd en herschapen in dienstboden of in een of andere betrekking geplaatst. Ook verlaten kinderen worden voorloopig in ‘Beth San’ opgenomen. Het komt nl. zeer dikwijls voor dat buren bij de directrice één of meer kinderen komen brengen, die zij alleen en verlaten, hongerig en ellendig op kamers of in kelderwoningen hebben gevonden. Binnen de gastvrije muren van het kleine gesticht, vinden die arme stumperds voedsel, Kleertjes en een rustig verblijf, tot dat er gelegenheid is om ze in het Bestedelingenhuis onder dak te brengen. Toen Beth San pas geopend was, hadden de Directrice en helpsters nog al te lijden van de baldadigheid der straatjeugd en | |
[pagina 344]
| |
van opgeschoten jongens ‘die de boel 'ris kwamen opscheppen’, maar de omwonende vrouwen hielden haar van den beginne af de hand boven het hoofd, allengs gewende men aan den lantaarn, zoowel als aan de twee zonderlinge woorden en nu wijst men elkander met een zekeren eerbied op Beth San, als een huis waar redding en hulp te vinden is. Het is opgericht en wordt in stand gehouden door eenige menschlievende dames. Er is in ‘Het Rattennest’ nog ontzachelijk veel te doen, te helpen, te reinigen en te verbeteren en 't zal zeker nog jaren duren eer het een andere naam verdient. |
|