Toen ik nog jong was
(1901)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 280]
| |
Mijn herinneringen aan L.J. Veltman.
L.J. Veltman, op 79-jarigen leeftijd.
'k Ben nooit sneller aangekleed geweest dan op den avond, toen mijn vader me van uit zijn kantoor toeriep: - kleed je aan en zet je pet op, we gaan van avond naar de komedie; Veltman speelt Quilp! 'k Was even zestien jaar en had, kort te voren, Dickens' Nelly gelezen. Met haar en den ouden David Trent had ik mede geleefd en geleden; 'k had me boos gemaakt op den schavuit Quilp en mijn jeugdige fantasie maakte zich, vooral van hem, een levendige voorstelling. En nu zou ik hem als in levende lijve ontmoeten, want mijn vader, die 't stuk reeds eenige dagen vroeger had gezien, was thuis gekomen en had gezegd: - Zóó moet die schurk er hebben uitgezien - 't is een bewonderenswaardige créatie van Veltman. In een ommezien was ik gereed en stapte naast mijn vader voort, naar 't Leidsche plein. Die avond is me nooit uit mijn geheugen gegaan. Mevrouw Ellenberger speelde Nelly, mevrouw Kleine-Gartman Mistress Iniwin, Roobol was David Trent, A. Vink de zaakwaarnemer Brass en Veltman Quilp. 'k Had er me veel van voorgesteld, omdat mijn vader, die mijn | |
[pagina 281]
| |
voorliefde voor Dickens kende, dadelijk bij zijn tehuiskomst had gezegd: - dàt moet onze jongen zien, - maar toch overtrof alles mijn stoutste verwachting. Dat wàs Quilp; zóó en niet anders moest hij er hebben uitgezien; die kromme, scheeve figuur, dat duivelachtige voorkomen, die aapachtige, vinnige bewegingen der gekromde vingers, die langzame slepende gang, gaven met elkaar een volkomen plastische voorstelling van Dickens' schepping. Ik vergat geheel en al dat ik in den schouwburg was en had het wel willen uitschreeuwen van pleizier toen eindelijk in 't laatste bedrijf Quilp met een vampyrachtige beweging zijn wijden mantel uitspreidend, zich in 't water stortte, en wanneer ik niet een jongeheer was geweest, die deftig in 't amphitheater zat, zou ik van harte hebben ingestemd met den sjouwerman op 't schellinkje, die den verdrinkenden schavuit een krasse verwensching toeschreeuwde. Ik kon er dien nacht niet van slapen, telkens zag ik in mijn droomen hoe die booze Quilp zijn goede, geduldige vrouw martelde, ik hoorde voortdurend zijn snerpend: - Ik zal je knijpen, mistress Quilp!’ en lachte nog om zijn duivelachtig vriendelijke woorden tot Brass: - Jij kan niet tegen tabaksrook, hè, beste Brass? En daarom rooken we nou nog vijf-en-twintig van die lekkere sigaartjes. Jij houdt niet van heete rumgrog - en daarom drinken we ze gloeiend, hè beste Brass!... Telkens en telkens vertoonde ik thuis, voor moeder en huisgenooten, tooneelen uit Nelly, trachtend de intonaties van Veltmans stem terug te geven en zijn bewegingen na te bootsen, zóó dikwijls zelfs, dat mijn moeder eindelijk zei: ‘Jongen, schei nu asjeblieft eens uit met je Quilp, ik word er akelig van.’ Later heb ik Veltman in allerlei andere rollen gezien en bewonderd, maar niets heeft op mijn fantasie meer indruk gemaakt dan juist zijn créatie van Quilp - ik meende toen dat er nooit een acteur zou komen, die beter in al de hoeken van 't karakter, in de ziel van Dickens' figuur zou kunnen doordringen en nu ben ik er zeker van, want zeven-en-twintig jaar later - ben ik, op mijn beurt, met mijn zestienjarigen zoon, Veltman in die rol nog eens gaan zien en toen ik daar naast mijn jongen zat en hem hoorde zeggen: - Hè, pa! wat 'n valsche rakker, wat 'n traîter’, | |
[pagina 282]
| |
meende ik mezelf terug te zien naast mijn vader. Ik hoorde immers ongeveer mijn eigen woorden en - ik dacht, 't is alsof de tijd spoorloos aan Veltman is voorbij gegaan. Wat mij zeven-en-twintig jaar geleden trof in zijn créatie, trof mij nu nog; maar ik kon nu beter dan destijds waardeeren, hoe doordacht en volmaakt zijn spel was, hoe elke beweging, elke stembuiging van ernstige studie en doordringen in de schepping van den auteur getuigde; - 't was alsof ik niet weg was geweest, ruim een vierde eeuw lang, Veltman scheen niets ouder geworden; zijn stem was nog even duidelijk, zijn bewegingen even lenig en vlug, en toch was hij nu bijna vijf-en-zeventig jaar. Mijn zoon wou 't eenvoudig niet gelooven en zei: - Maar pa, vergist u je niet? Hoe kan iemand die zoo oud is, zoo vlug met zijn beenen gekruisd op een stoel springen? Ik doe 't hem niet na. Neen! menig jonger man zou 't vergeefs beproeven, menigeen is stokkeriger en stijver van ledematen dan onze oud-meester der tooneelkunst, menig acteur, die half zooveel jaren telt, is zwakker en onduidelijker van stem. Geen enkele nuance in zijn spel was minder scherp of onduidelijker, minder levendig van toon dan vroeger, en toch was het reeds een volgend geslacht dat daar in den schouwburg zat en Veltman toejuichte als acteur, terwijl 't hem als Quilp allerlei scheldamen naar 't hoofd wierp. - 't Schellinkje heeft 't altijd met Veltman te kwaad, zei iemand die naast me zat en die, evenals ik, lachen moest om de uitroepen, die nu en dan van boven klonken. Bij een der volgende voorstellingen van Nelly raakte een bezoeker van den hoogsten rang zelfs zoo in vuur over Quilp's schelmachtige streken, dat hij hem een bierglas naar 't hoofd wierp, met de verzekering dat hij hem dood wou gooien. Gelukkig miste het projectiel zijn doel en bleef de verdienstelijke tooneelspeler voor ons gespaard. Mijn vader, die een liefhebber van 't tooneel was en Veltman in al zijn rollen had gezien, zeî eens: - jongen, onthoudt dit: als Veltman er eenmaal niet meer is, blijft zijn plaats ledig, want niemand kan hem in zijn genre evenaren. Hij is een beschaafd man, die weet wat en waarom hij iets zegt of doet en die zich rekenschap geeft van elk détail. | |
[pagina 283]
| |
Iedereen die hem dikwijls heeft gezien, zal dit ten volle beamen, want de veelzijdigheid van zijn talent komt juist het beste uit door de groote verscheidenheid zijner creatiën. Als Gijsbreght van Aemstel zag ik hem voor de tweede maal, en nauw kon ik gelooven dat die edele, ridderlijke figuur, die den heer van Voorne zoo schoon en fier zijn: - Dat mag men dan bezien, we zullen er om vechten! - 't Is mijn gewoonte niet te bidden om genâ in 't aangezicht wierp, dezelfde man was, die als Quilp zoo vinnig: - pas op, mistress Quilp!’ snerpte. In den loop der jaren heb ik heel wat rollen door Veltman zien vervullen en telkens als ik hem zag moest ik erkennen, dat hij er steeds een bijzonder ‘relief’, aan wist te geven en er een eigenaardig stempel op drukte. ‘Frans Moor, Don Sallustus, Nathan de Wijze, Holofernes, Richard III, Lodewijk XI, Jacob Stufken in “Zege na strijd”, Jago, Karel den Groote, Warenar, IJzervreter’, 't waren alle rollen, die van de groote veelzijdigheid, de lenigheid van zijn talent getuigden. Zijn opvatting der karakters was altijd oorspronkelijk en gemotiveerd, zijn spel en grime waren steeds goed verzorgd. Vooral van ‘de kop’ maakte Veltman altijd veel werk. Hij ging veel vroeger dan een ander naar den schouwburg om zich te grimeeren, deed dat op zijn gemak, rustig voor den spiegel zittend en van tijd tot tijd smakelijk aan zijn krommertje trekkend. Het korte pijpje lag gewoonlijk op zijn toilettafel en ik herinner me hoe ik eenmaal bijna in een lach schoot toen ik, in zijn kleedkamer komende, om hem mijn compliment te maken over zijn créatie van Karel den Groote, hem in costuum, met zijn beenen uitgestrekt op een stoel vond zitten, zijn rol naziende en met het neuswarmertje in den mond. - Karel de Groote met een pijp en lezend, 't was waarachtig komisch! Al had Veltman een rol ook nog zoo dikwijls gespeeld, hij zag haar altijd nog eens even in; - Gewoonte, beste maat, en voor de securiteit,’ zei hij dan, en lachend liet hij er op volgen: - Je moet 't publiek geven wat 't toekomt.’ Waarlijk dat deed Veltman: hij speelde altijd den eenen avond juist zooals den anderen; van min of meer gedisponeerd zijn merkte het publiek bij hem niets; hij gaf ieder zijn gerechte deel en speelde nooit alleen op de inspiratie van 't oogenblik, zooals | |
[pagina 284]
| |
veel acteurs heden ten dage doen. Sommige beoordeelaars hebben wel eens beweerd, dat dit juist een fout is en dat zijn spel daardoor ‘Schablonenartig’ werd, maar Veltman haalde eenvoudig de schouders op en stelde voor zich zelf vast, hoe hij dit of dat karakter zou spelen. Hij overdacht het hoe en waarom van zijn bewegingen, zijn mimiek en intonatiën, en als met de eerste voorstelling voor hem de verder noodige inspiratie was gekomen, bleef hij, bij alle verdere voorstellingen, aan zijn eerste opvatting getrouw. Gewoonlijk speelde Veltman gemarkeerde rollen, meestal den verrader, den falsaris of den slechtaard in 't stuk, maar wie hem zag als Baron van der Kraft in ‘Dora’ of als Karel den Groote in ‘De dochter van Roeland’, zal moeten toegeven dat nooit beter type van een aristocraat nooit edeler keizersfiguur is gegeven. Grooter tegenstelling is niet denkbaar dan Quilp en Karel de Groote, wèl een nieuw bewijs voor Veltmans veelzijdigheid. Zijn nobele grime, met den langen witten baard, zijn hooge gestalte, maakten grooten indruk; dàt was inderdaad een keizerlijk man. En toen hij, zijn zware stem vol uitzettend, begon te spreken, ging er een gefluister van verbazing door de zaal. Was dàt de traditioneele verrader? Waar was de verraderstoon? Geen spoor er van, geen enkele stembuiging, die er in de verte zelfs aan herinnerde. Er was volkomen harmonie in die heldenfiguur; 't was Karel de Groote zooals onze mooiste verbeelding hem slechts voor ons kon afmalen. Ademloos hoorde het publiek toe, terwijl hij, met Roelands dochter voor 't venster staande, den strijd beschreef tusschen de zwaarden Durandaal en Flonkerstraal. Men vergat dat daar tusschen die coulissen in waarheid niets gebeurde, maar onwillekeurig draaide men 't hoofd in de richting die 't zijne aangaf, omdat men meende iets te zullen zien, omdat men meêleefde, meêvoelde de angst en inspanning die hem beheerschten op dat oogenblik, en omdat men vergat dat men verzen hoorde. Trouwens in 't zeggen van verzen is Veltman een meester, en al moge de nieuwe kunstrichting hem hebben verweten, dat hij soms te théatraal was in minder goeden zin, wanneer hij verzen zei moest hij zóó zijn; want verzen wijken, hoe goed, hoe vloeiend ze ook zijn, altijd min of meer van de natuur af, ze zijn uit hun aard | |
[pagina 285]
| |
romantischer dan gewone taal en wanneer de acteur, die ze zeggen moet de harmonie tusschen ‘'t vers’ en ‘'t zeggen’ er van en de gebaren vergeet, komt hij tot een komisch resultaat; een bewijs daarvan is, dat een der medespelers, die, in ‘De dochter van Roeland’ optredend, de verzen op den luchtigen toon van Fransche salonstukken zei en ze met kleine beweginkjes en gebaren begeleidde, herhaaldelijk de lachspieren van 't publiek ontijdig in beweging bracht, en daardoor alle effect miste. Ik heb persoonlijk altijd groote achting en vereering voor Veltman's talent gekoesterd, maar ook als mensch en vooral als tooneeldirecteur heb ik hem van ganscher harte leeren waardeeren, en wel omdat hij de eerste was die zich over mijn blijspel ‘Een Bittere Pil’ ontfermde. Veltman heeft daardoor een groot aandeel gehad in mijn optreden als dramatisch auteur. Ik had hem nooit gesproken en nooit anders gezien dan op 't tooneel, behalve één keer, toen hij de Nieuwmarkt over ging en ik een paar kooplui, die bij een kraampje met oude kleêren stonden, hoorde zeggen: - Daar kompie an, de gezegende Veltman, God laat 'm gezond; je zou niet zeggen als je 'm zoo in z'n natuurstaat ziet, dat ie zoo'n smuigert kan weze! Ik bleef even staan en liet hem voorbijgaan, 'k hoorde nog de opmerking: - 'n knap postuur van 'n mensch en zag hoe de kooplui hun petten afnamen. Toen ik hem nu later in zijn kwaliteit als directeur ontmoette, kon ik me haast niet begrijpen, dat die bedaarde, vriendelijke, zelfs min of meer langzaam en sterk geaccentueerd sprekende man, dezelfde was die volgens 't schellinkie ‘dikkels 't doodtrappen niet waard was’. Zijn bewegelijk gelaat teekende louter goedige jovialiteit en zijn sonore stem klonk zoo vriendschappelijk en aanmoedigend voor den jongen auteur, dat mijn vereering voor hem merkelijk groeide. - Je bittere pilletje gaat er goed in, 't publiek wil het wel slikken... zei hij, lachend omdat de voorstellingen elkander geregeld met volle zalen opvolgden, en toen ik hem vroeg: - Nu heeft u 't stuk herhaaldelijk op de planken gezien, zeg me nu eens geheel zonder omwegen uwe opinie, antwoordde hij: - Vriendlief, er zit veel goeds in, maar je zult, hoop ik, toch nog betere maken... | |
[pagina 286]
| |
Dat was een eerlijk woord, waarvoor ik hem nog altijd dankbaar ben. Eenige dagen later moest de heer Veltman mij komen spreken - ik woonde nog bij mijn ouders op 't Damrak en toen mijn goede moeder hoorde dat hij komen zou, zei ze: - Gunst! nu moet ik dien man toch ook eens ontmoeten: ik heb hem dikwijls op 't tooneel gezien, maar nooit in 't gewone leven, - en ze ging een poosje voor dat Veltman kwam, in de zijkamer zitten om hem te kunnen ontvangen. Precies op 't bepaalde uur, hij was altijd een man van de klok, kwam hij. Jan, onze oude huisknecht, tikte aan de zijkamerdeur en diende aan: - Mevrouw, - meneer Veltman! Na het wisseIen der gewone beleefdheidsformules zei mijn moeder: - Zou u niet aan mijn rechterkant willen gaan zitten, dan kan ik u beter verstaan, ik ben 'n beetje hardhoorend, en glimlachend antwoordde Veltman: - Ik ook, mevrouw, dat is al vast één punt van sympathie. - U hardhoorend? - Ja, en soms vrij erg. - En is u dat niet lastig? - Helaas, ja, maar... - En hoe maakt u 't wel met den souffleur?’ - O! daar heb ik een apart middel voor... - Ei! en als ik vragen mag, dat is? - Ik leer prompt mijn rollen, mevrouw. Ik, die niet hardhoorend was, had tot mijn schrik heel duidelijk gemerkt, dat achter de groote porte-brisée, die zij- en binnenkamer scheidde, zachtjes werd gefluisterd en gestommeld en ik zag met toenemenden angst hoe de deuren schier onmerkbaar heen en weer bewogen en op een heel klein kiertje werden gezet. Noch mijn moeder, noch Veltman, die intusschen in druk gesprek waren geraakt, merkten iets van 'tgeen achter die deuren voorviel, maar ik verwachtte ieder oogenblik een zeer ongewenschte coup de théâtre te zullen zien gebeuren door 't plotseling opengaan van de deur. Ik vermoedde wie er achter stonden; daarom excuseerde ik me even, ging vestibule en gang door en zag Jan in de zijdeur der binnenkamer staan; hij maakte allerlei gesticulatiën tegen onze twee dienstmeiden, die, in de donkere binnenkamer, | |
[pagina 287]
| |
elkaar voor de porte-brisée verdrongen, om door de kier, die een felle lichtstreep op haar witte mutsen wierp, in de zijkamer te kunnen zien. Brommig fluisterde Jan mij toe: - Ik heb 't ze al genoeg gezeid meneer, maar ze doen net of ze me niet hooren - allo! Ant, Sien... zei hij zoo gedempt mogelijk, - wees nou verstandig en ga naar de keuken. Als de deur casuweel opengaat hebben we 't maleur. - Nou ja, jij heb goed prate, fluisterde Sientje terug, - jij heb 'm binnegelate, jij kon 'm goed zien. Schouderophalend draaide Jan zìch om en zei: - 'k Heb 'm al zoo dikkels gezien, 't is net 'n gewoon mensch, persies een heer als een ander... - Dat lieg ie... riep Ant veel te luid, omdat ze boos werd. - 'n Gewoon mensch? 't Mocht wat! - Ken jij dan ook zoo spele? Verleje Zondagavond heb ik 'm nog iemand zien doodsteke, je werd 'r beroerd van - maar nou ik 'm zoo zie zitte moet ik zegge, hij heit 'n heel aardig gezicht; hij valt me erg meê - duw nou toch niet, Sien, je mag 'm ook bekijke - dáár, ga je gang dan. Meer heb ik maar niet gehoord; ik was bang dat ik mijn ernst niet zou kunnen bewaren. Gelukkig heeft hij noch mijn moeder op dat oogenblik iets van het voorval gemerkt, maar toen ik het later aan de goede vrouw mededeelde, zei ze: - dat moet je toch eens aan mijnheer Veltman vertellen. Ik heb het eerst jaren daarna kunnen doen en de oude heer lachte hartelijk om dat geval.
Nu is Veltman 83 jaar en treedt sedert eenige jaren niet meer op. Nog éénmaal echter, na zijn afscheid van het tooneel, heeft de grijze kunstenaar gespeeld voor een weldadig doel, n.l. ten voordeele van het Weduwen- en Weezenfonds der Maatschapgij Apollo, dat behoefte had aan geld. - 't Was dien avond eivol in den stadsschouwburg en de twee-en-tachtigjarige tooneelspeler vervulde de rol van Jean le Chantre in Een Amsterdamsche jongen of het Buskruitverraad. Zijn optreden was een volledig succès; iemand die hem niet | |
[pagina 288]
| |
kende, zou hem nooit voor een man van zoo eerbiedwaardigen leeftijd gehouden hebben, omdat hij speelde en sprak, alsof hij nimmer van de planken was geweest. Zijn geluid was sonoor en
Veltman, te huis, op 83-jarigen leeftijd.
zijn stem duidelijk; zijn bewegingen waren volstrekt niet die van een hoogbejaarde. Ik heb den oud-meester van onze dramatische kunst, nu hij in ruste is, nog eens mogen interviewen en dit boek schijnt mij de juiste plaats om dat onderhoud met hem te bewaren. Voor mij lag er een groote aantrekkelijkheid in, den kunstenaar, dien ik in de volle kracht van zijn talent had gezien en bewonderd, nu aan den avond van zijn arbeidzaam leven te zien, genietend van een welverdiende rust bij zijn kinderen en kleinkinderen, die hun vader en grootvader met hun innige liefde en vereering omringen. Als een Patriarch, wit van haar en baard, zit hij thans in zijn familiekring, vereerd en vertroeteld door allen. Zijn kinderen zien hoog tegen hem op als kunstenaar, maar vol liefde en toewijding beschouwen zij hem als hun goeden, besten vader, die steeds in ieder opzicht alles voor hen was. Veltman is nog altijd acteur. Zijn bewegingen zijn nog breed, juist en sprekend. Zijn geheele persoonlijkheid is als 't ware nog | |
[pagina 289]
| |
doortrokken van den geur van 't tooneel; zijn stem is nog bijna even forsch en sonoor als vroeger, een fraai, diep baritongeluid met een metalen timbre, dat aangenaam aandoet, wanneer hij met halve stem spreekt, maar waarvoor men nog kan schrikken als voor 't brullen van den ouden leeuw, wanneer hij de stem toornig zou verheffen. De eigenaardige gestes, die zijn woorden verduidelijken, zijn mimiek, de verschillende intonatiën der stem zijn als de echos, de herinneringen van vroeger, toen hij nog de tooneelspeler was, die een geheele zaal ademloos wist te boeien of te doen sidderen. - Je hebt me om een interview gevraagd, zei Veltman, - dat wil eigenlijk zeggen: je komt me eens ondervragen over verschillende zaken; ik hou niet van vreemde woorden, wanneer we er goede Hollandsche voor hebben. 't Is tegenwoordig mode, van allerlei talen iets door 't Hollandsch te mengen; dat staat gekleed, ‘gedistingeerd’, zeggen de lui. Misschien meenen ze wel een blijk te geven van een zekere mate van beschaving, wanneer ze zoo nu en dan een paar vreemde woorden, die ze dikwijls nog verkeerd uitspreken of slecht aanwenden, door hun gesprek gooien. - En wat wou je nu wel van me weten? Ik heb al zoo dikwijls een en ander uit mijn leven verteld, dat dan in feuilletons en zoo voorts is meegedeeld, dat ik vrees in herhalingen te zullen vervallen, maar nu je toch hier bent, wil ik je mijn opinie wel eens meedeelen over het zeggen van verzen, dat ze volgens mijn bescheiden meening tegenwoordig niet of maar gebrekkig doen... Ik luisterde gaarne, want hoe verschillend ‘men’ ook over Veltman's kunst moge oordeelen, op één punt zijn alle critici het eens: Hij verstond buitengewoon goed ‘het zeggen van verzen.’ Met hèm is een der beste vertolkers van Vondel en Shakespeare verdwenen. - De tegenwoordige tooneelspelers kunnen geen verzen zeggen, ze kennen ze niet - zei hij - ik heb ze verzen hooren zeggen, meneer, alsof ze een gewoon stuk proza onderhanden hadden. Wanneer de dichter geïdealiseerd heeft, moet de vertolker dat door stem, gebaren en mimiek aantoonen. Een vers moet zóó gezegd worden, dat het een vers blijft; dat men, zonder dat het nadeel doet aan 't begrip er van, zonder dat het zingzang wordt, | |
[pagina 290]
| |
het ‘metrum’ hoort, de rythmus voelt. Elk woord moet in een vers tot zijn recht komen en daartoe komt de vertolker alléén, wanneer hij scherp articuleert, duidelijk spreekt, zonder de woorden in te slikken, zonder binnensmonds te brabbelen, of achteloos de woorden in de lucht te gooien. De fout van de meeste tooneelspelers en declamators is, dat ze als een papegaai de verzen terug geven, zonder ze zelf volmaakt goed te hebben begrepen, zonder er in te zijn doorgedrongen. Je kunt ook geen verzen zeggen met een stem, die geen draagkracht heeft, die niet dóórdringt, sonoor en helder is. 't Orgaan kun je niet door studie verkrijgen, dat moet je van de natuur hebben, maar die het heeft, moet het leeren gebruiken. Hij moet het leeren gehoorzamen aan zijn wil. 't Is niet genoeg, om het als een vurig brieschend ros te laten hollen en steigeren. Neen! 't moet getemd worden, 't moet zijn kracht leeren gebruiken, zóó, dat er alle mogelijke partij van getrokken wordt. De groote Snoek - ik heb hem tot mijn spijt nooit gezien - dankte veel aan zijn verbazend omvangrijk orgaan. Mevrouw Wattier-Ziesenis, evenzoo. De eerste waarlijk groote acteur, dien ik gezien en gehoord heb, was Jelgerhuis - en wel als Alvaro in het treurspel Ines de Castro. 'k Was toen 'n knaapje van veertien jaar, maar 't heugt me nog best, hoe ik met m'n moeder meêging. Ik zie hem nóg opkomen in 't vierde bedrijf, uit de coulisse, links van den toeschouwer. Bij die herinnering rees Veltman op uit zijn leunstoel; zijn oogen flikkerden, zijn hand maakte onwillekeurig de bewegingen, die hij van Jelgerhuis navertelde. - Ik zag hem Ines naderen. Ik zag zijn hand, zoekend naar zijn ponjaard onder den mantel. Mijn bloed stolde in me, want ik las in zijn oogen ‘Moord’, in zijn verwrongen gelaat zag ik de misdaad. Ik schrok er van, en toen hij haar doorstak, dook ik vol schrik onder de bank. Ja! dat had Jelgerhuis, hij sleepte je mee! Zonder te spreken, wist hij te toonen, wat hij ging doen. Hij was een man, die je deed meêleven, die je de illusie van de werkelijkheid gaf - hij was een groot artist! Och, de indrukken der jeugd zijn zoo sterk; ze graveeren zich als 't ware diep in je ziel. De tijd wischt dan wel gaandeweg die scherpe groeven wat uit, maar o! er is zoo'n kleine aanlei- | |
[pagina 291]
| |
ding noodig, om ze weer als nieuw en versch te voorschijn te doen komen. 't Is een onbegrijpelijke eigenschap van 't geheugen, nietwaar? Maar ze is zoo nuttig voor een acteur. Zoo gebeurde 't mij, dat ik als knaap Rombach zag spelen als de Geheimrath in ‘De Speler of Revanche Praag’. Rombach maakte van die rol een eigen schepping. Hij stelde dien Geheimrath voor als een verwijfd, verbazend hoogmoedig en geäffecteerd man, die al dadelijk, bij zijn eerste optreden, dat toonde, door met halfdicht-geknepen oogjes zijn lorgnon aan 't oog brengend, aan zijn kamerdienaar, die in de kamer was met een bezoeker, dien hij wel kènde, maar niet kennen wóu, langzaam en kwijnend te vragen: - Gabrecht wie is dat?’ Later, in 't eerste jaar van mijn optreden als tooneelspeler bij Jan Eduard de Vries, kwam datzelfde stuk ‘De Speler’ op het répertoire en werd de rol van den Geheimrath aan mij toebedeeld. Tjasink speelde den Speler en Roobol den Generaal. De Vries, die altijd een heel pleizierig directeur was en gaarne een jongmensch, dat ijver en lust toonde, vooruithielp, zei: ‘Roobol, jij hebt vroeger die rol altijd gespeeld, wijs jij Veltman nu eens de tradities en vertèl hem, hoe die rol gewoonlijk wordt opgevat.’ - Goed! - zei Roobol, maar hij deed het niet. Hij vergat het quasi, - hm! je begrijpt, 't was eigenlijk zijn rol en 't stak hem een beetje, dat ik ‘zoo'n jonge spreeuw’, zooals hij me noemde, zijn werk zou doen. Ik studeerde de rol in en reeds bij de eerste repetitie, toen ik zou opkomen, schoot me plotseling Rombach te binnen. 'k Zag eensklaps in mijn verbeelding zijn opkomst. 't Was, of ik weer zijn geäffecteerd, kwijnend: ‘Gabrecht wie is dat?’ hoorde... en ik deed onwillekeurig juist zóó, als ik hem had zien doen. 't Was als een klein vlammetje, dat aangeblazen wordt en al grooter en feller gaat branden. Zóó kwam mij tooneel voor tooneel weer in de gedachte en ik speelde, zonder het zelf te weten, een copie gevend van Rombach. Toen het stuk uit was, kwam Jan Eduard de Vries naar me toe, lei de hand op mijn schouder en zei: - Maat! (de Vries zei altijd maat tegen ons) - dat heb je allemachtig goed gedaan, hoor! Maar je mag Roobol wel bedanken, dat ie je zóó de traditie heeft geleerd, 't was alsof ik Rombach zag. | |
[pagina 292]
| |
- Maar, meneer de Vries, - zei ik - Roobol heeft me niets gezegd, niets gewezen, hoegenaamd niemendal! - En hoe weet jij dan al die kleine handigheden zoo, hè? - Omdat ik Rombach zelf heb zien spelen, als kleine jongen. - Dan maak ik je mijn compliment over je kolossaal geheugen, maat! - Veltman leunde een oogenblikje als uitrustend in zijn stoel en sloeg de armen over elkaar, toen streek hij langzaam de hand over zijn witten baard en zei glimlachend: - Ja, Onze Lieve Heer heeft me een geheugen gegeven, zóó geweldig sterk, dat ik er zelf wel eens verbaasd over ben. En 't kwam me zoo goed te pas, 't was zoo'n heerlijk geschenk van de Voorzienigheid; ik heb er zooveel dienst van gehad! Zoo kwam de Vries me eens op 'n morgen uit m'n bed halen met de angst op zijn gezicht. - Beste maat - zei hij - je moet mij helpen. We moeten van avond ‘De Vrouwenhater’ spelen en Soeters, die de hoofdrol heeft, is plotseling ziek geworden. Jij hebt zoo'n kostelijke memorie. 't Is nu 7 uur. Zie je er kans op - maar er is nog al wat zang ook in die rol. Goddank! 'k had een goed muzikaal gehoor en geheugen ook. - 'k Zal 't probeeren, zei ik. Ik nam de rol, ging in den tuin in 't gras liggen en leerde. Om één uur zat de heele rol er in als een muur, om twee uur ging ik naar den orkestmeester, die me de zang leerde en me de melodiën net zoo lang voorzaagde tot die er ook inzaten. En 's avonds speelde en zong ik voldoende. Ik heb nooit op den souffleur kunnen spelen - dat lukte me niet. Wanneer ik niet voldoende mijn rol kende, kwam ik er niet in. Ik kon dat niet zooals anderen, die maar eenvoudig nabauwen, wat die fluisteraar ze opgeeft. Ik verbeeldde me altijd, dat ik de persoon wás, dien ik voorstelde, moest ik b.v. Jago uitbeelden dan voelde ik me Jago en daarom geloof ik ook, dat ik meestal goed speelde. Mijn denkbeeld is altijd dit geweest: Je moet je in de karakters, die je voorstellen moet, zóó inleven, dat je eens anders individualiteit in je opneemt en dan weergeeft. 't Vak van tooneelspeler is daarom zoo moeielijk en ondankbaar. 't Is een fata-morgana, een vluchtig nevelbeeld, dat even | |
[pagina 293]
| |
treft en boeit, maar snel weer vervliegt! En toch is het tooneel altijd mijn lust en mijn leven geweest. Als kind troggelde ik moeder reeds de duiten af, om naar
Veltman, als Graaf Floris van Westervoort uit Van Lennep's ‘De Vrouw van Waardenburg’.
de komedie te gaan. 'k Heb, als 't ware onwetend, daar véél gezien, véél geleerd. De oude Rozeveldt, Engelman, Peters, juffrouw Adams, Mevrouw Naret-Koning zag ik spelen en ik leerde veel van hen. Mevrouw Naret-Koning was de grootste tooneelspeelster, die ik ooit gezien heb. Haar spel was natuur, geheel natuur, zonder eenig effectbejag. Die vrouw verplaatste zich volkomen in den persoon, dien zij moest voorstellen. Zij was nooit Mevrouw Naret-Koning. Ik heb haar eigenlijk eerst leeren waardeeren, door 't zien vàn en 't vergelijken mèt anderen. Ik was al een jongmensch, dat vrij goed Fransch verstond, toen ik eens op de Muntsluis op het aanplakbord zag, dat door een fransche troep, waarbij de bekende Mad. Albert als ster schitterde, zou gegeven worden ‘Arthur ou 16 ans après’. Ze speelde in het Fransche Théâtre op den Binnen Amstel - nu is er een afgescheiden kerk, de zoogenaamde Créaturenkerk in. Dit moest ik zien! Zoo'n stuk in 't smijdige, mooie Fransch te hooren, de taal, waarin 't geschreven was, kon ik niet verzuimen. Ik hoorde toen reeds zoo'n verschil in klank en toon, dat ik als ik een Fransch stuk had gezien, ons Hollandsch zoo breed, zoo log vond. Ik ging er heen en genoot. Mad. Albert speelde verrukkelijk, kunstig, met gloed en warmte, en ik meende, dat ik 't nooit beter zou zien. Maar een maand of wat later trad Mevrouw Naret-Koning op | |
[pagina 294]
| |
in dezelfde rol. Ik ging haar hooren om eens te zien, hoeveel die rol, dat stuk door de vertaling wel geleden had. ...Ik was gebluft! Mevrouw Naret-Koning speelde oneindig natuurlijker, oneindig meer wáár en treffend. Zij was waarachtig de ongelukkige Lady Melvil, zij sleepte me zóó geweldig mee, dat ik dagen lang onder den indruk bleef. Toen ik haar spel had gezien, dacht ik: - Veltman, zóó moet
Veltman als Gijsbreght.
jij 't ook trachten te doen; je moet je eigen persoonlijkheid voor die oogenblikken afschudden, je moet in de persoon, die je voorstellen moet, als 't ware inkruipen, en sedert heb ik altijd getracht, Quilp te zijn, mezelf Richard de derde of Gijsbreght te voelen. Het kostte me soms een heelen tijd, om goed door te dringen in de personen, die ik uitbeelden moest, maar.... voor historische personen heb je boeken, nietwaar? Je kunt, indien je wilt, lezen, wat je over hen noodig hebt - en voor 't moderne vak? Wel? kijk goed rondom je, neem de menschen waar, let op hun bewegingen - verzuim zelfs geen kleine kleinigheid, noch in de verpersoonlijking, noch | |
[pagina 295]
| |
in costuum, - of grime. Alles, alles! heb je noodig, om tot een goed geheel te komen. 't Is als de tonen van de muziek. Je hebt ze allen noodig, om een goede melodie te krijgen, een harmonisch geheel. Soms verschilde ik wel eens van opvatting met een der acteurs, die zich een ander persoon had gedacht dan ik; maar dikwijls gaven ze me ten slotte gelijk en zeiden: - ‘Hm, ja! ik had me dat karakter anders voorgsteld, maar nu ik het van jou zie, heb je gelijk.’ Ernstig willend moet een acteur zijn taak opvatten, anders blijft tooneelspelen een leeg, zinledig opzeggen van woorden, een napraten zonder geest. Daarom moet een acteur zijn rol van A-Z kennen. Ik, die later erg doof werd, moest er nog bovendien de andere rollen bijleeren, om goed te kunnen invallen. Niemand heeft ooit aan mij kunnen merken, dat ik niet alleen den souffleur niet hoorde, maar meestal zelfs mijn medespelers niet verstond. Toen ik mijn geheugen eenmaal zóó had geoefend, leerde ik hoe langer hoe gemakkelijker. Wanneer ik 's avonds had gespeeld, rustte ik wat uit, rookte een pijp of een sigaar, gebruikte 't avondeten met mijn familie en leerde dan 's nachts nieuwe rollen... Ja, ja! (lachend) ik heb heel wat letters gegeten. Verraderrollen? Och, 'k heb er altijd een hekel aan gehad, maar ik ben er als 't ware door Eduard de Vries ingeduwd. 't Marqué-emplooi was mijn emplooi niet. Ik werd als ‘jeune premier’ geëngageerd, maar al spoedig merkte de directeur, dat ik meer karakterspeler was en, hoewel tegen mijn zin, bracht hij mij in mijn later emplooi. Op mijn 40-jarig jubileum vereerde men mij een gouden lauwerkrans met een eigenhandig geschreven gedicht van Prof. Alberdingk Thijm, dat me zóó trof door vorm en inhoud, dat ik 't onmiddellijk van buiten kende. Luister maar eens: ...... De kunst is lang, het leven kort.
Wèl hem, wien 't leven door de kunst zóó vruchtbaar wordt,
Dat kortheid niet meer schaadt, maar volheid wordt genoten,
Maar driewerf Heil! den man, die, door de kunst bezield,
Zijn lange leven door zijn jeugd en kracht behield
En met den groei des tijds zijn glorie ziet vergrooten.
| |
[pagina 296]
| |
Men is heel dikwijls lief en waardeerend voor me geweest; op mijn vijf-en-zeventigsten verjaardag kreeg ik een prachtige oorkonde, ontworpen en geteekend door Berlage, en werd mijn portret, door Josef Israëls geschilderd, opgehangen in 't Rijksmuseum, en toen ik afscheid nam van het tooneel vereerde H.M. de Koningin-Regentes mij met de Nassau-orde. En nu zit ik hier, oud van dagen, maar nog altijd jong van geest en hart, met nog hetzelfde brandend verlangen naar 't tooneel bezield. Ik droomde onlangs, dat ze hier in den Stadsschouwburg ‘de Gijsbreght’ zouden geven, dat plotseling Schoonhoven ziek was geworden. Niemand kon hem vervangen en de voorstelling moest doorgaan, er zou koninklijk bezoek komen. Er is er maar één, die ons helpen kan! - zei Stumpff, de directeur van den Stadsschouwburg - en dat is Veltman. Hij heeft die rol zóó in zijn macht als niemand anders. Toen kwamen ze mij roepen. Ik zat in een oogenblik in 't pak.Ga naar voetnoot1) Ik speelde Gijsbreght, en 't publiek applaudisseerde als razend. Ze zagen hun ouden Gijsbreght weêr,.. ze riepen me wel tienmaal terug... ze waren opgetogen.... en 'k werd wakker met parelend zweet op mijn voorhoofd, brandende handen en kloppend hart... 't Was maar een illusie geweest! - Ik stond op,.. en toen voelde ik (glimlachend maar met een zucht)... dat ik ruim twee-en-tachtig jaar was.... Toen ik acteur-af was, ben ik o, zoo ellendig, zwaarmoedig geweest. Ik was onrustig, akelig. Er ontbrak me iets. Ter elfder ure moest ik aan ledigheid, aan rust wennen. Ik had nooit rust gekend, mijn geheelen leeftijd lang. Als ik niet moest spelen, vertaalde of bewerkte ik stukken, sommige in jamben, andere in proza, maar nooit zat ik ledig. 'k Hield van mijn afwisselend leven, van dat je voortdurend verplaatsen, vroeger met wagens, of diligences, soms uren lang. Naar Alkmaar b.v.b., of naar Zwolle. Och, zoo'n weg viel me nooit lang. We amuseerden ons, we zaten gezellig te kaarten, er was altijd afwisseling, heel wat meer dan in 't kantoorleven - dat ik tot mijn negen-en-twintigste jaar geleid had. | |
[pagina 297]
| |
En nu ben ik oud - 'k ben overgrootvader - maar niet oud naar den geest - mijn geheugen is nog van staal, mijn orgaan, dat hoor je wel, is nog krachtig, maar 't corpus begint minder te worden. Ik lijd af en toe aan slapeloosheid, dan zeg ik soms heele rollen op, die me in de gedachten komen. Ik ken ze nog bijna allemaal, de rollen van eenige beteekenis.... - Ja, - viel hier Mevrouw Van der Horst, Veltman's oudste dochter, die ons gesprek bijwoonde, in - Vader maakt ons wel eens aan 't schrikken. Wij slapen in de kamer naast hem; omdat de oude man zoo verschrikkelijk doof is, vonden wij dat beter. Je kunt nooit weten, met brand of ziekte.... en zoo hoorden we een poos geleden midden in den nacht zijn zware stem. 'k Werd een beetje angstig; vader weet zelf, door zijn doofheid, niet hoe luid hij spreekt. Mijn man en ik vlogen beiden op en gingen naar zijn kamer. - Scheelt er wat aan, vader? - vroegen we. - Wel neen, kind! Ik kon niet slapen en daarom zei ik mijn oude rol van La Serda uit Joan Woutersz maar eens op. 't Spijt me, dat ik jelui gehinderd heb, misschien heb ik te luid gesproken. - Toe, ga maar weer slapen, kind. Ik zal nu zoet zijn. - Och, ja! - besloot Mevrouw Van der Horst - Hij is een voorbeeld voor alle vaders - we houden ook allen zoo innig veel van hem - we zullen hem zoo missen, als hij eenmaal van ons heengaat. - En aan het tooneel is zijn plaats nóg open en zal open blijven, want onder de jongeren is niemand, die hem vervangen kan. |
|