Toen ik nog jong was
(1901)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 232]
| |
Iets over Gerrit Kraai.Onlangs is hier een man gestorven, dien ik hoog-geacht heb en vereerd, zelfs gevreesd, zoolang ik hem kende. ‘Der dagen zat en volkomen bereid’ is hij de eeuwige ruste ingegaan. Hij werd met alle hem toekomende eer volgens de strengste regelen der deftigheid begraven door jongere collega's, die, terwijl de ‘suffisante eiken-kist’ in den killen schoot der aarde wegzonk, heimelijk een traan uit hun mannelijk oog pinkten, haar nastarend met stillen weêmoed en dankbaar bewogen harten, want Amsterdamsche aansprekers zijn ‘au fond’ gevoelige wezens. Aan zijn graf werd een kort, maar kernachtig woord gesproken door een treurenden vriend, een ambtgenoot, die, evenals hij, nog stamde uit den goeden, ouden tijd, een echte ‘bedienaar van begrafenissen’, die nog wist, wat een net lijk van Gods- en rechtswege toekwam, een tijdgenoot, die even als de ontslapene het devies: Liever niet begraven dan slecht of voor een koopje - in zijn blazoen voerde; een volbloed AchillesGa naar voetnoot1), al droeg hij ook | |
[pagina 233]
| |
reeds sedert jaren een lange broek, een kachelpijp, gewone bottines en een staand boordje.... Toen de kist werd neergelaten, ontblootte hij zijn eerbiedwaardig spiegelend hoofd, staarde eenige seconden met somberen blik op de gepolijste, nieuw-zilveren naamplaat en zuchtte diep,.... smartelijk,... deftig! De handen droevig saamgewrongen, met den rand der kachelpijp er tusschen geklemd, stond hij, iets gebogen met opgetrokken schouders, één been, het kromste, vooruitgezet, de vochtig schemerende oogen ten Hemel slaande, aan den rand van den geopenden kuil als de verpersoonlijking van stomme wanhoop, totdat een luide, vettige hik hem de spraak teruggaf. Met breed gebaar, als zegenend, strekte zijn rechterhand zich uit over het graf. In zijn linker wuifde de hooge hoed plechtstatig heen en weer terwijl hij, de keel schrapend, den adamsappel langzaam omhoog werkte uit zijn boordje. Nog even kuchte hij, omdat een paar atomen zware-pruimtabak hem kriebelden; toen opende zich zijn reeds ietwat bouwvallige mond en liefelijk als een zoele zomerregen sputterden vriendelijke woorden en in 't zonlicht kleurig-fonkelende spogjes over de groeve. Hij sprak: - Dierbare vriend! Collega! neen, Meester! Wij staan hier eendrachtiglijk geschaard bij uw geopend graf. Wij hebben gedaan, wat we konden, en we hopen van harte, dat deze, uwe begraving, voor u geen teleurstelling is. Gij hebt ons steeds het uiterste fatsoen en nettigheid voorgehouden in onze bediening, en onder uwe leiding hebben wij menig sterveling onder den schoot van moeder aarde gebracht. En nooit of nimmer kwamen er klachten of reclamasies van de betrokken persoon, waar u geachte doode, uw bekwame hand aan had geslagen. Die door ú begraven was, kon zich beroemen, dat hij goed begraven was, zonder fout, of reden tot 't geven van een compelement over een of ander - de spreker werd min of meer door zijn gevoel overmand, maar herstelde zich spoedig en ging voort: - En nu hebben wij de eer en het genoegen mogen smaken, u te doen ondervinden, dat uw dankbare leerlingen uwe lessen en raadgevingen hebben opgevolgd. Nu zijt ge er zelf onder gebracht, edele vriend!.... | |
[pagina 234]
| |
door de emotie overweldigd snoot de grafredenaar hevig zijn neus eer hij vervolgen kon: - Dierbaar lijk! O! wij gevoelen het, wij, uw vrienden en bekenden - familieleden hebt ge helaas niet meer te betreuren, hun armen zijn reeds in den Hemel voor u geopend - dat gij ons dankbaar genegen zijt, voor de eer aan uwe stoffelijke aardschheid bewezen, want ge draagt in het hiernamaals de overtuiging met u mede, dat wij ons uiterste best op u gedaan hebben. We hopen en bidden, dat ge volkomen voldaan zult wezen over uwe begraving, die van ganscher harte - hier vloeiden spreker's tranen rijkelijk op zijn witte das en overhemd - zonder eenig winstbejag, of in de verste verte om een concurrent te knauwen, door ons allen, zonder onderscheid des persoons, gratis en gaarne is volbracht. Dierbare vriend, geachte meester, rust zacht. - Vaarwel! --- ........................ Er zijn weinig menschen geweest voor wien ik zooveel respekt had als voor onzen ouden buurman Gerrit Kraai. De brave man was aanspreker en rouwwinkelier, bovendien barbier, maar laatstgenoemd vak oefende hij meer bij wijze van ‘verpoozing’ uit, en, zooals hij zelf beweerde ‘omdat je d'r zoo lief door in de klantjes bleef, als je maar vigilant was.’ Niet dat Gerrit ooit ofte immer door zijn scheermes een klant voor zijn aansprekerij had gemaakt, volstrekt niet! Daarvoor was hij te goedig, te braaf, te veel ‘sjentelman’. Maar in zijn kwaliteit van barbier kwam hij overal in de huizen en hoorde eerder dan een ander, hoe meneer Bimse een attaque had gehad, dat mevrouw Dikkers plotseling zeven percent suiker afscheidde, dat juffrouw Bartelsbergen aan de lever laboreerde, enz. Gerrit zei eens: ‘- Zoo iets is goud waard voor iemand van mijn vak en ik was er dan ook altijd als de kippetjes bij om me, voor het geval, dat den een of ander iets menschelijks overkwam, beleefd en bescheiden te recommandeeren, als ze ten minste aan geen ander verplichting hadden.... want ik ben altijd eerlijk geweest tegenover de collegas, en geen onderkruiper.’ En nu is die voortreffelijke man voor goed van ons heengegaan... zijn eerwaardig wit hoofd, zijn rose wangen, zijn min | |
[pagina 235]
| |
of meer blozenden neus zullen we nooit meer zien tusschen de onberispelijk kort geknipte grijze bakkebaardjes, we zullen zijn ‘nette-spraak’ - Gerrit beijverde zich altijd, om hoog-fatsoenlijk, met stadhuiswoorden, naar de letter soms te spreken - niet meer hooren... hij is ad patres! Kort voor zijn verscheiden heb ik nog de gelegenheid gehad, hem te hooren vertellen, van zijn vak, in vroeger jaren. 't Klonk als een élégie; want, zooals hij zei, was een aanspreker van vroeger iemand, die een ambt, een bediening vervulde, terwijl tegenwoordig de begrafenis-ondernemer slechts een vak, een affaire uitoefent. Ik zie hem nog voor me zitten in zijn hemdsmouwen, maar verder deftig in 't zwart, hij droeg nooit anders, met zijn hoofd achterover, rustend in een scheerstoel; 't was juist ‘'t dooie moment van scheren’ beweerde hij. - Tusschen vijf en zes 's middags ben ik altijd voor u disponibel - ik mag wel eens gaarne over den goeden, ouden tijd redekavelen, want ik erger me dikwijls over den tegenwoordigen toestand, over de manier van begraven van den huidigen dag; 't is puur affaire, anders niet! Ik heb er wel eens over gedacht, meneer, om mijn leven te beschrijven, zoo in den geest van dat boek van: ‘Helena, of de gedenkschriften eener diepgevallen vrouw.’ Gerrit Kraai zag mijn glimlach en haastte zich, er verklarend bij te voegen: - Natuurlijk zouden mijn gedenkschriften anders zijn... want ik heb me op een heel verschillend terrein bewogen, dat begrijpt u wel - maar ik bedoel, dat ik in ‘die manier’ wou schrijven - 'n beetje romantisch, niet zoo droog als een gewoon geschiedenisboek, meer doorspekt met ernst en luim. Ja, om u de waarheid te zeggen, ik ben in verloren oogenblikken er al aan begonnen. ik heb al drie of vier cahiers vol... als ik u niet verveel, dan.... Hij stond op en ging naar een lessenaartje, dat in een hoek op een kommode stond. Met de vlakke hand klopte hij er op: - In dit pupietertje, meneer, heb ik de voornaamste élite van de stad bij mekaar gehad... allemaal fijne klanten. Ik was vroeger voor de groote lui ‘de rechtschapen man op de rechte plaats.’ - Ze moesten mij hebben, want ze wisten, dat, | |
[pagina 236]
| |
als ik ze ‘eronder’ bracht, alles in de puntjes gebeurde, dat er geen speld was tusschen te krijgen. Ik tart een ieder, mijn werk te verbeteren - 't was alles even prima, eerste klas! En nu... Hij opende het lessenaartje en keek er in met droeven blik - allemaal burgermenschen! En voor een tarief, meneer, waarvoor je eigen schaamt, tenminste, als je een man bent, die zijn ponteneur heeft, en die weet hoe 't eertijds was! Er zit geen zout meer aan! Gerrit Kraai zuchtte, zoekend in de papieren, die ordelijk in het lessenaartje lagen. - Daar heb ik ze; heeft u een oogenblikje?... Wil ik u er eens wat uit voorlezen? Ik ben geen geletterd man en ik schrijf misschien hier en daar een d voor een t, een a of o te veel of te weinig, - maar de stijl zal u wel bevallen, die is nogal genoegelijk, al zeg ik 't zelf. - Ik twijfel er niet aan, meneer Kraai! - 't Begin is historisch - dat hoort zoo bij die dingen, nietwaar? Dat heb ik ook eerlijk gezeid niet heelemaal uit mezelf, maar bewerkt naar een krant,... ik geloof 't Nieuws, of de Amsterdamsche. Daarin kwam een stuk voor over den oorsprong van de aansprekers, hoe ze als 't ware hier te Amsterdam uit 't niet ontsproten zijn; dat sla ik nu maar over.... - Neen, asjeblieft niet.... - 't Is wel 'n beetje droog, maar afijn! - Gerrit keek in zijn handschrift, murmelde een poosje, binnensmonds lezend, en zei toen luider: ‘Ah, juist! hier begint het. Dat is van mezelf:’ - Wanneer en hoe de aansprekers hier ter stede eigenlijk zijn ontstaan, is niet met volkomen zekerheid te bepalen, omdat hun ambt reeds in de grijze oudheid zetelt en zelfs bij de Romeinen, Grieken en Egyptenaren, vooral bij de laatstgenoemden, bekend was, hoewel onder een anderen titel. Hetzelve is later met de beschaving uit die werelddeelen hier te lande overgebracht. De Egyptenaren waren bizonder bedreven in het begraven en bewerken der dooden, zoodanig, dat zelfs nu nog bewijzen van hun bekwaamheid in de verschillende Museums voortleven. In ons land is een mummie echter niet bestaanbaar, al zoude men er ook de bedrevenheid, de geheime zalf-specie en de | |
[pagina 237]
| |
kruiderijen voor hebben, omdat de grond te drassig is. Tegen nattigheid en doorsijpeling is de beste mummie niet bestand. Daarom worden sedert eeuwen in Nederland eiken of greenen kisten met goed gevolg, gepolitoerd of geschilderd, aangewend; voor enkele bizondere gelegenheden ook lood of zink, maar dit meest voor verzending... Ziet u?.. zoo gaat dit hoofdstuk door - meestal enkel merkwaardigheden en wenken voor menschen van 't vak - 't is zooveel als een inleiding... Hij bladerde. - Hm, ja! Dit is nu een meer luimig eindje historie: - De aansprekers, hoewel van natuurs- en geboortewege goedige menschen, alhoewel niet met zich latende spotten, als de nood aan den man komt, omdat ieder mensch, 't zij hoog of laaggeboren, een gevoelige plek in zijn ziel heeft, waar hij kwetsbaar is voor vuigheid en laster - hebben eenmaal te Amsterdam een oproer verwekt in 1696 en wel om de volgende redenen. Het aansprekersbedrijf was altijd een bediening geweest, die ieder naar welgevallen kon uitoefenen. Men was gewend, om zich te laten begraven naar eigen sjénie of begunstiging - maar burgemeester en schepenen maakten er een stadsbaantje van, waarvoor vergunning noodig was en dat bijgevolg aan vrindjes en kennissen werd gegeven, zoodat behalve de 36 benoemde aansprekers en eenige lijk- en lantaarndragers, de andere vakgenooten broodeloos stonden. Daar de hooge heeren bereids merkten, dat er over gemopperd werd, - hm! - permitteer me even... ik zal dat woord ‘gemopperd’ liever veranderen in ‘gemord’. Vindt u dat ook niet passelijker in dezen stijl?... brachten zij het aantal op 72, maar zonder gevolg. Ook stak het den bedienaars, dat zij op hoog bevel in één pot moesten werken en of ze nu lijken hadden van den rijkdom, of gewoon werk, gelijkelijk alles moesten afdragen in de kas van de Vereeniging, aan welks bestuur vier Commissarissen en twaalf hoofdlieden stonden, die dan later alles zouden verdeelen, gelijk-op. Men ziet hieruit, dat het idee van een coöperatieve begrafenisvereeniging in 't jaar 1696 reeds in de lucht hing en later door de Heeren Schadd c.s. weer in praktijk werd gebracht; alzoo geen volstrekte nieuwigheid - alhoewel de menschen te Amsterdam er hoog mee wegliepen en finaal gek waren met die mode, | |
[pagina 238]
| |
terwijl 't voor ons vak de doodstuip werd, omdat naar vast tarief werd gewerkt... maar, waarde lezer, laat mij weder te midden van het oproer terugkeeren. De aansprekers en hun dienaren, die door dezen maatregel van de Vroedschap broodeloos waren, ruiden het volk op ondervoorgeven, dat de arme menschen niet meer behoorlijk zouden kunnen begraven worden, en brachten het eindelijk zóó ver, dat een groote troep geweldenaars, waaronder veel Jonker- en Ridderstraters, ruwe varensgasten en boeven waren, aan het plunderen sloeg. Door tusschenkomst van de militaire macht en een vrijwillig ruitercorps uit de burgerij werd het oproer in zijn geboorte verstikt, maar niettemin werden des avonds bij fakkellicht twee van de oproerige aansprekers uit de vensters van de Waag op den Dam gehangen - den volgenden dag nog drie - later nòg zeven belhamels. Na deze ongeregeldheden, en executiën werd de aansprekerij weder vrij en in eere hersteld door de intrekking van het noodlottig besluit, zoodat deze ongelukkige slachtoffers voortaan als martelaren door ons kunnen worden beschouwd... Ziet u, meneer, in zoo'n trant heb ik de inleiding geschreven. Nu ik ze u zoo voorlees, zie ik wel in, dat ik van dat oproer | |
[pagina 239]
| |
nog wat meer van had kunnen zeggen, maar die er nieuwsgierig naar is, kan er genoeg van vinden in de boeken in de Waag. Dan heb ik verder een hoofdstuk: ‘Nuttige wenken voor pas-beginnenden’, en een kapittel, ‘Toepasselijke woorden en aanspraken.’ Dat is een heel moeielijk gedeelte voor me geweest. U begrijpt, je moet voor alle standen en bedrijven iets geven. Hij bladerde haastig zijn handschrift door en toen hij gevonden had, wat hij zocht, zei hij, zelfvoldaan glimlachend: ‘b.v.b. hier: Troostwoorden tot een gruttersweduwe, wier man neiging had tot misbruik van sterke drank.’ ‘Korte aanspraak tot de familieleden bij het opladen’, of dit: ‘Uitnoodigende woorden tot de achterblijvenden om het gebruikelijke te nuttigen.’ U begrijpt natuurlijk wel, dat dit meer redenen en ‘spietsen’ zijn voor gewoon werk - bij den minderen man houden wij zoo'n beetje de hand aan de plechtigheid - voorname lui doen dat zelf... Hij bladerde verder... - Dan heb ik hier nog eenige hoofdstukken: ‘Gedachten, Overpeinzingen, Persoonlijke ervaringen, Waarschuwingen enz. enz. Och, neemt u de cahiers maar eens mee als 't u blieft, dan kan u ze op uw gemak doorzien... Hij reikte mij zijn handschrift over - maar nam het nog even terug, om mij op een der laatste bladzijden eenige regels aan te wijzen. - Pardon!... dáár zou u niet wijs uit worden. 't Is een wenk, een waarschuwing ten nutte van mijn collegas. Mag ik 't u even toelichten? - Gaarne! - Op een morgen, 't is al heel lang geleden, sta ik op 't punt van uit te gaan. Daar komt het zoontje van meneer van Beek van 't Singel heel beleefd en netjes mijn deur in: - Mijnheer, compliment van vader en of u dadelijk particulier wil laten aanzeggen, dat meneer de Bok het van morgen vroeg heeft afgelegd. - Ten uwen huize? vroeg ik natuurlijk. - Jawel! - zei de jonge heer - hij was pas van buiten gekomen. - 'k Zal er voor zorgen - en dan is zeker verder 't een en ander met uw papa te bespreken. | |
[pagina 240]
| |
Toen het knaapje weg was, liet ik dadelijk mijn gewonen kruier komen, om de aanzegging te doen en ik begaf me - zooals ik meen, dat plicht is, - naar 't sterfhuis, om te condoleeren. Toevallig stond meneer van Beek in de gang, toen ik aanschelde. Hij deed zelf open en vroeg: ‘Wèl? - Ik zei op mijn gewone wellevende manier: - Meneer van Beek, mag ik u wel van harte condoleeren met het treurig verlies van uw logé. Ik kom, om volgens uw verlangen de uitvaart van mijnheer de Bok met u te regelen; de jongeheer was zooeven bij me aan huis. De man kijkt me een oogenblikje aan met een paar oogen als tafelborden en begint toen, zonder iets te zeggen, te lachen, neen maar! te lachen, dat ie zijn lichaam moest vasthouden. Ik wist niet, hoe ik 't had, want ik kende meneer van Beek sinds jaren als een deftig, bedaard, welwillend man, en daarom dacht ik eerst, dat ie van 't frappante geval door z'n zenuwen heen was geraakt, maar toen ie zei: - Beste Gerrit, die rakkers van jongens hebben je te pakken genomen; onze ouwe bok is van morgen dood in zijn stalletje gevonden - wist ik er alles van. Ik was te verbluft om kwaad te worden; ik holde naar huis; daar zat de kruier al op me te wachten met een nijdig gezicht. Bij de eerste de beste waar ie kwam, 't was toevallig in de tapperij op 't hoekje, hadden ze 'm al in de maling genomen, want de huisknecht van meneer Van Beek had er percies verteld: - asdat 't bokkie van de jonge heer gecrepeerd was!’ Ziet u, dat geval heb ik als een waarschuwend voorbeeld voor beginnende collegas willen boekstaven. Afijn misschien vindt u in de cahiers nog wel een of ander, dat u niet heelemaal duidelijk is. Als u dan maar even hier komt, of me laat ontbieden, ben ik voor de explicatie altijd tot uw dienst. ....Hm, ja! Als u onder 't lezen de fouten of de stijl soms wil verbeteren, ga gerust uw gang, 't is u wel toevertrouwd....
Ik heb Gerrit Kraai's Gedenkschriften medegenomen en gelezen en geef nu een kleine bloemlezing uit het handschrift. | |
[pagina 241]
| |
Hoofdstuk IV.....Te Amsterdam had men vroeger veel begraafplaatsen als: Het Palmkerkhof; tegenwoordig is op die plek een plantsoentje en de Rotterdammerbrug voor de Nassaukade. De Westerbegraafplaats; aan den Spaarndammerdijk, nu in onbruik. Het Leidschekerkhof was voorheen in de Raamstraat; thans zijn op die plek scholen gebouwd. Het Karthuizerkerkhof bij de Karthuizerstraat. Ook daar zijn tegenwoordig scholen. Het St. Anthonieskerkhof, waar nu het Hortusplantsoen zich bevindt; ook daar is een school evenals op het voormalige St. Pieterskerkhof aan het Funen, thans 't eind van de Czaar Peterstraat, waar de ‘arme zondaars’ (geëxecuteerden) werden begraven. Opmerkelijk is het, dat scholen werden gebouwd of plantsoenen aangelegd op de voormalige kerkhoven. Misschien wel, omdat ze, wijl dáár nooit iemand stierf, als de gezondste plekken in deze stad kunnen worden beschouwd. Later ontstonden hier de Oosterbegraafplaats nu ook reeds weder geheel gevuld en in onbruik; verder Zorgvlied aan de Utrechtschezijde, Rustoord bij Diemerbrug, het kerkhof De Vraag,Ga naar voetnoot1) aan den Sloterweg en Vredenhof aan den Haarlemmerweg. N.B. dit is het kerkhof waarover zooveel onaangenaamheid en ruzie is geweest vóór het in orde was. Nu is het coöperatief; aandeelhouders en aansprekers werken eendrachtig samen tot den bloei...... ........................ | |
Hoofdstuk VII.In vroeger jaren werd in de meeste protestantsche kerken begraven. 't Was zeer deftig, hoog-fatsoenlijk, en daarom waren | |
[pagina 242]
| |
de meeste gezeten-burgers en de voornaamheid er op gesteld, na hun dood vóór de ‘Ouderlingen’, achter ‘de Diakenen’, in ‘het Doophek’ of onder ‘'t Orgel’ te liggen, maar sedert ruim dertig jaren heeft deze mode geen recht meer van bestaan, omdat de Gemeente het begraven in de kerken voor ongezond heeft verklaard. In geldelijk opzicht is het wel jammer want de graven in de kerken brachten een aardig sommetje op. Een eigen-graf voor 4 personen kostte ƒ60. - en voor iederen keer dat er in begraven werd betaalde men ƒ12. - Een huurgraf even goed en solide in 't gebruik, hoewel minder voornaam, deed ƒ21. - per persoon. Deze prijzen waren alle zonder vertering, zijnde koffie, Madera of Portwijn, broodjes met kaas, ham, enz., een voordeel voor den koster. N.B. te Muiderberg op het familiekerkhof van Amsterdammers, riant en gezond gelegen aan de Zuiderzee, heeft men nog hedendaagsch bij den doodgraver een goed vast menu voor ƒ1. – à ƒ1.25 per persoon. N.B. 't borreltje voor de aansprekers en dragers is ampart... | |
Hoofdstuk X......Wat waar is, moet waar wezen, er is door de nieuwe manier van begraven toch wel iets goeds te weeg gebracht. In vroeger tijd reden na afloop der plechtigheid de dragers in de lijkkoets zittend weer naar huis - dat stond minder netjes, vooral omdat die dragers dikwijls geen vakmannen, maar ‘losse lui’ waren, die op onhebbelijke manier gingen zitten, half hangend soms, met een sigaar in den mond en een pet of een hoed op, als de steek hun verveelde. Dat stond oneerbiedig en niet fijn... | |
Hoofdstuk XII....Het begraven van kinderen geschiedde voor 30 of 40 jaren geheel anders dan nu. Gewoonlijk ging bij gegoede menschen een kinderlijkje weg in een vigelant of in een toesleedje, later waren er ook open begrafenissleden - ongeveer als een lijkkoets, maar kleiner. | |
[pagina 243]
| |
In de volksbuurten was de gewoonte echter geheel anders. Als dáár een kindje gestorven was, werd door de buren geld bijeengebracht,
teneinde een en ander voor de uitvaart te kunnen koopen. Men had toen nog niet de gewoonte, om levende bloemen of kransen op de kist te leggen en de porceleinen of ijzeren grafkransen waren nog niet ontdekt. Een van de buurtkinderen werd netjes in het wit gekleed, met garen handschoentjes aan en een boeket van gemaakte bloemen op de borst. Op een wit bord droeg zij een grooten tak van uit groene veertjes en doek gemaakte bladeren met veel kunstbloemen en vergulde sprietjes er tusschen. Aan het einde zaten een paar engeltjes van gekleurd kaartpapier of stof.Ga naar voetnoot1) Gewoonlijk werd een van de familie of buren uitgenoodigd, om de kleine te begraven en slechts bij hooge uitzondering werd zulk een uitnoodiging niet aangenomen. Hij, die het kind ter aarde bestellen moest droeg in een hennepzeel het kistje onder een draagkleed en een langen, zwarten, ver over zijn knieën hangenden mantel. Voor die gelegenheid had hij ook een aparte steek op, niet den gewonen driekanter. Wanneer nu de drager met het kistje de deur uitkwam, stonden de buren hem af te wachten om het lijkje ‘uitvaart’ te geven. Dan moest de aanspreker zich bukken en stak het kleine meisje | |
[pagina 244]
| |
hem den tak in den mond, welken tak hij met de tanden moest blijven vasthouden, totdat ze op het kerkhof waren. Terwijl het kind dien tak in des dragers mond stak, moest zij het volgende versje opzeggen:
Drager ik vereer u dezen tak,
Draag het lijkje op uw gemak,
Breng het onder de aarde
En houd dezen tak in waarde!
Na het uitspreken dezer woorden, strooide zij groene, gouden en zilveren loovertjes op het draagkleed. .................. Deze regelen uit Gerrit Kraai's aanteekeningen brachten mij Vondel's ‘Uitvaart van mijn dochterken’ te binnen, waar hij schrijft: ‘De speelnoot vlocht,
Toen 't anders niet mocht zijn,
Een krans van roosmarijn
Ter liefde van heur beste kameraad.
O, kranke troost, wat baat
De groene en gouden loover,
Die staatsie gaat haast over!’.....
Dit gedichtje bewijst, dat bovengenoemd volksgebruik reeds van zeer ouden datum is. In het algemeen wordt tegenwoordig getracht het begraven iets poëtischer, minder akelig en dor-deftig te doen zijn. De lijkkoetsen, de paarden, de aansprekers zien er nooit meer potsierlijk, maar eenvoudig, netjes uit. Bloemtuilen, kransen en palmtakken met bloemen doorvlochten, bedekken dikwijls kist en lijkwagen geheel - soms zelfs is er een extra-rijtuig noodig, om al die blijken van medegevoel te vervoeren. Maar hoe vereerend voor den afgestorvene, hoe weldadig en aandoenlijk zulke bewijzen van sympathie voor de achterblijvenden ook mogen zijn, toch lag er in de vroegere wijze van begraven - de allerzonderlingste, soms bespottelijke kleeding buiten rekening latend - iets hartelijkers, omdat men niet door gehuurde menschen, maar door zijn eigen familie, vrienden of geburen ter laatste rustplaats werd gedragen. Als iemand overleden was, werden | |
[pagina 245]
| |
familie en vrienden ter begrafenis gebeden met mantel en bef. Men huurde dan bij een rouwwinkelier het noodige en het lijk werd op een draagbaar naar het kerkhof gebracht. Allengs kwam het zelf dragen in onbruik en nam men een ander aan, om dit werk te verrichten, terwijl men de lijkbaar volgde te voet of per rijtuig. De rijke lieden reden achter de dragers in hun eigen rijtuig, de middenstand in afgedankte equipages, door de stalhouders tot dat doeleinde opgekocht en zwart geschilderd, de gewone burgerman in een brommer of vigelante. De volksklasse bleef nog langen tijd te voet gaan. Stierf een arme, dan betaalde ‘de stad’ een witte kist, die door twee mannen op een berrie gebracht en weer weggehaald werd. Zoo'n witte kist, zoo'n berrie was in het oog van het volk altijd iets vreeselijks, iets dat naar ‘schande’ zweemde, daarom gebeurde het meermalen, dat in ‘de buurt’ de een of ander, die met het geval begaan was, een kommetje nam en er mee rondging, vragend om ‘een paar centjes voor een fatsoenlijke begraffenis.’ 't Was in die geringe buurten dikwijls heel moeielijk, om vier en een halven, of vijf gulden - de prijs van eene zwarte kist van één-duims-hout - bij elkaar te krijgen, maar meestal gelukte hettoch, zelfs zóó goed, dat er nog iets over bleef, om rouwgoed te huren en een lijkwagen. Dan volgden de buren den wagen, en droegen, op het kerkhof gekomen, den gestorvene weg, zonder een aanspreker als aanvoerder of voorman. Zij bewezen al zoo dikwijls deze of gene dien liefdedienst, dat zij den weg, de eenvoudige ceremoniën en gebruiken, even goed kenden, als de beste ‘ondernemer.’ | |
[pagina 246]
| |
De dragers waren bij die gelegenheden gekleed met lange mantels, witte beffen voor en groote huilebalken of hooge hoeden op. Bleef er na afloop van zoo'n uitvaart nog eenig geld over, dan kregen de dragers een borreltje, was er niets, dan betaalde ieder voor zich zelf. Bij voorname lieden was tot voor betrekkelijk weinig jaren een ‘sterfgeval’ een voordeeltje voor de dienstboden en hun aankleve. Ik herinner me nog best, dat onze oude, trouwe Barend, eenmaal met een gelukkig-lachend gezicht vertelde: - Ik heb een mooi meevallertje gehad. Meneer van Hogendam is overleden en nu heb ik door mijn zuster Alida, die er al jaren keukenmeid is, een draagplaats gekregen. - 'n Rejale boel! Alida is erg in de gratie bij de ouwe mevrouw en daardoor kon ze mij dat voordeeltje bezorgen. Ik ben dadelijk naar den kruier gegaan en heb 't met 'm op een accoordje gegooid. Ik betaal z'n costuum, we deelen 't drinkgeld samen en hij knapt het zaakje op... Ik wou, dat er nog maar een van die beste ouwe menschen zalig werd, want ik heb voor den winter een nieuwe overjas noodig. De aanspreker, die zoo'n familie bediende, maakte in den regel een goede zaak, want zijn ‘belooning’ bedroeg tot ƒ50 toe. Maar behalve die, had hij zijn emolumenten, omdat hij alles bestelde en bezorgde en er wèl op bedacht was, dat hem door alle leveranciers een behoorlijke provisie werd uitbetaald. Bij gewone burgerfamilies kwam de deftigheid van den aanspreker, zijn routine en aangeboren slimheid meestal nog meer en beter uit. De hoogere standen beschouwden hem alleen als een man ‘die bij hen in dienst was’ maar de burger-, vooral de kleine-man zag met zekeren eerbied tegen den doodbidder op, gedeeltelijk misschien ook, omdat hij een soort van suggestie op zijn omgeving wist uit te oefenen, door de ernst van zijn vak en misschien nog meer door de gewichtigheid van zijn optreden, want de Amsterdamsche aansprekers stonden van oudsher bekend als slim, erg bij de hand en pedant. Zoodra b.v.b. een barbier het aansprekers-costuum aandeed, trok hij den ouden Adam uit. Zijn vriendelijke scheerdersglimlach verdween, zijn wenkbrauwen fronsten zich en zijn gelaat stolde in de plooien, die het aannam bij het omdoen | |
[pagina 247]
| |
van den bef; 't werd min of meer arrogant-pijnlijk. Zelfs zijn stem onderging een verandering. Kon b.v.b. een barbier zoetelijk vragen: - Mes goed m'neer? - voor den aanspreker zou dat bepaald onmogelijk zijn geweest. Stel het geval, dat hij u in volledig kraaien-costuum had moeten scheren, dan zou hij niet anders hebben kunnen zeggen dan: - 't Mes is goed! - al was het ook een zaag gelijk. De aanspreker was de vraagbaak, de raadsman; hij bepaalde en regelde alles, drilde met onverstoorbare deftigheid zijn ondergeschikten, zoowel als de familie en hield zelfs een korte lijkrede bij het graf. Hij was het, die plechtstatig de dragers bedanktevoor de laatste eer aan den overledene bewezen. Zijn steek deed daarbij onwaardeerbare diensten, want met den ‘driekanter’ en den daaraan wuivenden lamfer, gesticuleerend onderstreepte hij zijn treffende woorden. Eenvoudige menschen ‘staken’ zooals zij dat noemden: ‘hun licht bij hem op’, voor zooverre het betrof hun gedragingen of het fatsoen en de deftigheid bij begrafenissen vereischt. Zoo vertelde mij Gerrit Kraai, dat in den tijd toen de naaste mannelijke bloedverwanten van de overledenen nog met een groote huilebalk op en een bef voor ‘de staatsie’ volgden, de zoon van ‘een zijnerklantjes’ hem gevraagd had: - ‘Wat zou u me raaien, moet ik achter vader loopen huilen of niet? U weet dat veel beter dan wij menschen, want bij ons is 't begraven een zeldzaamheid, bij u niet. Ik had nog al eris kwestie met men vader zaliger; dat weet de heele buurt. Huil ik nou, dan zullen ze zeggen: - Zie je, nou loopt ie achter z'n dooie vader te huilen over 't verdriet, dat ie 'm bij z'n leven heit angedaan! Huil ik niet, dan zeggen ze natuurlijk: - kijk zoo'n onverschillige hond! Gerrit hakte de knoop ineens door met te zeggen: ‘neem | |
[pagina 248]
| |
een brommertje (vigilantje) en doe de gordijntjes voor de portieren dicht.’ Die raad was voor beide partijen voortreffelijk, want de begrafenis kreeg er meer deftigheid door, de huilebalk was overbodig en - van ieder volgrijtuig kreeg Gerrit een kleine provisie! In burger-huisgezinnen zorgde de aanspreker voor het aanrichten der tafel, waaraan na afloop der begrafenis vrienden en bloedverwanten zich te goed deden aan ‘geraasde’ (geraspte) broodjes met in dobbelsteentjes gesneden Stolksche kaas of ham, eieren, rookvleesch, koffie, of wijn. Bij voorname lui bediende de aanspreker, bij burgermenschen presideerde hij de tafel. In de laatste functie kwamen zijn veelzijdige eigenschappen en gastronomische bekwaamheden het beste uit. Gewoonlijk vond hij gelegenheid, om blijken te geven, dat hij zijn vak buitengewoon goed verstond, voor zooverre het betrof ‘het betreuren’ van een overledene, door met een glas ieder deelnemenden gast of familielid bescheid te doen. Een zeer merkwaardig woord van zoo'n presideerenden aanspreker is gelukkig aan de vergetelheid ontrukt. Aan een begrafenismaal namelijk zat eenmaal iemand aan, die zijn best deed, om na goed te hebben gegeten door onophoudelijke ‘betreuringen’ in den vorm van glaasjes klare van zijn ‘innige deelneming’ blijk te geven. Telkens met den president klinkend op de zachte rust van den ontslapene, zei hij eindelijk, min of meer moeielijk: - Ik za - al maar ophouwe met treure, want ik moe - oe - t nog naar huis! - waarop hij plechtig ten antwoord kreeg: - Daar heeft u gelijk aan, meneer, schei er maar gerust mee uit, want zooveel als een Amsterdamsche aanspreker, die zijn vak verstaat, verdragen kan, bergt u niet weg!’ Soms ook had zoo'n voorzitter al dadelijk de handen vol met de belangstellende nabestaanden en vrienden, omdat deze zich niet lang genoeg bij de koffie bepaalden, maar te vroeg tot Port of Madera - bitter of ‘onversneden’ overgingen. Dan was het dikwijls moeielijk, om het woord te geven aan dengene, die het verlangde en zoo gebeurde het eenmaal, dat een tafelpresident een flesch opnam er mee op tafel sloeg, | |
[pagina 249]
| |
totdat de gasten verschrikt zwegen, en toen, met de flesch naar een heer aan 't eind der tafel wenkend, vriendelijk-ernstig aanmaande: ‘'n Beetje stilte asjeblieft, heeren, de broer van 't lijk wou met meneer Jansen even een lijntje trekken!’ Dat niet alle aansprekers en presidenten, trots routine en oefening tegen de verleiding van ‘alles volop en voor niemendal’ bestand waren, wordt bewezen door het volgend, als historisch geboekstaafd feit. Dicht bij de Leidschepoort vóór de destijds daar bestaande ateliers van de schilders te Gempt en Hollander, tegenover het tegenwoordige ‘Maison-Stroucken’Ga naar voetnoot1) kwamen twee aansprekers in ambtsgewaad arm in arm aanwandelen, elkander broederlijk ondersteunend, want hun gang was moeielijk, ze waggelden van zenuwachtigheid, hun tong was bezwaard, hun oogen waren verduisterd. In die dagen was dat gedeelte van de Schans ‘de Prutgang’ genaamd, niet geplaveid en door aanhoudende regens was in een kuil een groote plas ontstaan. De aansprekers lagen daarin eer ze er om dachten, en zoodra de minst zenuwachtige de nattigheid voelde en zijn collega naast zich zag spartelen, ontboeide zich zijn tong en riep hij aandoenlijk-grootmoedig: - Red eerst mijn maat - ik kan zwemmen! Het tafelpresideeren scheen niet tot het onaangenaamste en ongezondste gedeelte van het aansprekersvak te behooren, want de meeste leden van het gild werden gezet en bejaard. Mijn vriend Gerrit Kraai beweerde altijd: ‘Alle aansprekers worden oud, grijs en dronken op hun tijd en, als ze niet nu en dan een verheuging hadden, zou de mankolie van het vak ze per saldo van de sokken helpen.’ - Ik ben vroeger met hart en ziel in m'n bediening geweest, maar later had ik oogenblikken, meneer - zei hij eenmaal in een vertrouwelijk gesprek, - oogenblikken, waarin ik wou, dat ik nooit geboren was, zóó had ik het land aan mijn vak. Vroeger jaren had ik er liefhebberij in, omdat je toen respect en aanzien | |
[pagina 250]
| |
genoot, maar later, bah! - 't Was allemaal aangenomen werk, voor een futje om de scherpe concurrentie. Eeuwig en altijd harrewarren over de dubbeltjes en aanmerkingen, spot en hoon. - Geraasde broodjesdief! - Dooienverklikker! - Schroevendraaier! - Kraai! - Aasvogel! - Dat waren zoo de gewone scheldnamen, die je naar je hoofd kreeg. - Enfin, ik kon er nog al goed tegen; ik liet ze maar schreeuwen - 't raakte op 't laatst m'n kouwe kleeren niet meer. 't Eenigste, wat ik tusschenbeide deed - 'n menschis toch niet van hout of stroo, hè? - was, dat ik ze toeriep: - Wacht maar, eerdaags kom ik jou halen!’ dat wou nog wel eris bedarend werken. Ik zal niet ontkennen, dat er door ons personeel wel eris van die geraasde broodjes met kaas of vleesch in de wacht werden gesleept, maar ze leien er toch voor... en als ze oudbakken werden, wou niemand ze meer hebben. Ik wil u eerlijk vertellen, dat ik zelf eris door zoo'n paar ellendige broodjes in een zwaar perikel gekomen ben, - eigenlijk kwam het door m'n goeie vrouw zaliger, die was toen net in pesisie en toen ik naar 't werk ging, kreeg zij in eens zoo'n geweldige trek in een broodje met ham. - 'k Zal d'r een voor je meebrengen, riep ik onder het heengaan, want ik had haast. Ik was toen nog geen eigen baas, maar werkte onder een patroon van moffen-afkomst, die dik in de slagers en broodbakkers zat. Zoo kwam het, dat we bij Rühmlich, den varkensslager, de ouwe juffrouw moesten begraven. 't Zat er aan bij die lui en alles was van de bovenste plank; ze keken niet op geld. Toen we | |
[pagina 251]
| |
van het werk terug kwamen, stond er een tafel aangericht, daar je van beefde. Een gebraden ribstuk, biefstuk, coteletjes, lapjes, differente worst, hoofdkaas, kluif, afijn meneer, 't was: hartje wat lust je, mondje wat begeer je? En gul dat ze waren! Een-en-al hartelijkheid, want toen de familie vertrokken was, kwam de baas zelf ons een compliment maken over de keurige manier van werken en meteen vragen, of we wel het noodige hadden gehad. M'n kameraad, die ook mee de tafel had geregeld, zei: ‘Gerrit, kerel ik kàn haast niet meer, maar 'k wil toch nog eris van die leverworst proeven - en zoo'n hoofdkaasje zal ik als een gedachtenis meenemen. Ik had ook volop het mijne gehad, maar 'k dacht ineens aan mijn vrouw en stak twee of drie broodjes met versche ham in m'n achterzak. We gingen de deur uit en toen we een eindje geloopen hadden zei m'n maat: - Gerrit zouen we er niet een halfie ouwe klare op gieten? 't Vet breekt me zoo op.’ We stonden juist voor ‘de Wijnoogst’ een heel nette burgergelegenheid. Terwijl we daar voor de toonbank ons gelag gebruikten, komt er een man binnen met een grooten doghond en vóór ik recht wist, wat me gebeurde, had dat beest me van achteren bij m'n rokspand. Ik verdedigde me natuurlijk en trapte daardoor een tafeltje om; mijn maat sloeg zijn paraplu op dat valsche kreng stuk. Daardoor kregen we zijn baas en den kastelein aan den hals en 't eind van de historie was, dat we allebei een blauw oog opliepen en mijn rok naar de maan was. Toen ik thuis kwam, was mijn vrouw d'r lust al weer over. Ze walgde van ham en maakte d'r eigen nog overstuur, omdat ik d'r zoo gehavend uitzag. Ze wou maar niet gelooven, wat ik vertelde en riep de buren er bij; 'n mooie boel! Ja... hm! 't Is raar goedje, die vrouwen. Ze weten zelf niet, wat ze willen. De mijne was anders niet kwaad; ze is nou al jaren dood, en mijn twee jongetjes ook..... Ik heb m'n goeie vrouw niet zelf begraven, en die twee ventjes, 't waren tweelingen, vier jaar, meneer, die kon ik er ook niet onder brengen. Ik was te beroerd. Och! Och! die jongetjes, ik had ze zoo graag gehouden, 't waren zulke lieve kleine kereltjes.... de eene was meer mans | |
[pagina 252]
| |
dan de andere en als ie dan soms m'n steek opzette, moest je lachen, of je wou of niet. M'n zuster, die toen m'n huishouwen deed, wou 't nooit hebben en zei altijd: Gerrit, neem dat kind die nare steek toch af, 't is God verzoeken!.... Ik ben er maanden lang ellendig van geweest, want al ga je nu, zoo gezegd, dagelijks met den dood om, als ie aan je eigen deur klopt, zakt je hart toch in je schoenen; dan heb je niks te kommandeeren..... Je zou zoo zeggen, hè, dat je door 't voordurend zien van narigheid en droefenis verhard moest worden van natuur. Nou... tot op een zekere hoogte is dat ook waar, maar je blijft toch mensch en u kan me gerust gelooven, dat ik dikwijls ziels medelijden had, met de klanten, die ik bediende, vooral als 't een kinderbegrafenis was. Daar had ik een hekel aan gekregen, maar... 't is nou eenmaal je vak. Je kunt er niets aan verhelpen.... ........................ Een waardige evenknie van Gerrit Kraai, maar een ander type was een zekere Janus Muller. Zijn uiterlijkAanspreker in oud-costuum.
was, omdat hij min of meer scheel zag, rossig haar en sproeten had, veel minder deftig dan dat van Gerrit. Hij sprak plat Amsterdamsch met een neuzig timbre; vermoedelijk ontstond dit door den ingenepen toestand van zijn reukorgaan, dat als een rond, glimmend knopje tusschen zijn bolbleeke wangen vooruitstak. Hij acteerde voortdurend en smakte met zijn lippen, als proefde hij zijn eigen woorden, terwijl hij sprak. Geen wonder want behalve directeur van een begrafenis-onderneming, was hij president van een Rederijkerskamer en losse man bij een beroemd ‘cuisinier’, die nooit anders dan fijne aristocratische maaltijden leverde. Choleriek van temperament en met een neiging tot handtastelijkheid was hij, zooals hij zelf erkende: ‘te heet gebakerd en niet geschikt voor de aansprekerij.’ Zeer bereidwillig vertelde hij mij het volgende: - Ik ben er Godlof, nu al jaren af! zei hij en al sprekend, | |
[pagina 253]
| |
wond hij zich op. Ik werd er compleet ziek van, want ik maakte me voortdurend driftig. Nou, ze gaven je d'r dan ook wel aanleiding toe; de Amsterdammers hebben nooit veel respect voor ons gehad, maar ze schenen 't op mij bizonder begrepen te hebben. U moet weten, ik was altijd broodmager, geen lood vleesch aan m'n lijf, alhoewel m'n gezicht bol en bleek was, en daardoor stond 't ouwerwetsche costuum me niet gekleed. Niet iedereen heeft een postuur en een gelaat, dat een driekanten steek, een bef en een kuitenbroek velen kan. In dat opzicht is de nieuwe kleedij een boel rianter en plezieriger, want als ik b.v. gekleed ben met een lange broek, een sluitjas met zilver montuur en een hoogen hoed, ben ik een heel andere menschelijkheid, omdat m'n gezicht voller is dan m'n lichaam. 'k Ben in den laatsten tijd aangekomen, maar voorheen was ik als 'n hout en zag er, dat wil ik wel weten, niet favorabel uit in plechtgewaad. Ik kon m'n neus niet buiten steken, of je hadt de poppen aan 't dansen. - Zwoortwammes! - Gortpens! - Bobbert! - riepen ze me na. Je werd inwendig helsch, maar je kon fatsoenshalve die jongens of meiden toch niet naloopen. En dan die korte broek!... Een kruis, meneer! Als je, zooals ik, magere beenen had, moest je van iedereen wat slikken, en de waspittenGa naar voetnoot1) waren nog de ergste. Die bleven, brutaal als de beul, voor je staan, lachten je in je gezicht uit en vroegen: ‘Baas, waar koop je die kuitjes?’ Je kon je nog niet eens rechtschapen kwaad op die schepsels maken, want schelden deden ze niet; 't was meer lachend venijn, wat ze uitspogen, als ze zoo liefies vroegen: - Stumperd scheelt je wat? Hei je last van 't water? Je beentjes bennen zoo dik! Als je nou zulke voor-de-mal-houwerij geduldig verdragen kan, is 't tot daaraan toe, maar ik kreeg d'n duvel in m'n ziel.... en als ik dan giftig werd en wat terugzei, stonden ze te giegelen en vroegen: - Ben je altijd zoo mooi, as je nijdig wordt? - Meneer, ik dacht soms, dat ik 'n beroerte zou krijgen van drift..... En dan de jongens!... Eén was er, 't zoontje van den hoedemaker, een galgebrok, meneer! - die jongen, God beter 't een | |
[pagina 254]
| |
buur, heeft me een paar maanden lang de stuipen op men lijf gejaagd, tot ik 'm eindelijk snapte. Wat of ie dan dee? - Dat zal ik u zeggen.... Ik kon m'n deur niet uitkomen, als ik gekleed was voor ‘'t werk’, of ik voelde ineens een viamente pijn in men beenen, precies de steek van een wesp en soms, als ik m'n kousen even weer uittrok, zag ik een prik en een druppeltje bloed. Ik begreep er niks, niemendal van en zag nooit, hoe ik er aan kwam, totdat ik eindelijk dat lievertje van m'n buurman trappeerde. Hij schoot uit het kelderraam met een blaaspijp kleine spijkertjes tegen m'n kuiten... Ja, meneer, je beleefde wat in dien tijd!... Maar 't ergste is me toch overkomen, toen ik pas in m'n eigen zaak zat. Ik moest een ouwen scheepskapitein uit de Buiten-Bantammerstraat aanzeggen, den heelen Buitenkant langs en op de schepen natuurlijk ook; dat was in die dagen zoo de gewoonte. Nou nam ik een jolleman aan voor twee kwartjes, om me aan boord te varen. - 't Leek een gezellige, goeie man; hij praatte onder 't roeien over alles en nog wat, maar achterna bleek ie toch een valsche hond, want toen we een poos gevaren hadden en midden op 't IJ waren, zeid ie op eens, net of ie er van ontstelde: - Kijk eris, m'n schuit maakt water! - Kun je zwemmen? - De schrik sloeg me door men leden, want ik zwom als een baksteen en die satansche schuit scheen zoo dicht als een zeef; ik zat ineens met men voeten in 't water. - Der zal niks anders voor je opzitten, dan dat je zoolang op die Duc d'alf klimt - zei de jolleman... ik alléén lap 't em nog wel... en as 't niet anders wil, zwem ik 'n eindje. 'k Zal een andere jol halen en je verlossen. Kruip er maar gauw op en hou je in Godsnaam goed vast, vader! want, als je er afduikelt, ben je naar de haaien. Dat zei ie zoo gemoedelijk dat ik 'm wel gelooven moest. Ik krabbelde zoo goed en zoo kwaad als 't ging op de Duc d'alf en hij roeide een eind weg. Verbeeld je meneer, daar zie ik, hoe ie de prop onder in de schuit beter vastzet, het water uithoost en toen weer gaat zitten. 'k Werd razend, omdat ie me toeriep: - Hé, kraai! Je kan immers vliegen, - ik groet je.... je komt er wel af! | |
[pagina 255]
| |
Hij roeide lachend naar den wal en 't duurde geen kwartier, of daar begon de penitentie. Van alle kanten kwamen jollemannen met derlui schuitjes en nog wel met passagiers derin, om me te zien zitten en in de maling te nemen. Ik kon me niet verroeren en had alleen m'n mond tot m'n dienst... Nou, dien heb ik dan
ook niet gespaard. 'k Heb ze uitgescholden voor al, wat leelijk was. Eindelijk had er een de barmhartigheid, om me er voor een halven gulden af te helpen. Later hebben ze 't geheele geval bij een koekbakker in de Vijzelstraat in suiker nagemaakt. Ik léék goddank niet, maar de menschen stonden voor de ruiten te gieren van 't lachen.... Zulke idioten! *** | |
[pagina 256]
| |
In deze bladzijden heb ik een beeld trachten te geven van den ouderwetschen aanspreker, van het begraven zooals dat voorheen geschiedde en ik heb moeten wijzen op al het zonderlinge en bespottelijke wat toendertijd aan die plechtigheid, zoowel als aan de ‘bedienaren’ kleefde, maar ik wil gaarne erkennen, dat in de laatste jaren, sedert de ‘huilebalken’, de ‘brommertjes’ en de aan vallende ziekte lijdende volgkoetsen zijn afgeschaft, zoowel als de ‘losse menschen’ en ‘de draagplaatsen’, het begraven een veel ernstiger, inderdaad treffender en plechtiger tint heeft gekregen. Nu dit droevig werk wordt verricht door Maatschappijen of particuliere ondernemers, die een vast personeel hebben, waarvan zij zeker zijn dat het gedurende, en na de plechtigheid drankvrij is; dat ordentelijk gekleed en geschoeid, zich stemmig en fatsoenlijk weet te gedragen, is er geen enkele reden
Nieuw aansprekerscostuum.
meer om met den doodbidder te spotten. Hij verricht een ernstig, nuttig werk, dat gedaan moet worden en heden ten dage zal het niemand meer invallen, over een voorbijtrekkende lijkstaatsie te lachen. Integendeel! Met eerbied neemt men den hoed af bij het zien van een lijkwagen, bedekt met bloemen en kransen, gevolgd door nette koetsen en goed gekleede mannen in gepaste houding. Toch ben ik het met onzen Nicolaas Beets volkomen eens waar hij schrijft: - ‘Geen begrafenisplechtigheid werkt zóó zeer op mijn gemoed, als die zooals ze op het platte land plaats heeft. Daar luidt de oude dorpsklok uit den toren, en de kleine optocht komt langzaam nader. ‘Geene beambten, geen noodiger met een gewichtig gezicht; alleen de bloedverwanten, de vrienden, de buren..... ‘Zachtkens, en met eerbied, vlijt men uw in u laatste verblijf neder. Statig voert men u ten grave. Met ongedekten hoofde ziet men de kist nederdalen. Met plechtigen ernst wordt de schop aarde | |
[pagina 257]
| |
erop ge worpen; dàn eerst heeft men met dat doode lichaam gedaan. ‘Maar neen! wellicht schrijven achting of liefde een kort woord op uwe zerk, of planten zij een vriendelijke bloem op uwe zoden, en komen van tijd tot tijd weder, om te zien waar men u gelegd heeft en uwer te gedenken op de plaats, waar gij niet zijt, doch waar datgene rust wat men het langste van u behield; - waar de menschelijkheid van u afscheid nam. ‘Mijne vrienden! men zal ons allen begraven!’ |
|