Toen ik nog jong was
(1901)–Justus van Maurik– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
I. In 't logement ‘De Kroon’ (1887).Niks versteh! - de oude Russische Jood haalt de schouders hoog op, schudt langzaam zijn eerwaardig, wit hoofd en krauwt met zijn beenige, gerimpelde vingers in den grijswitten baard, die hem tot op de borst hangt; dan neemt hij, even schuddebollend, glimlachend, met een onderdanige beweging, het zwarte mutsje van zijn kalen, glimmenden schedel. Langs den krans spierwit haar, dat krullend ooren en nek bedekt, strijkend, zegt hij nogmaals zacht en vreesachtig: - Niks versteh, kerrr! Russische Joden.
Zijn moede, roodgerande oogen zien angstig-onderworpen naar den politie-agent, die voor hem staande iets in een boekje noteert. Op den grond, naast den stoel van den ouden man, hurkt een nog jonge vrouw met een geel-en-roodgebloemden hoofddoek. Tegen haar aan leunt een, in een blauwen kaftan gekleed, zwartharig, bruin kind, dat met groote, fluweeligdonkere oogen verwonderd naar de petro- | |
[pagina 188]
| |
leumlampen kijkt, die helder in de gelagkamer van het logement De Kroon branden. Een drietal vrouwen en een nog jonge, flinke man, ook Russische ballingen, gedeeltelijk nog in hun eigen kleederdracht, de vrouwen echter met dikke wollen doeken over hoofd en schouders, de man met een oude ‘pool’ aan en een roode fez op, staan afwachtend in een hoek, dicht opeengedrongen als schuwe nachtvogels, tegen het licht knippend met hun meer of min ontstoken oogen. Naast hen rusten drie bejaarde Russen, ineengedoken, zwijgend en moe op een bank. Achter de roodwangige kolomkachel, midden in het lokaal, zit een stok-oude vrouw bij een groot valies op een klein lederen koffertje. Zij strekt haar magere, sidderende handen uit naar den gloed, die haar tanig, gerimpeld gezicht voor een oogenblik een rose tint geeft. Ze is krom van ouderdom en zachtjes schudt haar hoofd op en neer tusschen de smalle schouders. Haar neus raakt bijna haar kin; haar slappe lippen en kaken zijn in voortdurend-mummelende beweging. De politie-agent vraagt: - En jij, moedertje, wie ben jij? - Als zij niet antwoordt, legt hij zijn hand zachtkens op haar schouder. Verschrikt, met een schok, kijkt zij om en beproeft om op te staan. 't Lukt niet; zij wrijft een oogenblik haar stramme knieën, haalt de schouders op, en haastig binnensmonds iets onverstaanbaars murmelend, blijft zij met vreesachtig-vragenden blik den agent aanzien. - Hoe heet je, ouwe? Weer haalt zij de schouders op; - de oude man roept haar een paar woorden toe; zij schijnt hem niet te hooren en daar zij, als een verschrikt, maar geduldig lastdier, naar den politieman blijft opzien, schreeuwt een der vrouwen haar iets toe met schelle stem en driftig op het koffertje en den reistasch wijzend. Zij knikt nu, begrijpend, staat langzaam, pijnlijk kreunend, op en grabbelt een poosje in den zak van haar donkerblauwen, wollen rok, tot zij een vettig touwtje heeft opgehaald met een sleutel er aan en een klein linnen zakje, waarin geldstukken rinkelen. Weer schreeuwt een der vrouwen iets, schel en vinnig. Zij antwoordt met een nijdig geluid en rept haar kromme vingers, | |
[pagina 189]
| |
die moeite doen, om het valies te ontsluiten. Eindelijk springt het open en de inhoud, kleedingstukken, oude rommel en een paar bemodderde laarzen, puilt er uit. In dien chaos graaft en grabbelt ze een poosje, en vindt een klein, smoezelig boekje, dat zij den agent overreikt met dieponderdanig gebaar. In de Kroon.
De anderen kijken nieuwsgierig toe en de jonge man roept iets op zóó luiden toon, dat zij dadelijk omziet en opnieuw begint te zoeken. Zij haalt een opgevouwen papier, beduimeld en vies, te voorschijn, slaat het open en reikt het buigend over aan den politie-man, die het even inkijkt en dan onverschillig bromt: - 'k Weet immers toch niet, wat 't is! - Da, das!... zegt met heesch keelgeluid de oude vrouw, een paar blauwe stempels op 't papier aanwijzend. Dan blijft zij afwachtend toezien, hoe de agent boekje en papier om- en omdraait en bekijkt. - Daar mag de pikkeGa naar voetnoot1) uit wijs worden, ik snap er geen lor | |
[pagina 190]
| |
van... komt hij knorrig, en een-en-ander teruggevend: - Wat beduien die dingen? - 't Zal zooveel als derlui pas weze, meheer!... zegt een bezoeker, met een glas bier in de hand naderend. - Wel mogelijk, maar ik kan 't niet lezen; ik moet alleen maar weten, hoe ze heeten. - Zeg, moeder! hoe is je naam? De vrouw schudt haar hoofd en blijft hem onbenullig aanzien. - Niks versteh!.... roept haastig de heesche, bevende stem van den ouden Jood. - Niks! Ze schijnen geen stom woord Hollandsch te verstaan, zelfs geen Duitsch, dàt kennen de meesten anders wèl.... En nogmaals een poging wagend, vraagt de agent: - Sprechen, Duitsch? - Niks! - Nou, dan kan ik er ook niemendal meer aan doen. D'r komen tegenwoordig zóóveel van die Russische Joden, dat er geen oog op te houden is. Wij hebben d'r maar een boel last van. - In De Gouwe Leeuw waren d'r verlejen week wel 'n twintig,... roept de kastelein, opziend uit het buffet, waar hij bezig is thee en brood voor de Russen gereed te maken. - Wat geef je ze daar, thee?’ - Ja, dat is derlui gewone drank; die lusten ze liever dan koffie. - Doe der een scheutje rum in!.... lacht de man met het glas bier. - Ik heb me laten vertellen, dat ze in Rusland den heelen dag thee drinken met rum of neurieGa naar voetnoot1) er door. - Zeg je weet toch wel, waar je zit, hè?... vraagt de agent glimlachend. Hier in ‘de Kroon’ wordt geen drank getapt... maar goed ook! D'r wordt al genoeg gezopen in deze buurt. - Dat zal waar weze!... zegt de man. - Afijn! hier dan niet, 't is nou eenmaal 't regelement zóó... en tot den kastelein zich wendend: - Jou zal 't 'n zorg weze, wàt de lui vertere, jij hebt je broodje, zoolang je de Heeren en Dames die de Kroon in stand houwen naar de oogen kijkt, maar vroeger lustte jij net zoo goed 'n happie, as ik. - Ben je gek! Ik ben me nooit te buiten gegaan... | |
[pagina 191]
| |
- Zeg ik dat dan? Maar je was toch geen afschaffer.... Afijn! ieder z'n meug. Ik neem een krakertje (borrel) bij een ander, maar m'n bier koop ik hier, omdat het zoo goed is, - anders zag je me niet.’ - Ik kan jou best missen! - Ook al goed, maar toch geen kwaje vrinden, hè?... O! wil je géén hand geve? - Hou je daar niet van! - Heel goed, dan niet, brave broeder!... Zeg! die vromighedens, die bijbelteksten, die jelui hier op de muren plakt, most je wegdoen - geen mensch houdt er van. Dáár nou bijvoorbeeld, dáár staat: ‘Wandel met den Heer’ - ik wandel liever met een knappe meid, snap je? - Hou je gemak, wil je!’ vermaant de agent. - Ruk nou asjeblieft uit, hè!... verveel ons niet langer... - de kastelein keert zich knorrig om en roept naar achteren, de kamer in: - Karel, kom eris hier! dan zullen we die stakkers d'r sepee geven. - Bliksem! dat ziet er fijn uit, brood, kaas, thee, suiker... De bezoeker wipt 't restantje uit zijn glas naar binnen en vraagt: - Geef mijn nog een glaassie bier! - Jij krijgt niemendal meer! - En ik betaal toch! - Wel mogelijk, maar ik tap jou niet meer. - Da's flauw en dáár op dat plakkaatje staat: ‘Komt tot mij, die hongerig en dorstig zijt... nou ik heb dorst! - Ga nou heen assieblief, en hinder 'n ander niet met je godlasterlijkheid. - Kijk, zoo'n kwezel, zoo'n fijne huichelaar! - Allo! nou d'r uit! - Vrindlief, ga nou goedwillig, anders moet ik er me meê bemoeien - je mag hier geen overlast veroorzaken... assieblief, dáár is de deur! - Tut, tut! maak geen bereddering, ik - ga - al! - En terwijl hij den kraag van zijn jas opzet en zijn ouden hoed vaster op 't hoofd drukt, vraagt hij schamper brutaal: - En wie betaalt nou al die vertering? - 't Comité, hè?... Maar jij kijkt zeker als d'r niemand bij is, die joden derlui zakken | |
[pagina 192]
| |
na - sommige motten nog al aardig duiten bij d'r hebben... - Er uit!... - Assieblief! meneer de agent. Saluussies!’ en spottend buigend: - Ajuus, meneer de christelijke zetbaas!... Hij gaat grinnikend heen. Algemeen gelach van de overige gasten, die op de woordenwisseling eerst weinig acht hebben geslagen, gewoon als ze zijn, aan dergelijke tooneelen. - 'N èrdige kerel! jèmmer, dèt ie 'n beetje grof is èf en toe,’ - zegt heesch en snerpend een lang, verloopen individu, in een groenig-weerschijnende, kale demi-saison met een hoogen hoed op vol deuken en builen. In 't hoekje van zijn ingevallen mond houdt hij een afgekloven eindje sigaar, dat hij nu en dan er uit, en nuffig tusschen twee vingers neemt. - Hij heeft bepèld gelijk, 't bier is hier uitstekend versch, dèt is veur mij ook de èttrèctie... en dèn de propreteit hier, die bevèlt me bij uitstek... - Wat je zegt, meneer de baron - spot een ander. Je valt toch nergens vies van een dideldomdijntjeGa naar voetnoot1) hè? - Elles op z'n tijd... - Zeg, baron, jij kan nog al 'n mondje vol andere taal, kan jij niet eens met die Russische lui praten; misschien koeteren ze Fransch. - 't Is te probeeren, .. en meteen opstaande, gaat de man, die niets meer van een heer aan zich heeft dan de brouwende, geaffecteerde spraak, naar de Russen: - Pèrlez-vous Frènçais!’ Hoofdschuddend zien de mannen hem aan. - Deutsch? ----- - English? ----- - Niemand thuis, hoor! Jèmmer, dèt ik geen Hebreeuwsch ken. Wèrom hèl jelui d'r geen Rebbi bij? Die kon misschien met ze overweg... ik gè heen... 'k Zel nog even m'n sigèrtje | |
[pagina 193]
| |
opsteken en dèn poets ik ém... Emuseer je met die luidjes! De verloopen heer verlaat groetend met een nuffig handgewuif en een: ‘È revoir!’ tot den kastelein, het lokaal. - Bah! wat 'n vent!... Toe, Karel, gauw! loop 'm reis na - hij heit z'n bier niet betaald. Wel verdord, daar slipt ie me weer door m'n vingers. Dat is de tweede keer, dat ie me dat lapt door z'n geparlevink - zoo'n sjofelaar!... De agent heeft intusschen de Kroon verlaten en zoodra hij de deur achter zich heeft dicht gedaan, kijken de Russen geruster en vrijmoediger rond. De overige gasten nemen nu weinig notitie meer van hen; zij hebben er reeds zoovelen gezien, dat het hun niet meer der moeite waard is. Zij drinken hun bier of koffie, eten brood, of gebakken visch en bekommeren zich alleen om hun eigen zaken, terwijl de kastelein en zijn helper de Joden van thee en brood met kaas voorzien. Met dankbaar hoofdknikken en oplevende oogen grijpen zij haastig naar hun avondeten. De oude Jood neemt opnieuw zijn mutsje af en de overigen buigen en prevelen iets, dat ‘dank’ moet beduiden. Niemand slaat daar acht op, maar als een der jongere vrouwen de hand van den kastelein, die haar een kop thee aangeeft, vat en onderdanig kust, kijken de aanwezigen verwonderd op, omdat de kastelein, schrikkend, vrij luid uitroept: - Ben je beduveld, meid? 't Gaat immers niet van mijn af!... - Zeg!... wat 'n geluk, dat je vrouw dat niet ziet!... giert een der gasten. - Vraag of ze mijn eris 'n pakkert geeft. 't Is nog zoo'n onknap stuk vrouwspersoon niet;... 'k zou d'r me mee behelpen, desnoods. Een paar jonge kerels staan op van hun tafeltje en roepen lachend: - Wij doen ook mee; maak maar een patertje. Tienus heit z'n handharmonica bij 'm... - Kalmpies assieblief! geen buitenissigheden in de Kroon 't Is hier geen danshuis... - Was 't dat maar - dan was 't hier lolliger!... schreeuwt iemand achter uit de zaal. - Nou is 't hier een stiekeme, saaie boel - maar... 't bier is best! *** | |
[pagina 194]
| |
Het bier uit de Kroon was in die jaren in den geheelen Duvelshoek bekend als buitengewoon gezond en frisch. Geen wonder, het werd door een der best gerenommeerde brouwerijen van Amsterdam tot den kostprijs geleverd, omdat de eigenaar een der Heeren was, die het lokaal in stand hielp houden. In vroeger jaren was de Kroon een zeer gewoon volkslogement geweest, zooals er bij menigte in de kleine steegjes en slopjes, die het beruchte kwartier vormen, te vinden waren. Maar toen eenige rijke dames en heeren zich vereenigden met het doel, om midden in den Duvelshoek een gelegenheid te openen, waar arme lieden, kermis-reizigers, straatmuzikanten en venters een voedzaam glas bier, zindelijk logies, goede koffie, brood en thee, voor enkele centen zouden kunnen krijgen, werd het oude, door hen aangekochte, vrij ruime gebouw opgeknapt en vernieuwd, van eenvoudige, maar goede bedden, tafels en stoelen voorzien, flink geventileerd en rein gehouden. Een zekere Janssen heeft gedurende eenige jaren met veel takt en geduld het beheer gevoerd over de Kroon, die in den beginne door de vaste en vlottende bevolking van den Duvelshoek met wantrouwende, spottende blikken werd aangezien omdat de wanden hier en daar met Bijbelteksten, goede spreuken en godsdienstige opschriften waren versierd. - 't Is van de fijnigheid... zeiden de omwonenden, - daar motte we niks van hebbe!... Maar toen zij tot de ontdekking kwamen, dat het bier, en alles wat er te krijgen viel, buitengewoon goed en goedkoop was, dat Janssen met iedereen wist om te springen en zelfs voor den sjofelsten man of de armste vrouw nog een vriendelijk woord over had, kwam het logement veel spoediger dan de Heeren en Dames zelf hadden kunnen denken, in aanzien. Het logies was er zeer eenvoudig, maar rein; de bediening uitstekend en de prijs niet hooger dan in de kleine, akelige krotten, die zich den naam van logement veroorloofden. Sterke drank werd er niet geschonken en de ergste dronkaards, ruziemakers en geweldenaars kwamen dus niet in de Kroon. Dat soort van menschen kan, naar het schijnt, niet meer aarden in eenigszins meer fatsoenlijke omgeving. Janssen had de voldoening, te zien, hoe zijn werk beloond werd | |
[pagina 195]
| |
door de goede renommee, die 't logement allengs verkreeg. Hij vertelde met rechtmatigen trots, dat zijn volkje zelf de ‘echte schoremers en patsers’ weerde en dat het menigmaal gebeurde, dat de een of ander, die gewoon was, bij hem te verkeeren of te logeeren, waarschuwend zei: - Janssen, pas op, die kerel moet je niet in huis nemen, die is niet sicuur, dat 's 'n turftrekker! (bargoens: = zakkenroller).
In de jaren 1883-1888 kwamen veel Russische Joden, die door een Ukaze der Regeering uit hun land gezet werden - naar Holland, om van daar verder naar Amerika te vertrekken. In den eersten tijd werden die arme, ongelukkige bannelingen door deze of gene geloofsgenoot, geherbergd; maar toen zij in grooter aantal kwamen, vonden zij, vooral in den Duvelshoek, in de kleine slaapsteden en logementen een onderdak. Toen er later een comité werd gevormd, dat zich het lot dier stakkerds aantrok, werd voor beter onderkomen gezorgd. Bij den logementhouder en barbier Hillesum op de St. Anthonies-Breestraat werden veel bannelingen gelogeerd en ook Janssen in de Kroon kreeg steeds een menigte dier Israëlieten. Hij had echter bij al zijn goede hoedanigheden één zonderlinge manie: hij wilde namelijk die Joden gaarne tot het Christendom bekeeren en daardoor viel hij allengs minder in hun smaak.Ga naar voetnoot1) Na zijn vertrek - hij begon een eigen zaak te Leiden - kwam de Kroon onder beheer van een ander, die zich evengoed, om de lichamelijke behoeften der Russen bekommerde, maar ze in hun geloof niet verontrustte. Tot in het jaar 1888 kwamen hier voortdurend naar Amerika trekkende, of van daar terugkeerende Russische Joden; toen hielden de verbanningen op en bleef de Kroon een fatsoenlijk logies voor kermisreizigers, handwerkslieden en kleine burgermenschen, nu en dan nog eens een enkelen Polak of Rus herbergend. Later werd het Logement opgeheven; met andere perceelen | |
[pagina 196]
| |
vereenigd en veranderd in het Wijkgebouw der Ned. Hervormde Gemeente, dat thans nog in de Reguliersdwarsstraat op den hoek der Suikerbakkersteeg staat. | |
II. Bij Jetje Meloen (1880).'t Is vol en warm in de tamelijk lage gelagkamer van, ‘'t Logement voor den reisenden man,’ waar Jetje Meloen als alleenheerscheres regeert. Jetje Meloen.
Een dikke, stinkende walm, ontstaan door het bakken van visch en het rooken, hangt zwaar en benauwend in de twee vertrekken, onderling verbonden door een deur met kleine glasruiten, waarvoor een rood-ka-toenen gordijntje hangt. Voor de ondiepe tapkast vol flesschen, karaffen en gekleurde glazen, afgewisseld door als blinkend goud gepoetste koperen voorwerpen en glazen vaasjes, vol helroode en gele rozen met hardgroene bladeren, zit de bazin, een oude, tanige, kromgebogen vrouw met een profiel als een kreeftenschaar en kleine, vinnige, zwarte oogen, half dichtgeknepen en | |
[pagina 197]
| |
loerend, tranend nu en dan. Verward grijs haar hangt vóór en achter uit haar zwart-wollen mutsje; over haar schouders draagt zij een pelerine van grijze stof. Haar stoel is zóó geplaatst, dat zij, schuins over de smalle toonbank heen, met haar dorre, vogel-klauwachtige rechterhand de geldlade kan bereiken; de linker, vergroeid door jicht, rust op een stok, die weleer in een eerzame burger-parapluie stak en nu Jetje's steun en scepter is. Feitelijk heet zij de wed. Slierman, maar niemand noemt haar bij dien naam; de geheele buurt kent haar slechts als ‘Jetje Meloen.’ Misschien dankt zij dien bijnaam aan den zonderlingen vorm van haar te groot hoofd, misschien ook aan haar vroeger bedrijf, want, zooals zij zelf zegt, was zij jaren lang ‘met 'r Doris in de negosie.’ Zij handelden in fruit, in visch, in kleeren, oud lood en koper - kortom in alles, waaraan iets te verdienen viel, totdat de dood haar plotseling den geliefden echtgenoot, met wien ze jaren lang verbonden was, ontroofde. Ze heeft hem ‘prachtig late begrave’ en oprecht betreurd, te meer, omdat ze hem, na een gedwongen scheiding van eenige jaren, die hij in het stille Leeuwarden doorbracht, nauwelijks weer terughad. - Menslief!.... zegt ze nog dikwijls tot meer intieme vrinden, - dat is zoo'n harde slag voor me geweest. Ik vond m'n goeie Doris zóó, hardstikke dood op zen stoel zitte achter 't buffet. Z'n sneeuwballetje, hij dronk ze altijd met suiker, weet je? stond nog voor 'em. De dokter zei: - 't was een hersenberoerte, die over zen hart was geloope.... Och, och, wat een jammer! We hadden nou net persies een fatsoenlijk broodje.... Ja, dat lamme Leeuwarde heit 'em 'en knauw gegeve. Toen ie uit de baies (gevangenis) kwam, was ie pafferig dik geworde, maar 'n beetje suf ook, en zoo mak as 'en hondje. Och! 't was vroeger ook een lobbes, as ie nuchtere was.... en goed voor de negosie, nou! Hij kende de jongens allemaal en als Doris zoo'n zoodje ‘van alles wat’ of blauw laken (oud lood) kocht, gaf ie nooit 't meeste, hoor! Ja, 't is eeuwig stom van 'em geweest, dat ie toen-der-tijd die groenboer een gons (een steek in 't lijf) heit gegeve en dat ie, toen ie geplakt (gevangen) was, dadelijk omsloeg (bekende). Afijn, 't heit zeker in God's wijs raadsbesluit zóó voor'em verordineerd | |
[pagina 198]
| |
gelege en ik mor ook niet tege het Opperweze, dat ie men Doris gehaald heit, maar 't blijft niettemin voor 'en weduwvrouw 'n heele tobber, om alléén door de wereld te komme. Ik heb me wete te helpe met me vijf bloeie - ze benne nou allemaal goed af en as ik niet zoo krom door rimmetiek was geworde, zou ik zelvers in een heel ander gedoe weze, want ik heb véél zege van de Heere genote in men affaire. Juistement na Doris' verscheie, heb ik lieve zaakies gehad en nooit last van 't gemot (gerecht). Och, ja! ik zeg maar: - de Heer is toch altijd met weduwe en weeze! En mens kan nou niet meer zoo voort, as ie wil.... en 't is tegenwoordig zoo moeielijk, om een eerlijk centje te verdiene. Je mot je klante naar der ooge zien, maar tegelijk mot je goed uitkijke, met wie je te doen krijgt, want der zijne der bij, die je enkel door der stommigheid in de serijbel (ongeluk) zouwe helpe. Ik geef ze altijd goeie raad en hou ze 't goeie voor: Doe, wat je wil, wat je niet late ken,.... maar zorg, dat je uit de hande van de bulboef (commissaris van politie) blijft!... Jetje's klanten leven voor het meerendeel in de onderste lagen der maatschappij en zouden kunnen worden verdeeld in: reizende en vaste. Tot de laatste soort behooren de in haar buurt of elders in Amsterdam verblijvende negotianten, losse sjouwerlui, zakkenrollers en dieven; tot de eerste: kermisreizigers, straatmuzikanten, vakbedelaars, venters en fabrikanten van allerlei kleine artikelen, als luchtballons, papieren rozen en molentjes, kanarievogeltjes van was, springpoppetjes, stoffertjes, enz. In haar logement is het altijd vol, omdat zij de gasten op haar manier goed en zindelijk behandelt en niet méér laat betalen, dan ze missen kunnen. Zij weet te geven en te nemen en wanneer het soms gebeurt, dat de een of ander, die tot haar vaste cliëntèle behoort, voor het oogenblik geen geld bezit, geeft zij crediet. Zij loopt er wel eens een enkelen keer in, maar meestal komt ze toch aan haar geld, of haalt op een of andere wijs haar schade in. Zij is in den regel knorrig en kort aangebonden, en regeert met straffe hand; maar daarentegen weet zij ook, als 't noodig is, voor haar menschen in de bres te springen. Haar scherpe stem | |
[pagina 199]
| |
boezemt ontzag in, evenals haar gepeperde woorden en kleine, vinnige oogjes. - Ik wil men hande niet brande, vat je?.... zegt Jetje Meloen, - Ik ben op de hand van de polisie en as ze me op men eer en gewete afvrage: - Jetje, heb jij deze of gene ook gezien, weet jij ook, waar die of die zen eige ophoudt? dan zeg ik de waarheid - maar ik zorg tegelijk, dat m'n klante me niet kenne beschuldige van ‘verknoezerij’ (verraad); ik laat zoo langs m'n neus 'n paar woordjes valle, die ze dan in d'r oore kenne knoope. Komme ze dan toch in de lik (in handen van 't gerecht), dan is 't mijn schuld niet. Ik zeg maar: leve en late leve! 'k Heb ereis 'n geval gehad met men tweede jonge, een braniekerel, hoor! die had een paar stukkies blauw lake gehandeld (lood gestolen) en ze hadden 'm in de rame. 'k Heb tegen z'n snaar (onwettige vrouw) men mond opegedaan, maar ze heit 'em niet bijtijds een handje gegeve (gewaarschuwd) en toen was ie d'r gloeiend bij: Zes maande! Nou ik was eerlijk geweest tegenover de stille (rechercheurs). Dat lei toch in men eige belang, hè? - maar hij heit 't me nooit heelemaal vergeve. Afijn, ik berust er in, want onze lieve Heer weet wel, dat ik in rechtvaardigheid gedaan heb, wat in m'n vermoge was! En men zoon is er toch goed afgekomme. Eerst is ie op zee gegaan en nou is ie ergens in den Oost; 'k heb in jare niet van 'm gehoord...
***
Nu zit Jetje Meloen,’ krom en jichtig in haar logement en bedient, geholpen door haar jongste dochter, een geelharig, sproeterig, mank meisje met een onbenullig gezicht, de altijd talrijke gasten. - Hê, Jet!... roept een man, die achter in de tweede kamer aan een tafeltje zit en met zijn vrouw papieren molentjes maakt - geef eris koffie en brood! - Naatje! - Ja, moeder! - Ga eerst de cente hale, ze hebbe vandaag zeker veel ver- | |
[pagina 200]
| |
kocht... der voorraad is op, anders schrooidenGa naar voetnoot1) ze nou niet zóó... we krijge nog nege stuivers van gistere, denk der om. - Ja, moeder! Midden in het eerste vertrek, aan een vrij groote tafel, zitten drie mannen te pandoeren. Ze drinken jenever en rooken. Achter hen staat een lange Duitscher in een blauwe kiel met een slappen, grijzen hoed met rood lint op en ziet oplettend naar 't spel; naast hem staan een paar andere kijkers, met de handen in de zakken. - Schoppe drie!... roept de een. - 'k Heb 't aas!... zegt de ander. - Ik de vrouw!... de derde. - Harte troef! - Hier, de Heer! - De vier! - Met de vrouw! - 't Aas! - Die heb je straks verzwege! - Dat lieg je! jij gooit verkeerd! - Ben je bedonderd! 'k Laat me zóó niet te pakke neme... Eén der spelers staat boos op. - Wàt zeg je daar?... roept de ander, over de tafel buigend. - Dat jij loensch gokt (valsch speelt). - Dat lieg je! - En ik zie 't voor men oogen! - Jawel, hij heit gelijk... zegt de derde man. - Jij bent een gannef, hoor? - Der uit! - Wou jij ons hier afzette, leelijke vuilik! - Wel, allemachtig! dàt laat 'k me niet zegge!... - Der uit!... der uit! - Hei, hei! wat is dat daar?... Jetje Meloen slaat hard en vinnig met haar stok op de zinken toonbank: - Hou jelui gemak, assieblief! 'k Wil hier geen cabanes (herrie) hebbe! Moeielijk staat zij op en gaat naar de tafel, waarbij de drie | |
[pagina 201]
| |
mannen reeds dreigend tegenover elkander staan. Een harde slag met haar stok op tafel maakt oogenblikkelijk stilte. - Wie gokt er nou valsch van jelui? - Hij! - Dat's een vervloekte leuge! - Nou, Jet! ons ken je niet van gistere; wij zijn eerlijke jonges en hij is hier maar zóó komme inwaaie... - Stilte nou! zeg ik... hou je mond, - en juillie dáárachter ook! Alle drie! - Jelui bent allemaal krabbedaaiers (ruziemakers). Ga nou zitte en wees bedaard, anders ga jelui der allemaal met mekandere uit, versta je? - En jelui krijgt geen druppel meer, van avond! - Maar, Jet... - Geen woord meer, begrepe?... Jetje's stok stampt ongeduldig op den zanderigen vloer. De man, die beschuldigd is, van valsch te hebben gespeeld, haalt de schouders op, spuwt op den grond en roept heesch: - 'k Zal jelui later wel vinde - nou ga ik heen, omdat Jetje 't zeit; 'k wil met háár goeie vrinde blijve, maar juillie kenne... - Hou je bakkes, nou! Begin je weer?... Ga dan nou ook heen! - Jawel Jetje, maar... - Ruk nou toch uit! - As ik wil, altijd! Voor juillie ga ik niet! - Maar voor mijn wèl, hè! - Allo, kameraad! Assieblief!... Jet neemt hem met de rechterhand bij den arm en wijst met haar stok gebiedend naar de deur. - Brommend keert de man zich om. - Schooièr! - hoont één der spelers op nieuw. - Wel, God vergeef me!... - Wat weerga! begin jij nou weer?... laat die vent nou ook heengaan - anders... Jetje trekt den man, die schold, bij zijn jas naar beneden, tot zijn oor vlak bij haar mond is en fluistert hem iets in: - Nooit weer, geen stuk meer, begrepe?... zegt ze, hem loslatend, halfluid. - Mijn 'en zorg, jij geeft toch ook 't meeste niet, - pruttelt de man, maar toch gaat hij zitten en neemt de kaarten weer op. | |
[pagina 202]
| |
- Best, ik zal onthouwe, wat je daar zeit... toe, ga jij nou heen, knaapie, we kenne je best misse. - Nou, daar gaat ie dan, - maar, Jet, ik doe 't alleen voor jou, hoor! - Accoord! As je maar opdanst. - Naatje! - Moeder? - Ze roepe daar achter om bier, hoor je 't niet? - Jawel! - Nou, geef dan gelag! De deur wordt nijdig dichtgeslagen door den vertrekkenden vreemde. Jetje zegt bedarend: - Zoo jonges, nou is dat vreempie er uit; hou jelui nou kalm en leg nog 'n pandoertje op, misschien speelt dat moffie wel mee. Spiele sie nich? - Wie, was? - Of sie pandoere wolle? - Kartenspielen? Warum nicht! wenns ehrlich zugeht! - Eerlijk? As goud, hoor! Daar staat Jetje voor in. Gehen sie maar gerust sitze!... - Nun gut denn! - Allo, hier!... Komm her!... De Duitscher neemt plaats bij de tafel, maar terwijl hij dat doet, trekt hij een lange ketting, die hij in de hand houdt, met kracht naar zich toe en één der spelers, die weer is gaan zitten, krijgt eensklaps een schok door een dikke bruine massa, die brommend tegen zijn stoel aanbonst. - Allo, Hermann! leg dich! - Wat is dàt nou! Leit ie hier? Ken jij die lammenadige beer niet ergens anders doen?... pruttelt Jet - en trachtend zich beter verstaanbaar te maken, voegt zij er bij. - Das beessie moessen sie soolang baussen op 't plaassie bringe. - Das geht nicht, dan macht er zuviel spektakel. - Och, Jet, laat 'm maar onder tafel legge, hij heit ommers en muilband om. - Nou, mijn goed, as juillie d'r geen Iast van heb! - Leg dich! Rasch! De beer kruipt gehoorzaam onder de tafel en de spelers beginnen weer te pandoeren. | |
[pagina 203]
| |
Jetje herneemt haar plaats bij 't buffet en zegt zachtjes tot Naatje: - Dat's nou de laaste keer, dat ik die vent met zen ongure beer loosies geef - 't lijkt waarachtig hier de Artis wel. Bove zit 'n kerel met vier ape, die leit goddank al op z'n wel te ruste en achter op 't plaassie zitte de vijf honde van Kobus Vat... - En de kanaries van d'Ancona, moeder!... Daar knoeit ie de heele avond al mee op 't achterkamertje. - Nou, die hindere niemand, laat 'm maar betije - dat's 'n nette man - die komt al jare lang hier over de vloer, 'k mag die vogeltjes wel eris zien. Hoe leert ie die stomme diere al die kunssies? 't Is 'en merakel!... Ze ekserseere as soldate... Hé, daar is joedele Saar! die hebbe we in lang niet gehad! Een jodin met één kind in een wollen doek gebonden voor de borst, een ander dat zich aan haar rok vasthoudt en een guitaar in de hand is het logement binnengekomen. - N'avend Jetje, - zegt ze knarsend-heesch. - Ik stik toch als van de droogheid in me keel, en 'k heb als geen losies van nach, is d'r nog plaas? - Op zolder, Saar! - Blijf gezond! Boven 'n zolder is toch 'n dak! Saar zal der gaan slape met d'r marmotjes, hoor je!... maar geef me eerst een brandewijntje! - Heb je cente?... - Zou Saar anders kommandeere?... Zij rammelt in haar zak met geld. - Wel arm, maar eerlijk en braaf... - Geef dan op! - Daar, een duppie! Geef me der gelijk maar twee... - Is dat je jongste? - Waar binne de andere? - Bij me zuster zoolang. 'k Heb er vijf, dat weet je. - Allemaal van je man?... lacht Jetje. - Over wat zoue ze niet van 'en man weze? - Zeg, joedle Saar! roept een der gasten uit een hoek, - zing ereis 'n moppie! - Geef jij cente? - Voor jou gekraai? Dankie! - Nou, dan géén gezang, ik joedel toch niet voor men plezier! | |
[pagina 204]
| |
- Voor 't onze toch ook niet!... grinnikt Naatje. - Hou jij je d'r buitel... knarst Jetje. - Nou, moeder, 't is maar om te dolle... - Geen grappies met klante, versta je? - Ja, moeder. - Haal maar ereis op van doedeladoe, dan krijg je van mijnJoedele-Saar.
nog een slokkie! roept één van de spelers. - Met suiker? - Met 'n klontje; Jet heb ie nog klontjes? - Meer as jij betale kan. - Nou Saar, je hoort'et, vooruit! - Alla, dan maar! De jodin neemt haar guitaar – het kind in den doek blijft rustig doorslapen - en slaat een paar accoorden aan. De meeste gasten zien om, door dat ongewone geluid, de hoofden luisterend vooruitstekend. Joedele Saar begint een lied. Haar buitengewoon wijde, zwartbedonsde mond gaapt open en tusschen de dikke lippen worden haar groote, onregelmatige, gele tanden zichtbaar. De vleugels van haar kakatoe-achtigen neus bewegen zich op en neer als zij, met haar roode, waterige oogen knippend, zingt: Oend oef de Berge da ist es sjeen!
Da ist der Himmel blau....
Da springt der Gemsbok oef den Steen
Oend soecht sich eine Frau.
Hoeldie-oe-adoe - hoeldie-a-a-a! hoeldio!
Zij jodelt met valsche, scherpe en neuzige stem, het Tirolerlied verhaspelend, totdat achter in 't vertrek een man, die luchtballons zit te vullen uit een gasketeltje, dat onder de tafel staat, schaterend uitroept: - Schei uit, Saar! je joedelt me ballonnetjes | |
[pagina 205]
| |
kapot; Heerekrintjes, wat 'n geluid - 't is, of d'r 'n varke gekeeld wordt... Saar eindigt haar gezang met een harde greep in de snaren en gilt in mineur: - Jij zal gekeeld worre, leelike ballonman! Wat wou jij vertelle? Weet jij veel, wie Saar is. - 'k Heb toch gezonge an alle voorname hove, voor alle groote potentate van Europa; - de mense hebbe als goud betaald, om me te hoore. Toen droeg Saar zije kleere, zóó lang, sleepe van zes el! Diamant om der hals, en zulke perels in men oore! En grave en baronne hebbe me derlui complement gemaakt. En me tweede kind is van een heel hoog persoon van 't hof - 'k mag zen naam niet noeme - dat's verboje en gevaarlijk, maar hij lijkt persies op de rijksdaalders... die juillie niet hebbe. Een schaterend gelach klinkt door 't logement en Jetje tikt met haar stok op de toonbank. - Saar, hou je gemak, nou! - Naatje! - Moeder? - Breng der na zolder, maar géén licht, hoor je? En geef die kleine stumperd een sneê brood en 'n kom koffie... As ze over die heere van 't hof begint, heit ze em lekker om. Allo, Saar, naar je koes koepee. - Met genoege, Jet! ik wou alleen nog maar vertelle, as dat ze in Den Haag altijd dol van Saar ware en dat me tweede kind... - Ja wel, dàt kenne we - gênacht nou!... - Hoeldioe-adoe, hoeldia-a-a-a! jodelt Saar, terwijl ze, met eenige moeite haar evenwicht bewarend, door Naatje de deur uit en de trap van 't bovenhuis wordt opgebracht. Intusschen zijn weer verschillende nieuwe bezoekers binnengekomen. Hoe later het wordt, hoe levendiger het in de gelagkamer toegaat. - Een gebakke botje voor me wijf! roept een binnentredend man met een blinde vrouw aan den arm voor de toonbank staan blijvend. - Daar heb ie een fijn vissie, eet ze lekker! - Wat 'n klein vod! zegt de blinde, die bij avond vrij goed zien kan. | |
[pagina 206]
| |
- Wel nou koman - te klein? wou uwé misschien een tarbot hebbe voor je nakende vijf cente? - Jetje, maak je niet boos - geef maar op. Trui is toch nooit tevreje... - O zoo - Luiwammes! ik verdien toch de kost voor je met m'n blinde oogen... 'k Wil 'n groote visch! - We zelle d'r een voor je late vange, hoor!... Geef mijn 'n paar eiere met zuur. Zoo moeder, ga nou dààr zitte - Jet, twee beijersch! - Naatje! - Wat is? - 'n Broodje met kaas! - Naatje! - Ja! - - Twee bier en één klare... gauw! - Ja, ja, 'k kan niet iedereen tegelijk helpe... - 'n Beetje geduld! roept Jet. - Jelui krijgt allemaal een beurt! - Twee kejakkies! kommandeert een verlept uitziende, maar nog jonge vrouw, en op haar gezellin, een spichtige, groezelige meid met rood haar en een oude fluweelen toque met veeren op, wijzend: - Geef háár 'n stukkie worst d'r bij, ze is 'n beetje flauw om d'r hart. We hebbe de heele dag geloope met bezempies en blommenmandjes... 't Is geen doen tegeswoordig, je haalt er je koste niet uit. Afijn, hier benne de cente, Jet. Zóó is 't nou nog niet. Is me Kloris nog niet hier? - Je Kloris is ingepikt. - Och, kom! - Sikuur. Hij heit gevochte met 'n wacht. - Waarom? - Dat weet ik niet. - Afijn, dat mot hij ook zelf maar wete, als ie ten minste die wacht maar goed afgerammeld heit... - Hij? Een wacht gerammeld! Dat kan je aan je hart voele, lievert, daarvoor is jou Kloris te veel van koekedeeg... roept schamper een straatathleet, die nog in zijn oranjekleurig, hier en daar versteld, tricot zit, met een duffelsche overjas er losjes over heen. - Jij hebt mooi praten - jij kan d'r wel twee an. | |
[pagina 207]
| |
- Ja, Goddank! met genoegen! en met innig welbehagen klopt de sterke man op den biceps van zijn rechterarm lachend: - En jou ventje neem ik er bij! - Brani! pietschopper! bluf hannes!... scheldt de meid, en zich knorrig omdraaiend zegt ze luid tot haar vriendin: - Nou heit ie allemans praats, maar tege z'n vrouw durft ie z'n mond niet opedoen!... - Als ze zoo'n giftig bekkie had as jij, zeker niet! - Dag, engel! - De athleet werpt haar een kushand toe. - Lucifers! - fijne lucifers! - roept een schorre, krassendeMokkie.
stem. Een klein, oud Joodje steekt zijn hoofd om 't hoekje van de deur, met zijn oogen knippend tegen 't licht. - Lucifè-èrs?... - Daar is Mokkie! Wat kom jij hier doen, ouwe? - 'k Wil toch als 'n paar centjes verdiene; 't is zoo sjofel geweest vandaag. Benne d'r geen beste lucifers noodig?... Ze brande allemaal, en volle doossies. - Ga weg! Hier mot je niet weze! - En waarom niet? Hier zitte toch reismense, die hebbe wel cente... In ‘De witte Engel’ is van avend niks dan eige volk. Waarom zou jelui nou niet an Mokkie wat late verdiene? 'k Ben toch een oud man en als 'k geen kwartje compleet heb, kan ik toch niet in me hotel... en heb ik geen brokkie brood vóór de nach! 'k Heb doei (honger), zoowaar laat God jelui gezond! Brave Jetje geef Mokkie... een brokkie? | |
[pagina 208]
| |
't Oude, ongeschoren ventje kijkt met zijn zorgelijk gezicht, vol rimpels en naden, zóó hongerig-vragend naar het buffet en de daarop staande eetwaren, dat Naatje, goedhartiger dan haar moeder, zachtjes vraagt: - Moeder, zal 'k em een ouwbakke broodje geve?... 't Is toch zoo'n stakkerd! - Geef 't 'em voor mijn part, maar waarom blijft ie niet in ‘de Engel’? Mokkie heeft die laatste woorden gehoord en antwoordt: - M'n lat is toch stampvol, brave Jetje; 'k heb als niks verdiend vandaag. Ik ben oud en sjofel, ik kan geen massematte meer make... - Dáár, pak an dan; ga dáár zitte... Naatje! - Moeder? - Geef Mokkie 'en kom koffie der bij. - Assieblief, Jet!... Je zal honderd jaar worre! Mokkie is een van de typigste figuren uit de Duvelshoek. Hij is bejaard, alléén op de wereld en dood-arm, maar eerlijk; zijn heele hebben en houden is een oude, bonten muts en een pak, tot op den draad versleten kleeren, dat hij eenmaal van een heer kreeg, die veel grooter en dikker was dan hij. Sedert jaren loopt hij met lucifers te koop. Bedelen doet hij niet als vak - maar meer als amateur, en hij is dankbaar voor elke kleinigheid, die men hem geeft. Tusschen de gasten zich bewegend, tracht hij, eenige doosjes lucifers te plaatsen. Hij verkoopt er twee aan een jongen kerel, die met een dikke, welgedane, blozende meid op een bank zit tegen den muur. Zij loopen samen met een klein orgel; hij draait en zij zingt. Nú staat het orgel voor hen en dient als tafeltje. - Daar, ouwe zondaar! heb ie 'n pruimpie tabak ook... zegt de orgelman. Mokkie schudt het hoofd, den aangeboden puntzak afwijzend. - 'k Blijf je dankbaar, meester, maar 'k kan als niet pruime. 'k Heb las van me keel - maar als je 'n oud, halfslete segaartje voor Mokkie heb, zal je gebenscht (gezegend) weze. Iedereen kent het mannetje en de meesten mogen hem lijen, omdat hij soms erg leuk en grappig iets zeggen kan. | |
[pagina 209]
| |
- Mokkie! - vraagt plagend een lange, slungelige jongen, hem aan de jas trekkend: - Is 't waar, wat ze zegge, dat jij vroeger wel ereis zakke gerold heb? - De booze mense zegge als zooveel!... Schouderophalend, ziet hij den ander lachend aan en zegt kalmpjes: - Ze zegge wel, dat jij een eerlijk man bent! Algemeene vroolijkheid! 't Ouwe joodje blijft ernstig en kijkt rustig rond; hij biedt zijn lucifers nog bij een paar andere gasten aan, zonder gevolg. Dan gaat hij terug naar 't buffet, schurkt zijn schouders, als verlegen, heen en weer en vraagt eindelijk: - Brave Jetje, kan jij Mokkie geen dubbeltje leene, tot overmorge? Hij geeft 't je eerlijk weerom, waarachtig as God! - Ben je mal? Ja, ik zal jou leene, om in ‘de Witte Engel’ je schuld te betale! - Nou, dan niet. 't Was toch maar 'en vraag. God zegen je en bedankt voor je broodje... Hij vertrekt. Als hij de deur opendoet, staat hij voor een bleek, holoogig jongmensch met lange, verwarde, gele haren, die een portefeuille onder den arm houdt. Mokkie slaat op militaire wijze met twee vingers aan den slaap van zijn hoofd en zegt: - Meneer de orkestmeester, gaat binne - hoe maakt uwé ét? Is uwés opera al af?... Geheimzinnig met het hoofd vooruit, glimlachend, en zachtjes sprekend met fatsoenlijk accent, antwoordt de jonge man: - Over een paar weken. In den Haag is de eerste opvoering; ik krijg zestigduizend gulden voor mijn partituur. - Wat 'n mesomme (geld)! ken je Mokkie der niet een dubbeltje van leene? - Hier ziet ie in!... hij klopt op de portefeuille. - Nu zoek ik nog maar alléén een goeie sopraan - 'k heb al een alt en een bariton... zelf zing ik de tenorpartij. Weet je geen mooie hooge sopraan voor me? - Joedle Saar zit bove!... giegelt Jetje, scherp en krassend en met haar stok op de toonbank slaande, roept ze: - Stilte! laat meneer de componist ereis zen opera voordrage... Allo, meneer muzikant, haal je viool!... | |
[pagina 210]
| |
- Die is bij Oome Jan (de lommerd), dat weet je wel - antwoordt de ongelukkige gek, - ze hebben hem gehouwen, omdat ik er op speelde, toen ik 'm bracht... 'k Heb er honderd gulden op gehad, maar hij is honderdduizend waard... Ze hebben 'em in de kast gelegd, maar s' nachts komt ie d'r uit en dan speelt ie alleen, en dan hoor ik hem... een ander niet!... Geef me een kop koffie en een broodje. 'k Heb geld, dáár... hij legt tien centen op de toonbank. Jetje geeft hem 't gevraagde en tikt grijnzend, met haar oogen naar de andere gasten lonkend, met één vinger op haar voorhoofd. In een hoekje gaat hij zitten, alléén, met zijn portefeuille tegen de borst gedrukt, zonder van de gasten nota te nemen. Hij drinkt langzaam zijn koffie en neuriet zachtjes altijd één- en- dezelfde zanikerige melodie, totdat hij met zijn hoofd op de portefeuille in slaap valt. Men laat hem rustig zitten. Wie hij is, weet feitelijk niemand, maar over één ding zijn allen het eens, namelijk, dat ‘ie een heer is geweest,’ en Jetje beweert: 't Is een sjenie en alle sjenië worde mal en stapel, als ze geen cente hebbe, om derlui sjenie door te drijve... Hoe later het wordt, hoe talrijker de gasten worden in het ‘Logement voor den reizenden man.’ Allerlei straatfiguren komen achtereenvolgens binnen, blijven een oogenblik iets gebruiken en gaan dan weer heen. Eindelijk is het tijd van sluiten. - Naatje! - Moeder? - 't Wordt bedtijd, kind; 'k zal de eerste waarschuwing geven. - Goed, moeder. - Slui-uite! snerpt Jetje's stem; haar stok roffelt op de toonbank. Eenige gasten staan op, andere kijken slechts even op van hun spel of hun bezigheid, enkele ‘kommedeere nog een zoet slokkie’ of een ‘slaapmussie.’ - Sluite - slui-uite!... Assieblief!... die hier niet en hoort, der uit. Morge is der weer 'n dag... Een tweede roffel met den stok volgt. Weer vertrekken eenige bezoekers, maar ‘de vaste’ blijven rustig zitten. - Naatje! - Moeder? | |
[pagina 211]
| |
- Doe de lampe uit. Dat is de beste manier, om de overige gasten tot heengaan te bewegen. Weldra is het logement gezuiverd van de ‘dagvliege,’ zoo noemt de bazin hen, die géén logies bij haar nemen. De ‘slapers’ zijn naar boven; de gelagkamer is ledig. Naatje reddert nog een en ander op bij 't licht van een klein handlampje, dat ze nú eens hier, dan dáár nederzet. Jetje Meloen is zuchtend en steunend, nu en dan vloekend, door het vertrek gestrompeld, na eerst de geldlade geledigd en de flesschen met drank achter slot te hebben gezet. Op 't punt van zelf naar haar kamertje, boven het eerste vertrek gelegen, te klauteren, wordt er kort en zacht, maar duidelijk aan de voordeur getikt, driemaal, met gelijke tusschenpoozen. - Heere allemachtig, nou nog!... zegt ze in zichzelf. Zij gaat opendoen. Voorzichtig kijkt ze eerst door een kiertje naar buiten; 't regent dat 't giet. In de straat is 't stil en donker. - Ben je nog op, Jet? fluistert iemand voor de deur. - Hou je waffel, stommeling! kom der gauw in. - Doe de deur dan wat wijer ope! - Waarom?... Jetje kijkt naar buiten. - Wat's dat, ben je met je tweeë, wie is dat? - De marmot! - O, zoo! En... wat's dàt, een kist?... God allemachtig, wat ben jelui brutaal, toe, gauw dan... derin! Sappel niet... gauw! - Doe de deur nog wat ope! - Zóó!... Nou ineens, derin!... Zoo krom als ze is pakt Jetje mee aan en trekt de vrij zware, lompe kist over den drempel, terwijl de twee mannen duwen. Als ze binnen zijn, neemt de een zijn pet af, slaat die met kracht uit en moppert: - 't Is hondeweer geworde! 'k Ben dóórnat, geef me 'en borrel!... De andere knikt, veegt met zijn handrug de regendroppels van neus en kin en vraagt: - mijn ook 'n tikkie! - Ja, dadelijk... Naatje! | |
[pagina 212]
| |
- Moeder? - Is alles geslote, kind? Benne de luikes dicht; en is d'r niemand meer op? - Ga 'reis zachies hoore! - Alles is stil! - Goed, dan jij na je bed, maar zet eerst een lampie in de kelder... Legge ze van hier naast op één oor? Luister 'eris goed... en juillie, hou je kop dicht, je ken nooit wete... Heit niemand je geschote (gesnapt) met je vrachie? Wel néé! zoo gif (slim) benne we toch wel, om niet direk hier heen te gaan... en we hebbe geprofeteerd van 't regentje... maak je niet ongerust, mens! - Ongerust, ongerust? Wie zeit dat nou, maar ik ben voorzichtig - ik wil voor zoo'n beetje massematte (handel) geen gevaar loope... Wèl, Naatje? - Alles in orde, moeder! In de kelder is licht op. - Mooi, dan jij weg... nee! - Kijk eris eerst of d'r nog leut (koffie) is - en zet dan wat klaar voor de jonges; brood er bij en dan... marsch! - Wat kles jij van koffie, geef liever jajim (jenever). - Jawel, strakkies, as we klaar benne. Vooruit nou, en breng eerst dat ding naar beneeje. - Wat heb jelui der in? - 'n Beetje tapijtgoed en linne en een paar stukkies timtim (zilver). - 't Is een heele sjouw geweest, we komme heelemaal van de Haarlemmerweg. - Zacht nou, zachies, maak geen leve! - 'k Zal jelui bijlichte... Zoo--óó! - 'n beetje links anhouwe - pas op de tussedeur... Zóó, laat em nou zachies zakke... Zonder eenig gedruisch is de kist in den kelder gebracht. De twee mannen hebben 't warm gekregen en wisschen zich zwijgend het zweet van 't gelaat. 't Was ook niet gemakkelijk, want de keldertrap is smal en steil, en 't luik nauwelijks groot genoeg om de kist door te laten. Na hen is Jetje de trap afgestrompeld; zij doet zachtjes kuchend en kort ademhalend, geholpen door ‘de marmot’, het luik boven haar hoofd dicht, schuift een zwaren grendel er voor en blijft dan een paar minuten op de kist zitten uitblazen. Het kleine lampje | |
[pagina 213]
| |
staat op den grond en 't licht werpt, fantastisch groot, de bewegende schaduwen der drie menschen tegen de afbrokkelende steenen wanden en vuile, molmende planken en balken der kelderbedekking. Een duffe, benauwde grondlucht maakt de ademhaling moeielijk in de lage ruimte, waar een paar uit elkander geslagen kisten, eenige oude manden en een hoop vochtig hooi en stroo in een hoek liggen te schimmelen. - En wat heb jelui nou eigenlijk,... is 't de peine waard?... vraagt Jetje, op adem komend. - Kijk maar zelf, engel... maar ga eerst met je achterwerk van de negosie af, grijnst ‘de marmot’, en de ander schertst heesch: - Jetje broeit de dubbeltjes uit!... - Jelui zal je vingers niet blauw telle... want 't zal wat weze as 't voor de heere komt; 'n zoodje rommel... - Zal je meêvalle, de ‘marmot’ heit 'n goeie neus gehad... hij heit deze keer 'ereis niet geslape. Anders luimt (slaapt) ie cirka den heelen dag, hé, dikke pafzak!... Wat sta je daar tegen de muur, dommel je weer? Help me liever dat beroerde touw losmake, 't zit er om as ijzer... - Snij 't door, Blauwe, - kucht Jetje. - 'k Heb men mes verlore - geef 't jouwe, marmot! - As ik 't had - 'k heb't gebroke bij 't akkevietje... - Stommelinge! - Hei'je ooit zulke kerels gezien? - Geen mes bij derlui... - Dáár gaat ie al... hou nou je mond, Jet, en kijk... Mooie loopers hè? - En drie karpette... Brussels, mooi, stevig! - 't Is wat moois... het jelui anders niet? - Sjuut nou! - 't Beste zit onderin - een hoopie timtim! - Dat neem ik niet, dat weet jelui nou toch! Ik zie der niks in, hoor! Ik hou geen plattekit (winkel, waar men gestolen goed koopt)! - Kom! 't is mooi tafeltimtim (tafelzilver). - Ik doe 't niet, basta! Ik wil 't wel zoolang voor je verkrummele (verstoppen). Ga der mee na ouwe David, die lust 't wel... - Ben je gek, die trekt ons 'n streep (die bedriegt ons)! We | |
[pagina 214]
| |
motte niks meer van 'em hebbe. Jou kenne we, jij bent een eerlijk wijf; kom, Jetje, neem 't voor een schuifie? - Dank je lekker, marmot, ik wil men vingers niet brande. - Nou, afijn; maar dat andere zoodje? - Ik koop geen geflote (gestolen) goed, versta jelui - maar, om jelui plezier te doen, zal ik twee riksies op die kleedjes voorschiete... en dan zal ik probeere, of ik iemand voor jelui vinden kan, die idee in 't zoodje heit... - Twee! - Nee Jet, dat's gekkigheid! we motte der minstes vier hebbe... - Wil jelui ze, of niet? Sappel niet!... Ik heb maf (slaap) en ik krijg hier kouwe voete... nou, hoe is 't? - Geef er dan drie, Jet? - Geen gedachte! - Ruk nóu assieblief op en neem je zoodje weer mee. - Ik ben al mal genoeg, om jelui, uit ouwe vrindschap te helpe, zoo midden in de nacht... Allo, pak op je boel! | |
[pagina 215]
| |
Jetje schuift den grendel terug; - Ik ga na bed! - Wees nou niet zoo kwaad, Jet, geef dan zes soof (gulden)? Kles niet, marmot! - Geef er dan twee maffies bij? - Blauwe, je verveelt me... Jetje strompelt de trap op met haar lampje in de hand. Even omkijkend, vraagt ze kortaf: - Blijf jelui beneeje... dan zal 'k 't luik van bove vastmake, tot morgenochtend... - Nee, waarachtig niet! - De twee mannen volgen Jetje Meloen, die 't lampje onder de toonbank zet. In de bijna geheel donkere gelagkamer drinken ze haastig de gereedstaande koffie. Het brood wordt hen door Jetje gegeven in een stuk papier met de fluisterend gesproken aanmaning: ‘Eet buite maar op!’ - Ze krijgen twee rijksdaalders en ieder een borrel, en sluipen behoedzaam weg uit het ‘Logement voor den reizenden Man.’ Jetje Meloen zoekt steunend en hijgend in 't duister haar kamertje op. - Naatje ligt al in de bedsteê, die zij samen deelen. - Is u daar, moeder? - Jawel, kind, slaap ie nog niet? - Benne ze weg? - Goddank, ja!... Naatje? - Moeder! - Heb ie wel gebeje, kind? - Nee, moeder, heelemaal vergete. - Nou, dat's glad verkeerd, je mot 't Opperweze altijd 't zijne geve, denk daarom,... welteruste! | |
III.Het stadsgedeelte begrensd door de Reguliersdwars- en Reguliersbreestraat, het Rembrandtsplein en de Vijzelstraat bevat een verzameling straten, steegjes, gangen en slopjes, te samen bekend | |
[pagina 216]
| |
onder den naam ‘de Duvelshoek’Ga naar voetnoot1). Zeker een zonderlingen naam, wanneer men bedenkt dat in de Stroobossengang, in de Vijzelstraat, nog een overblijfsel van het voormalige Reguliersklooster te vinden is. In de St. Pieters-, Suikerbakkers-, Land van beloften- en Schapensteeg, de voornaamste verkeerswegen van de Duvelshoek woonde, sedert onheugelijke jaren reeds een zeer eigenaardig volkje, vroeger noemde men ze: waerden, gelagzetters, reizende kooplieden, marskramers, speelluiden, rabauweu. Later onderscheidde men ze in vaste bewoners en logeergasten. Tusschen de bewoners en de logeergasten van den Duvelshoek was altijd een groot verschil. De daar ‘geborenen en getogenen’ vonden reeds sedert onheugelijke jaren, bijna op dezelfde wijze, hun bestaan. Zeer velen als kleine logementhouders of kroegjes-bazen; anderen door het drijven van handel in visch, fruit en allerlei consumptie-artikelen, weer anderen als waarzegsters en horoscooptrekkers, als straatmuzikanten, orgelverhuurders, of poppenkastvertooners. De bekende Sampimon, Verhoeven, Kabalt en andere marionettenspelers hebben jaren lang in de St. Pieterssteeg, of in de Land-van-Beloftensteeg gewoond. Nu nog is de Duvelshoek niet compleet, wanneer men er niet éen of meer geraamten van- of opgetuigde poppenkasten ziet. Er hebben - het is nog niet zoovele jaren geleden - ook personen in den Duvelshoek gewoond, personen verwant aan vorsten, o.a. niemand minder dan de zoogzuster van de vorige Keizerin van Rusland. Zij was kaartlegster en haar man, Piet Kannegieter, tooneelknecht bij A. van Lier, directeur van het grand-théâtre. Haar vader was een Franschman en haar moeder een Russin. Af en toe kreeg zij uit Rusland geld gestuurd. De bewoners van den Duvelshoek herinneren zich vrouw Kannegieter nog, als ‘een schoone vrouw van, goeie-kom-af.’ Dat was haar aan te zien. Piet Kannegieter vertoonde ook op de Botermarkt | |
[pagina 217]
| |
De Suikerbakkersdwarssteeg.
| |
[pagina 218]
| |
en Zaterdag 's avonds op den Dam de poppenkast en was een der beste handpoppen-vertooners. Later kwam hij als ‘spel-recommandeur’ aan De Vier Kroonen, een bekende kermis-comedie, tot aan zijn dood toe. - Nu begrijp ik het - zei een der Duvelshoekers eens - waarom jare geleje, ik was nog ‘dusken’ (kleine jongen) op een avond laat, de Tsarowitsch van Rusland hier geweest is. Z'n dame bleef an 't begin van de St. Pieterssteeg staan. Ze had een kostelijke, zwaar-zije rooie japon an, een lange mantel omen 'n hoed met 'n veer op. 'n Schoone vrouw! Bij den Tsarowitsch was, dat herinner ik me goed, meheer de Neufville nog bij en de kommissaris ook. - Pas op, - zeg ik zoo teuge men maat - daar komme voorname klante an, knape van de rijkdom. En zóó, as ik dat zeg, gane ze ons voorbij. Ze hadde wat 'n plezier in de kleine winkeltjes, waar zooveel licht brandde; bij het water- en vuurhuis bleven ze een heele tijd staan, daar kwam zoo'n groote vuurgloed uit 'et fornuis, dáár hadden ze schik in. Later hebbe we gehoord, dat het de Tsarowitsch was.... je kan het woord bijna niet uitspreke! Er komme dikkels van die vreemde snuiters, stiekem, hier; de | |
[pagina 219]
| |
burgemeester of lui uit den Raad, of heeren van het hof. Dan houwe we ons luikes, doen net, of we niks begrijpe en doen 'en
Josef van de Munt.
oogie toe. Maar we zien en weten alles, want der is altijd een van de pelisie bij en de pelisie kenne we.... Nou! De meest bekende straat- en nachtvogels kwamen 's morgens uit - en gingen 's avonds weer terug in - den Duvelshoek. De oude Schoenpoetser Joseph met de medail es, die jaren lang op de brug bij den Munttoren stond en zóó kranig kon aanslaan met twee vingers aan de klep van zijn pet, glunder-lachend en zegenwenschend als dank voor een kleine gave, leefde ergens in de Schapensteeg. Lange Manus, de schrik van alle verliefde katers, behoorde tot de notabelen der St. Pieterssteeg. Hij was van buitengewone lengte. Met gemak sloot hij van een pakhuis de luiken der eerste verdieping, iets waarvoor een normaal-man een ladder noodig had. Behalve zijn eigenlijk vak, koffieverlezer en brander, oefende hij ook nog dat van ‘Reus’ uit. Op verschillende kermissen heeft hij zich laten kijken - als de ‘Jonge Poolsche edelman Jaroslaw’ of als de Zweedsche reus. Op stevels met hooge hakken, als hoofdtooi een geweldige beerenmuts dragend, staande op een min of meer naar voren hellende plank, scheen hij ontzettend lang. Als Sparrewouwer reus, in Gijsbregt van Aemstel, oogstte hij lauweren in het Grand-Theatre van Van Lier. Een poosje heeft Manus niet in den Duvelshoek gewoond, maar hij kon er buiten niet aarden. Hij keerde terug en bleef er, ziekelijk geworden en zwak, trouw verpleegd door zijn vrouw, die in de Fransche Bazaar werkzaam was, totdat hij, nu een paar jaren geleden, stierf. Een overal goed bekende van vroeger jaren, die uit den Duvelshoek komend, haar kunst veil had voor Amstels burgerij, was de dikke, brandheldere orgelvrouw. | |
[pagina 220]
| |
Haar man, een flinke, pootige vent met geelachtig polkahaar, ringetjes in de ooren, één bolle tabakswang en een vlasachtige sik, droeg het orgel, draaide en zong met een zwaar baritongeluid. Zij met een hooge, heldere stem kweelde liederen als: - Is dan de liefde zulk een zonde? Aan zich zelve geloovend in vollen ernst en met toewijding, zong zij meest liederen van droeven aard. Ieder voorbijganger bleef naar haar luisteren en kijken, want zij zag er buitengewoon zindelijk en frisch uit. Toen het perscomité der Amsterdamsche Koloniale Tentoonstelling in 1883 op een luisterrijk avondfeest aan de gasten de Amsterdamsche Straatvogels toonde, was zij er ook bij en trok niet weinig de aandacht. Den volgenden dag wilde men haar de overeengekomen som, ƒ10, betalen, maar zij nam die niet aan. - Geen cent wil ik hebbe, hoor! ‘de honneur’ is voor mijn alles geweest. Als ik gewete had, dat ik de eer zou gehad hebbe, voor zoo'n edele vrouw te zinge, hadde we de heele dag niet gezonge, we ware dan rejaler bij stem geweest. De edele vrouw heeft mij zelvers met haar eige hande 'n glas wijn angereke. Die eer vergeet ik niet, al word ik honderd jaar! Houd uwe je tien gulde en neemt u een lekker slokkie van me, as u er niet vies van is, maar u ziet wel, we zijn proper. Proper en braaf, zeg ik maar, dan heit de Duvel geen vat op je!.... De edele vrouw, die haar een glas wijn aangeboden had, was onze beroemde actrice, Mevrouw Kleine-Gartman, die ontzachlijk veel plezier in haar had. De twee Japanneesjes waren ook voor dat Persfeest gevraagd, doch zij weigerden. ‘Zij wilden niet tentoongesteld worden,’ zeiden zij. De twee Japanneezen waren broer en zuster, twee half idiote, aapachtige, kleine menschjes, bruin van gelaatskleur. De broer speelde op de viool; zij danste met haar armpjes en een paar vingers in de hoogte, of deed met een tambourijntje in de hand aller-onbeholpendst een balletdanseres na. Zij waren de vreugde van alle dienstmeisjes en kinderen. Met hun zonderling uiterlijk en mal-doen haalden ze echter heel wat geld op. Hun vader was een Normandiër, zwart als een neger; hij heeft met den schoene- | |
[pagina 221]
| |
bak voor de Waag op de Botermarkt gestaan. Men noemde hem Zwarte Jan. Het mannelijke ‘Japanneesie’ is later getrouwd en leefde als een lekkerbek van het gewonnen geld, want hij en zijn zuster hadden in den Duvelshoek goed en zuinig geleefd. Thans zijn beiden te Amersfoort in een gesticht, waar zij zich hebben ‘ingekocht’. Ergens in een slaapstee woonde een allerwonderlijkst type dichter-bedelaar, die 's Maandags op het Amstelveld, 's avonds op de Nieuwmarkt en 's middags op den Vijgendam, bij het afgaan van de beurs, zijn gaven kwistig ten toon spreidde. Kort en dik, met een rond, blozend appelengezicht, kleine oogjes en een puntig-vooruitstekende onderlip, waarboven een klein, vettig rood neusje als een kinderteentje, zich allergrappigst optrokDe Japaneesjes.
terwijl hij sprak, zag hij er welgedaan uit in een afgedragen, grijs fantasiepak, dat erg op den groei gemaakt scheen. Op zijn wortelkleurig haar droeg hij, winter en zomer, een kleinen stroohoed met een nationaal lint er om. Hij nam dien af, zoodra hij zag, dat er genoeg menschen rondom hem waren gekomen, die wilden luisteren, naar wat hij noemde: zijn eige gemaakte dichtwerken, die hij alléén voor z'n eige lief hebberij had late drukke, omdat de Heere 't hem zoo bevole had. Met zijn stok maakte hij eerst ruimte, er mee zwaaiend als een tamboer-majoor, dan begon hij op zalvenden, zangerigen toon, zijn oogen dweepend hemelwaarts richtend: | |
[pagina 222]
| |
- Mense, hou nou reis eve jelui gemak en luister met aandacht en eerbied na 't genige, wat ik heb gedicht: Ik zing mijn's Zaligmakers' lof!
O, 't is zoo zoet in Jezus' hof,
Waar hemelbloemen bloeien...
...Stinkende jonges! kan jelui 'n fatsoenlijk mens niet met rust late? Ik waarskou je, hoor! As jelui me nou nog ereis molesteert, zal ik jelui met m'n stok op je zielement komme!... Na zoo'n klein intermezzo ging hij deftig voort: Laatst zat ik aan mijn lessenaar
Zoo stil te overpeinzen,
Toen werd het in den geest mij klaar -
Ik wil het niet ontveinzen...
... Dáár, dan! beroerde rakker! - Kom nou nog ereis an me lijf, as je 't hart hebt... Och, och, die jonges!... en eensklaps weer in den preektoon overgaand: ...Dat ik een zondaar ben, heel groot,
Verdoemd ter helle na mijn dood.
Maar dat de Heere mij verlost
Van pijn en band en zonden,
Dat ik het spoor mijns Heilands nu
Voor eeuwig heb gevonden.
Komt, vrienden, Jezus gaat ons voor,
Zoo volgen wij zijn hemelspoor,
Hij zal ons zalig maken!...
waarop hij dan in den koopmanstoon liet volgen: - Dames en Heeren, die liefhebbers zijn, dat kost 3 cente... twee gedichte bij mekandere. En denkt nou niet, dat ik hiervoor me plezier sta, want ik moet dichte voor mijn brood en ik recommandeer me voor het make van gedichte bij verjaardage, groene, kopere en zilvere bruilofte, bij sterfgevalle en andere kerkelijke plechtighede. Wanneer de straatjeugd, die hem nooit met rust liet, het eindelijk al te bont maakte, veranderde zijn gezicht, waarop gewoonlijk ootmoed, geduld en vergevensgezindheid te lezen stond, | |
[pagina 223]
| |
en met nijdige oogen en schuim op de lippen, zette hij de bengels na, totdat hij den een of ander behendig zijn haakstok om de beenen sloeg en op den grond haalde... en dán toffelde hij er erg onchristelijk op! In den Duvelshoek huisden niet alleen allerlei soort van bedelaars, vrouwen, die voor een kleinigheid kinderen verhuurden om meê te bedelen (mismaakte waren altijd 't meest in trek en daardoor ook 't hoogst in prijs), koffiediklezeressen en juffrouwen, die met 't ei werkten, maar er woonden destijds ook een paar professoren, die aan anderen leerden hoe en wáár, met welke hulpmiddelen men bedelen moest en hoe men het meest kon ophalen. Een dezer ‘geleerden’ verschafte bovendien aan zijn discipelen, voor weinig geld, lijsten, waarop alphabetisch gerangschikt waren de huizen, die als goedgeefsch bekend stonden, met een aanwijzing bovendien op welke wijze het gemakkelijkst iets los te krijgen was; b.v. zóó: Keizersgragt No. 380 geeft niet aan de deur, wèl aan blindemanne, - of: Kloveniersburgwal 296: geeft, maar lang anhouwe. - Heeregragt 672 géén cente, wèl broot en soeplootjes; - Domenee van Marke, geeft altijd. - Domenee Hazebroek, dito, enz., enz.Ga naar voetnoot1) Bedelbrieven van de allereenvoudigste tot de meest hartroerende toe, met of zonder handteekening van bekende predikanten of overheidspersonen, werden door die leeraren dagelijks tot civielen prijs geleverd. Tevens gaven zij nuttige wenken, wat betreft het aanleggen van houten beenen, 't netjes wegmaken van een arm of 't optreden als blindeman of doofstomme stumperd. Dat, niettegenstaande degelijk onderwijs, hun leerlingen zich wel eens een enkelen keer vergisten, blijkt uit het feit, dat eenmaal aan een huis op de Keizersgracht een man aanschelde en met droeve stem vroeg: - Meissie, wil je assieblief eris an mevrouw zegge, dat die ongelukkige, blinde, doofstomme man der is! Langzamerhand zijn de typen van de Duvelshoek uitgestorven, en, zonderling, er komen geen nieuwe. Een der laatsten die ik gekend heb, was een zekere de Pinto. Hij bedelde vrij brutaal | |
[pagina 224]
| |
en ruw onder den schijn van lucifers te venten. Op krukken loopend, hield hij iedereen, die door de Reguliersbreestraat tusschen Muntsluis en Rembrandtplein liep, staande. Gaf men hem niets, dan wist hij heel handig een van zijn krukken vrij onzacht op iemand's voet te zetten, met een hartige verwensching er bij. Meestal bracht hij den nacht en een deel van den dag in een der logementen door. Doch 't gebeurde meermalen, dat hij er geen herberg kon vinden. Men zag hem er noô van voor en 't allerliefst van achter. Hij had groote bekendheid bij de jongens. Hun en ieder, die het hooren wilde, vertelde hij, dat hij in den Haag het leven der Koningin-Regentes gered had. ‘Hare Majesteit zat in een rijtuig - 'n prach! - zei hij... - de paarde sloege in de hol, 't rijtuig kantelde, ik pakte de paarde en hield als het rijtuig vas - ben ik toch zelf deronder gevallen en heef m'n beene gebroke... En nou mot ik op krukke loope... Ook vertelde hij, dat hij alle dagen naar Londen ging, heen en weer. Was de koningin in de stad, dan gaf hij zich geheel over aan fantastische verhalen, opsnijdend, dat de koningin hem ten eten had gevraagd, dat hij echter voor de eer bedankte, want... zoowaar zal je honderd jaar worre, je krijgt aan 't Hof je buik niet vol, hoor je? As de geëerbiedigde koningin d'r vork neerleit, mag je geen hap meer doen! En Pinto gaat niet graag met een hongerige maag van tafel. Ook vertelde hij, dat hij in een wit-satijn pak, driekanten steek op en een langen degen met gouden gevest op zij, op audientie was geweest. De toehoorders lieten hem gewoonlijk uitpraten en zeiden eenvoudig: - Pinto is weer mal. - Dan werd de man razend, vloekte en schold, totdat hij er zelf moe van was en riep ten slotte, dat hij, as de Koningin weêr in stad kwam, derzelf in de Duvelshoek zou hale, om met 'n rechvaardig woord te getuige, as dat hij de waarheid had gesproken! Een der oudste bewoonsters, zéker de meest bekende, is de weduwe Felman, die tot voor weinig maanden nog bij haar stalletje met lekker zuur en eieren, snoepgoed, noten en appelen zat op den hoek der St. Pieterssteeg. Nu is de vijfentachtigjarige vrouw in het Bestjeshuis opgenomen en mist ‘de buurt’ haar ‘Ootje’. Zóó werd zij jaren lang | |
[pagina 225]
| |
door groot en klein genoemd, omdat zij door al de buren zoowat als een grootmoeder werd beschouwd. ‘Als Ootje 'et zeit, zal 't wel waar weze’ - en ‘Ootje weet 'et wel’, of: ‘we zelle
Ootje.
't eerst ereis an Ootje vragen’... waren uitdrukkingen, die getuigenis aflegden van haar aanzien en invloed. - Ik ben, zoolang ik leef, nooit de buurt uit geweest en als | |
[pagina 226]
| |
ik er uit moet, zulle ze me als lijk er uit moete drage... placht zij te zeggen en met trots liet zij erop volgen: - 'k Heb m'n heele permetasie hier en ze kanne Ootje nog niet misse!... Toch is zij niet uit den Duvelshoek gedragen, maar netjes met een vigelante naar het Oude Mannen- en Vrouwenhuis gebracht waar zij nog eenige jaren rust hoopt te genieten. Zij was een eenvoudige vrouw, die somtijds sufferig kon zitten druilen bij haar stalletje, en daarom door enkele spotvogels wel eens Mie Soes werd genoemd; maar die grappenmakers wisten niet, dat Ootje veel meer deed, dan alleen op haar negotie passen en dikwijls dood-moe was, omdat zij op haar ouden dag nog voor een groot huishouden had te zorgen. Haar dochter namelijk, stierf in het kraambed en liet acht onverzorgde kinderen na. Voor de toen tachtigjarige Ootje was dit een harde slag. Ze was er eerst een beetje door ‘van der tramontane’ en zat te suffen, maar op eens schudde zij die doffe droefheid krachtig af en zei meewarig: - 't Is 'n heel ding voor m'n schoonzoon! Nou!... Hij werkt de heele dag voor z'n stukkie brood... en nou zit de stumperd in eens voor alles alleenig.... 's Jongens, jonges! dat gaat toch zóó niet. Nadat haar dochter er netjes en deftig onder gebracht was, klopte zij den weduwnaar eventjes op den schouder en zei kalm goedig: - Trek je maar geen harnas aan, jonge; ik heb meer kindere grootgebracht, ik zal deze acht ook wel groot brenge... Vooruit, hou je maar goed, ga met je oudste jonge 'n augurkie pikke, dat verzet nog een beetje!
***
Hoewel de reputatie van ‘de Duvelshoek’ nog altijd van twijfelachtigen aard is, kan men toch zeggen: hij is beter dan zijn naam, want vooral tegenwoordig komen er weinig bekende dieven of inbrekers meer voor; die hebben elders hun verblijven gevonden, in minder rumoerige wijken, waar ze gemakkelijker aan het waakzame oog der politie kunnen ontgaan. Zooals de Duvelshoekers thans zijn, vormen zij een - op enkele uitzonderingen na - behoeftig, maar vrij onschadelijk volkje, dat orthodox protestant, maar voor het meerendeel streng katholiek | |
[pagina 227]
| |
isGa naar voetnoot1) en groote vereering voor het oude stamhuis van Oranje heeft. Bij elk nationaal feest is de Duvelshoek dan ook eigenaardig versierd met vlaggen, wimpels, slingers van sparregroen, met papieren rozen, kettingen en bloemen, die de bewoners zelf maken. 's Avonds worden de steegjes en straatjes met vetpotjes en papieren lampions verlicht en getuigen fraaie transparanten met toepasselijke opschriften, of op met bloemen omkranst papier geschreven gedichten, van de groote liefde der bewoners voor ons Vorstenhuis. Bij zulke gelegenheden staan aan den ingang der verschillende stegen, onder de daar opgerichte eerepoorten, met oranje getooide kinderen of vrouwen, die den bezoeker een busje voorhouden met de vriendelijke vraag: - Een paar centjes voor de versiering asjeblief? Een uit de bewoners gekozen feestcommissie zorgt dan voor de handhaving der orde en vraagt uiterst beleefd en voorkomend aan de bezoekers, om rechts te houden, geleidt dames en jonge meisjes op de meest hoffelijke manier door de steegjes en... houdt de politie ‘uit den hoek.’. - De smerissen - zeggen zij - hebbe hier niks te doen, we binne zachs zoo mans als zij en we wete zelf, hoe we de lui, die ons de eer andoen, behandele motte.’ Na afloop der feestelijkheden verdeelt die commissie het in de busjes ontvangen geld ponds-pondsgewijze en neemt dan zelf een pleizierigen avond ervan, waardoor ten slotte de politie gewoonlijk toch wat te doen krijgt. Veel Amsterdammers zijn nooit in den Duvelshoek geweest dan bij zulke festiviteiten - omdat zij anders huiverig zijn, zich dáár te bewegen. En toch zal niemand, die er heengaat, den minsten overlast of onaangenaamheid ondervinden - integendeel, de bewoners zijn vriendelijk en behulpzaam in alle opzichten; alleen een beetje nieuwsgierig, wàt men er eigenlijk komt doen. Behalve de reeds genoemde vaste en vlottende bevolking wonen | |
[pagina 228]
| |
in de Duvelshoek een aantal zoogenaamde ‘losse menschen’, die aan de Veemen werken, en juist onder hen schuilen er wel, die het onderscheid tusschen 't mijn en dijn niet al te best kennen. 's Morgens vroeg kan men een aantal dezer lieden, ieder met een ledig inmaakblikje gewapend, in de smalle steegjes - achter 't Theater v. Lier, naast Mille-colonnes of bij de verschillende koffiehuizen zien, om uit de afgetapte biervaten het overgebleven drabbige dik te schenken. Een hunner heeft dan de directie en verdeelt eerlijk dat grondsop onder de maats, die met hun gevuld blikje huiswaarts keeren, na zich eerst bij de vaten te goed te hebben gedaan. Dat ze, zooals een vrouw zei, ‘door dàt goedje dik worde en thuis geen ete meer luste,’ is niet te verwonderen - er zijn er zelfs, die er dronken van worden. De Duvelshoekers hebben ook een onderlinge begrafenisver-eeniging ‘Uit eigen kracht’ opgericht, waarvoor ze een wekelijksche bijdrage geven. Sterft nu een van de leden, dan wordt hij door de overigen netjes en deftig ten grave gebracht. Ze zijn dan in het zwart gekleed met witte dassen, maar daar de meesten wel een Zondagsche jas, doch geen hoogen hoed bezitten en men zijn evenmensch toch zonder ‘kachelpijp’ niet behoorlijk de laatste eer kan bewijzen, leenen zij voor zoo'n gelegenheid de noodige hoeden van een, in de nabijheid gevestigd, bekend hoedenmagazijn. De eigenaar houdt sedert lang een bijzonder fraaie verzameling hooge hoeden uit alle tijdvakken er op na, die uitsluitend voor die sombere plechtigheid bestemd zijn en blijven en telkenmale met een ‘vriendelijk bedankt en als dat we hope dat we ze in lang nog niet voor meheer zelvers noodig magge hebbe’, eerlijk wordt teruggebracht. Na afloop van zoo'n begrafenis is er, zooals een van de leden van de vereeniging mij mededeelde ‘'en extra kikeriki!’ Ziet uwé, meheer, dat is zooveul as dat we een extra-glaassie gebruiken, om de overledene te betreure, maar altijd netjes en in't fatsoenlijke!... Een der meest invloedrijke personen van den tegenwoordigen tijd is zeker de Heer Karel Zwaan, de logementhouder uit ‘Het waakzame Haantje,’ een flinke, stoere vischhandelaar, die, behalve zijn handel in zeebanket, geholpen door zijn ijverige vrouw, het zindelijk en netjes gehouden logement bestuurt. Ik heb het genoegen | |
[pagina 229]
| |
gehad, hem te interviewen en menig detail, noodig voor dit werk, van hem ontvangen. Hij doet veel goed in ‘den hoek’. - Meneer! - zei hij trouwhartig.... ik kan je van alles inlichte. Ik woon hier een slordige twintig jaar en ik ken de Duvelshoek van haver tot gort. Ik zeg maar: 't is hier tegenwoordigIn ‘'t waakzame Haantje.’
heel wat anders dan voor zóóveel jaar geleden. Eigenlijke boeve vindt je hier niet meer - een enkel zakkerollertje, of insluipertje, nou ja! die zitte d'r nog wel, maar van dat echte, gemeene gauwdievesoort niet. Ook de vuile patsers en 't schorem benne vrij wel opgeruimd en weet u waardoor?... door 't Leger des Heils; dat heit hier een heele boel goed gedaan. U begrijpt, sedert die Toevluchten voor Onbehuisden zijn gekome, gaan die schooiers en passeroeters liever dáárheen voor niemendal, dan dat ze hier in de hoek voor d'r centjes, al is 't ook nog zoo'n beetje, loosjeere. Bij 't Leger des Heils vinde ze een onderdak, al benne ze nakend als een rot - voor een paar stukkies hout, die ze klein hakke, krijge ze loosjies en ete. - M'n lieve man, wat wil je nou meer! Ja, dàt mot ik zegge, die lui van 't Leger hebbe voor derlui evennaaste meer over, dan menigeen weet, maar voor de kleine slaaphuize is 't geen voordeel geweest. | |
[pagina 230]
| |
Ik heb niet te klage; ik heb Goddank best m'n brood en altijd volk, maar 't is hier ook netjes en proper, dat ziet u zelf wel.... Ik zal nou net m'n ete gaan gebruike - als ik u diene kan met een happie sla en een eitje, ga gerust je gang. Natuurlijk! je bent hier niet in 't Hôtel du Doelen, maar voor 't bagatel, dat de lui hier vertere, kan niemand 't beter verlange. En - zie je - ik hou der suffisant de hand an - als soms de een of ander spektakel maakt, dan.... hij toonde een paar benijdenswaardig forsch gespierde armen - dan spreekt Karel Zwaan een hartig woordje mee - ássieblief! Ik zeg maar: orde en regelmaat vóór alles! Ik ben voor God, Oranje en Nederland en die er anders over denkt, die mot zelf maar wete, wat ervan komt. Kijk ereis hier, meneer, ziet u dat kunststuk? - Zwaan toonde mij een in zijde geborduurd, welgelijkend portret van H.M. de Koningin. - Dat is een cadeau van een Italiaander, die hier loosjies heit gehad. Dat 's prachtig, hè! Dat 's fijn! En daarnaast, dat 's ook een mooi portret van onze lieve Koningin. Die twee dingen hou ik in eere! Ze hoeve mijn niet an te komme met al dat gezanik over soosiaal of anarchist - ik heb er maling an,.... en geloof nou Karel Zwaan op zijn woord als eerlijk man: Zoolang God leeft en Oranje met Nederland verbonde blijft, zal de wereld niet vergaan! - Ik heb de eer voorzitter te zijn van de Oranjebond van Orde - en verschillende christelijke vereenigingen die tot nut en heil werken - ik zeg maar: ieder mensch moet z'n best doen voor z'n evenmensch! In de laatste jare hebbe we hier, als de Koningin kwam, niet zoo versierd als anders - maar 't zat er waarachtig niet an. De negosie gaat overal te slecht. - Ja! is nou geen goeie tijd; d'r komme te veel groote winkels en Bazaars, die goedkoop verkoope. Maar zie je, meneer, als der nou te avond of morge eris een klein prinsie mocht komme, dan zal je 'reis wat zien en beleve; dan spandeere we hier onze laatste duite om den Duvelshoek zoo mooi te make, als ie nog nooit geweest is. Weet je, 't is eigenlijk jammer, dat H.M. niet zelf ereis in onze hoek komt. Ze zou der waarachtig niet van bederve en we zoüe der graag op onze hande der door drage, maar koninginne doen dat nou in den regel zoo niet. Afijn! we meene 't allemaal goed en als Nederland | |
[pagina 231]
| |
in gevaar komt, dan benne we hier nog mans genoeg, om een geweer te pakke. Ik ben geen kniesoor en op z'n tijd hou ik van een pretje... maar, je hoeft daarvoor je Opperweze niet voorbij te zien! en dàt wordt tegenwoordig maar al te veel gedaan. De mense vergete. dat de Schrift zeit: Geef den Keizer, wat des Keizers en Gode wat Godes is. - Ik ga op men tijd na de Kerk en ik drink op men tijd m'n potje bier; zóó hoort 't! Karel Zwaan is iemand, die in zijn verschillende kwaliteiten zeer veel nut sticht en in het belang van zijn medeburgers voortdurend werkzaam is. Iedereen zal hem gaarne nog langen tijd een even goede gezondheid en een even opgeruimd humeur als thans toewenschen. Zooals de Duvelshoek thans is, bevolkt door meer of minder onschadelijke ‘kleine luiden’ die zoo veel mogelijk vroolijk onder elkander leven, wier genot een dansje is bij een draaiorgel, heeft hij, wel is waar iets van zijn eigenaardig type verloren, maar blijft toch niettemin een zeer belangwekkend stadsgedeelte, een bron van studie voor hem, die het volks- en straatleven van de hoofdstad wil beschrijven. |
|